Algemene wet rijksbelastingen
Wet van 2 juli 1959, houdende regelen, welke aan een aantal rijksbelastingen gemeen zijn
Aanhef
Wet van 2 juli 1959, houdende regelen, welke aan een aantal rijksbelastingen gemeen zijn
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging van de wetgeving inzake rijksbelastingen wenselijk is, regelen welke aan een aantal belastingen gemeen zijn, in een algemene wet samen te vatten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Artikel 1
1 De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
2 Onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
3 Met betrekking tot de heffing van rijksbelastingen blijven titel 5.2 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.
Artikel 2
1 Deze wet verstaat onder:
a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;
b. lichamen: verenigingen en andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
2 Waar in de belastingwet wordt gesproken:
a. van vereniging, is daaronder begrepen de samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die met een vereniging maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;
b. met betrekking tot een lichaam van bestuurder, zijn daaronder begrepen de beherende vennoot van een maat- of vennootschap en de binnenlandse vertegenwoordiger van een niet in Nederland gevestigd lichaam, alsmede in geval van ontbinding hij die met de vereffening is belast;
c. van Mogendheid, wordt daaronder mede begrepen een daarmee gelijk te stellen bestuurlijke eenheid;
d. van staat, wordt daaronder mede begrepen Mogendheid;
e. van verdrag, wordt daaronder mede begrepen een regeling ter voorkoming van dubbele belasting die is overeengekomen met een in onderdeel c bedoelde bestuurlijke eenheid, alsmede een regeling ter voorkoming van dubbele belasting die is getroffen voor de relatie met een of meer landen binnen het Koninkrijk;
f. van regeling ter voorkoming van dubbele belasting, wordt daaronder mede begrepen regelen ter voorkoming van dubbele belasting die zijn overeengekomen met een in onderdeel c bedoelde bestuurlijke eenheid.
3 De belastingwet verstaat onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
b. directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen;
c. open commanditaire vennootschap: de commanditaire vennootschap waarbij, buiten het geval van vererving of legaat, toetreding of vervanging van commanditaire vennoten kan plaats hebben zonder toestemming van alle vennoten, beherende zowel als commanditaire;
d. 1°. Koninkrijk: Koninkrijk der Nederlanden;
2°. Rijk: het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden;
3°. Nederland: het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met dien verstande dat voor de heffing van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de vennootschapsbelasting, de assurantiebelasting en de minimumbelasting Nederland tevens omvat de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voorzover deze grenst aan de territoriale zee in Nederland;
4°. BES eilanden: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire en tussen Sint Maarten en Saba, het buiten de territoriale zee van de BES eilanden gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen, alsmede de in, op, of boven dat gebied aanwezige installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen in dat gebied;
e. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, de schenk- en erfbelasting;
f. aandeel: mede de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire vennootschap en het stemrecht, kapitaalbelang of winstrecht in een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien de houder van het stemrecht, kapitaalbelang of winstrecht woonachtig of gevestigd is in een staat die dat lichaam als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt;
g. Douanewetboek van de Unie: Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269);
h. Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343);
ha. Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343);
i. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn;
j. burgerservicenummer: het nummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;
k. vennootschap: mede een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
l. partner: persoon als bedoeld in artikel 5a;
m. algemeen nut beogende instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5b;
n. culturele instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5b, vierde lid;
o. sociaal belang behartigende instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5c;
p. steunstichting SBBI: een stichting als bedoeld in artikel 5d.
4 Het in de belastingwet genoemde bestuur van ’s Rijks belastingen wordt uitgeoefend door de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.
5 Hetgeen bij of krachtens deze wet wordt bepaald inzake de in het derde lid, onderdeel e, bedoelde voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de in dat onderdeel bedoelde voorlopige conserverende aanslag, onderscheidenlijk conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag, met dien verstande dat:
a. een voorlopige aanslag en in de belastingwet daartoe aangewezen voorheffingen niet worden verrekend met een conserverende aanslag en een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een aanslag;
b. een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag doch vervalt tegelijk met de vaststelling van de conserverende aanslag onder toerekening van het ter zake van de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel van betaling, de daaromtrent gestelde zekerheid, alsmede van de betalingen die op die conserverende voorlopige aanslag mochten zijn verricht, aan de conserverende aanslag.
6 Bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.
7 Voor de toepassing van de belastingwet en de daarop berustende bepalingen wordt een Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van de in die algemene maatregel van bestuur genoemde bepalingen de rechtsvorm gelijkgesteld kan worden met een coöperatie.
Artikel 3
1 De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk.
2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.
Artikel 3a
1 In afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur of het bestuur van ’s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden.
2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het elektronische berichtenverkeer plaatsvindt.
3 Bij ministeriële regeling kunnen berichten en groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden aangewezen waarvoor, alsmede omstandigheden worden aangewezen waaronder, het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg.
Artikel 3b
[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]
Artikel 4
1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.
3 Voor de toepassing van de wettelijke bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEU 2009, L 310), Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEU 2011, L 345) of Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PbEU 2003, L 157) wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid en voor zover dat voortvloeit uit de genoemde richtlijnen, een lichaam geacht te zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie indien dat lichaam volgens de fiscale wetgeving van die lidstaat aldaar is gevestigd.
4 Een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2009/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302), wordt geacht te zijn gevestigd in de lidstaat of staat waarvan de bevoegde autoriteit de instelling overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn heeft toegelaten.
5 Een alternatieve beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel k, van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174) wordt geacht te zijn gevestigd in de lidstaat van herkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel p, van die richtlijn, indien:
a. het lichaam is opgericht of aangegaan naar het recht van die lidstaat, en
b. het doel en de feitelijke werkzaamheid van het lichaam uitsluitend bestaan in het beleggen van vermogen, bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel 5
1 De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger ter hand.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het door de inspecteur nemen van een beschikking of het doen van uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere - vaststelling van een ingevolge de belastingwet verschuldigd of terug te geven bedrag.
Artikel 5a
1 Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2 Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
4 In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
5 Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Ingeval een persoon meer dan één echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. Bij meer dan één notarieel samenlevingscontract, wordt alleen het oudste samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel samenlevingscontract met meer dan één persoon, wordt niet in aanmerking genomen.
6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland.
7 Personen die partners waren op grond van het eerste lid, onderdeel b, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
Artikel 5b
1 Een algemeen nut beogende instelling is een instelling – niet zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven – die:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
b. haar gegevens op elektronische wijze via internet openbaar maakt;
c. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; en
d. als zodanig is aangemerkt door:
1°. de inspecteur ingeval de instelling is gevestigd in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat; of
2°. Onze Minister ingeval de instelling niet is gevestigd in het Koninkrijk, een andere lidstaat van de Europese Unie en een bij ministeriële regeling aangewezen staat waarbij aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld.
2 Algemeen nut beogende instellingen zijn in ieder geval:
a. de Staat, de provincies, de gemeenten en de waterschappen in Nederland alsmede daarmee vergelijkbare lichamen in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
b. de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba alsmede de gemeenten, waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke lichamen in die landen of openbare lichamen.
3 Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
a. welzijn;
b. cultuur;
c. onderwijs, wetenschap en onderzoek;
d. bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;
e. gezondheidszorg;
f. jeugd- en ouderenzorg;
g. ontwikkelingssamenwerking;
h. dierenwelzijn;
i. religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
j. de bevordering van de democratische rechtsorde;
k. volkshuisvesting;
l. een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede
m. het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.
4 Een algemeen nut beogende instelling die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur, kan verzoeken tevens te worden aangemerkt als culturele instelling.
5 Een instelling die werkzaamheden verricht die gericht zijn op het bieden van volkshuisvesting als bedoeld in het derde lid, onderdeel k, kan slechts worden aangemerkt als algemeen nut beogende instelling, indien zij op de voet van artikel 19 van de Woningwet bij koninklijk besluit is toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam is.
6 Het aanmerken als een algemeen nut beogende instelling of als culturele instelling geschiedt op verzoek van de instelling. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking eventueel onder door hem te stellen voorwaarden. In afwijking van de eerste volzin kan de inspecteur een categorie instellingen dan wel een groep met elkaar verbonden instellingen bij één voor bezwaar vatbare beschikking aanmerken als instellingen als bedoeld in het eerste lid, ook zonder dat een daartoe strekkend verzoek is gedaan door die instellingen.
7 Een instelling als bedoeld in het eerste lid, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft, niet meer voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden dan wel niet meer is gevestigd als aangegeven in het eerste lid. Een instelling als bedoeld in het vierde lid wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling zich niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur. Het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de beschikking.
8 Een instelling als bedoeld in het eerste lid wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet langer, als algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de instelling, een bestuurder van die instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon door een Nederlandse rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht, mits:
a. het misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling;
b. nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds de veroordeling, en
c. het misdrijf gezien zijn aard of de samenhang met andere door de algemeen nut beogende instelling of genoemde personen begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
9 Een instelling als bedoeld in het eerste lid wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet langer, als algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling, een bestuurder van die instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon, en die instelling, onderscheidenlijk persoon, ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur, niet binnen een termijn van zestien weken nadat dit verzoek is gedaan een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens overlegt.
10 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, die openbaar worden gemaakt, alsmede met betrekking tot de wijze waarop deze gegevens via internet openbaar worden gemaakt, waarbij door grotere instellingen een verplicht standaardformulier wordt gebruikt.
11 Voor de toepassing van het vierde en het zesde tot en met negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 5c
Een sociaal belang behartigende instelling is een instelling:
a. die in overeenstemming met haar regelgeving een sociaal belang behartigt;
b. die niet aan een winstbelasting is onderworpen dan wel daarvan is vrijgesteld;
c. die aan de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt ter zake van de door die leden voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning toekent dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;
d. die is gevestigd in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat.
Artikel 5d
1 Een steunstichting SBBI is een stichting die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en die is opgericht uitsluitend met het doel geld in te zamelen ter ondersteuning van een sociaal belang behartigende instelling ten behoeve van een bij ministeriële regeling aan te wijzen doel.
2 Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 5e
1 Indien tussen echtgenoten of gewezen echtgenoten een recht op of een plicht tot vergoeding bestaat op grond van artikel 87 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt bij de echtgenoot, onderscheidenlijk de gewezen echtgenoot, met het vergoedingsrecht ter zake hiervan geen voor de belastingwet relevant belang bij het onderliggende goed of een bestanddeel daarvan aanwezig geacht.
2 Onder een recht op of een plicht tot vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt mede begrepen een recht op of een plicht tot vergoeding waarvan het verloop op grond van de artikelen 95 en 96 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig artikel 87 van Boek 1 van dat wetboek wordt bepaald.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien bij overeenkomst wordt afgeweken van artikel 87, eerste tot en met derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Hoofdstuk II Aangifte
Artikel 6
1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. Worden door de belastingwet aangelegenheden van een derde aangemerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is, dan kan de inspecteur ook die derde uitnodigen tot het doen van aangifte. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt.
2 Degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, wordt in elk geval uitgenodigd tot het doen van aangifte.
3 Bij ministeriële regeling kan degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
Artikel 7
1 In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
2 Onder bescheiden en andere gegevensdragers worden voor de toepassing van het eerste lid niet begrepen bescheiden en andere gegevensdragers welke plegen te worden opgemaakt om te dienen als bewijs tegenover derden.
Artikel 7a
Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing op gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 8
1 Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede
b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden.
2 Het doen van aangifte is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Bij ontvangst van de aangifte wordt desverlangd een ontvangstbevestiging afgegeven.
4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inspecteur ontheffing kan verlenen van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden.
Artikel 9
1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.
2 De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voorwaarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden verstrekt.
3 De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen.
4 Indien voordat de aanslag is vastgesteld gegevens worden verstrekt zonder een aan die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte en die gegevens ook en op dezelfde wijze zouden moeten worden verstrekt in geval van een aan die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte, wordt die verstrekking van gegevens aangemerkt als het op uitnodiging doen van aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
Artikel 10
1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.
2 Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. Heeft de aangifte niet betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand.
3 De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden uitstel van het doen van aangifte verlenen.
Artikel 10a
1 In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting niet is of zou zijn geheven.
Hoofdstuk III Heffing van belasting bij wege van aanslag
Artikel 11
1 De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.
2 De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.
3 De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. Indien binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in de eerste zin, een verzoek als bedoeld in artikel 6, tweede of derde lid, wordt gedaan of gegevens als bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden verstrekt, wordt die termijn met zes maanden verlengd.
4 Voor de toepassing van het derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.
Artikel 12
De inspecteur neemt het besluit om aan hem die aangifte heeft gedaan, geen aanslag op te leggen, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 13
1 Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een positief bedrag wordt niet vastgesteld voor de aanvang van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
2 Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf.
3 Een voorlopige aanslag kan, met inachtneming van de vorige leden, door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.
4 De belastingplichtige kan de inspecteur verzoeken om een voorlopige aanslag vast te stellen. Het verzoek om een voorlopige aanslag vast te stellen is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5 De inspecteur kan afzien van het opleggen van een voorlopige aanslag of een voorlopige aanslag opleggen tot een ander bedrag dan volgt uit het eerste lid, indien:
a. gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belastingplichtige of indien dit gegeven ontbreekt;
b. de belastingplichtige een vergrijp heeft begaan waarvoor hem een bestuurlijke boete is opgelegd op grond van de artikelen 67cc, 67d of 67e of op grond van artikel 40 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen of waarvoor hem een strafrechtelijke sanctie wegens een daaraan soortgelijk misdrijf is opgelegd, mits de bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie binnen een periode van vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarop de voorlopige aanslag betrekking heeft onherroepelijk is geworden;
c. de belastingplichtige niet of niet binnen de gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan.
Artikel 14
1 In de gevallen waarin artikel 13 niet van toepassing is, kan de inspecteur na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, volgens door Onze Minister te stellen regelen een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.
2 Een voorlopige aanslag kan met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde, door één of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.
Artikel 15
De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 16
1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2 Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;
b. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
3 De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor zover navordering zonder toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet zou kunnen plaatsvinden, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twee jaren na het tijdstip waarop het besluit is genomen om geen aanslag op te leggen, dan wel de belastingaanslag is vastgesteld.
4 Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5 Indien binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in het derde lid, eerste zin, of van de termijn, bedoeld in het vierde lid, een verzoek als bedoeld in artikel 6, tweede of derde lid, wordt gedaan of gegevens als bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden verstrekt, wordt die termijn met zes maanden verlengd.
6 Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.
7 Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.
8 Voor de toepassing van het eerste lid worden gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 8 bis ter, veertiende lid, van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64) die de inspecteur niet anders dan ingevolge die richtlijn bekend zijn geworden, geacht een feit te zijn dat de inspecteur niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
Artikel 17
[Vervallen]
Artikel 18
[Vervallen]
Artikel 18a
1 Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat:
a. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, dan kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen;
b. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf.
2 Het vaststellen van de navorderingsaanslag, onderscheidenlijk het nemen van de beschikking tot vernietiging, vermindering, ontheffing of teruggaaf op de voet van het eerste lid geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden. Eerstbedoelde beschikking is voor bezwaar vatbaar.
3 Ingeval de herziening gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een jaar, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de termijn waarbinnen navordering mogelijk is bepaald op de voet van artikel 16 en vangt de in dat lid bedoelde termijn van acht weken niet eerder aan dan op het tijdstip waarop de belastingplichtige een verzoek heeft ingediend tot aanpassing van de aanslag of beschikking met betrekking tot dat jaar. Een verzoek tot aanpassing wordt gedaan binnen een jaar na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde, onherroepelijk is geworden.
4 Indien aan de heffing van belasting een aan een onroerende zaak toegekende waarde ten grondslag ligt en met betrekking tot die onroerende zaak voor een voor die heffing van belang zijnd kalenderjaar een waarde wordt vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, zijn het eerste, tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk IV Heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte
Artikel 19
1 In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:
a. met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld volgens welke in de loop van dat tijdvak één of meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan;
b. krachtens welke door de inspecteur aan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, uitstel wordt verleend voor de voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting of de afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting, indien met betrekking tot dat tijdvak dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór, tegelijk met of minder dan 34 dagen na dat tijdvak een verzoek om teruggaaf van belasting is ingediend.
3 In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening of afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
4 Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de in het eerste en in het derde lid genoemde termijn van één maand met de duur van dit uitstel verlengd.
5 De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste en in het derde lid gestelde termijn van één maand.
Artikel 20
1 Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.
2 De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.
3 De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.
4 Indien de belastingschuld is ontstaan door de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, vervalt de bevoegdheid tot naheffing, in afwijking in zoverre van het derde lid, door verloop van twaalf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
Hoofdstuk IVbis Terugvordering van staatssteun
Artikel 20a
1 Indien een Commissiebesluit als bedoeld in artikel 1 van de Wet terugvordering staatssteun verplicht tot terugvordering van staatssteun en die staatssteun voortvloeit uit de toepassing van een belastingwet, vordert de inspecteur de staatssteun als belasting terug met toepassing van de voor de uitvoering van die belastingwet geldende regels.
2 Bij terugvordering op grond van het eerste lid zijn de ingevolge andere bepalingen van de belastingwet ter zake geldende verjaringstermijnen en voorwaarden niet van toepassing.
3 Artikel 4 van de Wet terugvordering staatssteun is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 20b
In afwijking van hoofdstuk VA wordt de rente ter zake van op grond van een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 20a, eerste lid, terug te vorderen staatssteun berekend overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16, tweede lid, en 33, onderdeel e, van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PbEU 2015, L 248).
Hoofdstuk IVA Basisregistratie inkomen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
b. authentiek gegeven: in een basisregistratie opgenomen gegeven dat bij wettelijk voorschrift als authentiek is aangemerkt;
c. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. belastbaar loon: belastbaar loon als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van loon dat als een eindheffingsbestanddeel in de zin van die wet is belast;
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
f. afnemer: bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven;
g. betrokkene: degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft;
h. terugmelding: melding als bedoeld in artikel 21h, eerste lid.
Artikel 21a
1 Er is een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven, bedoeld in de vorige volzin, is een authentiek gegeven.
2 In de basisregistratie inkomen zijn ook bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen authentieke gegevens uit andere basisregistraties opgenomen.
Artikel 21b
1 De basisregistratie inkomen heeft tot doel de afnemers te voorzien van inkomensgegevens.
2 De inspecteur is belast met de uitvoering van de basisregistratie inkomen.
3 De inspecteur draagt zorg voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de inkomensgegevens.
4 De inspecteur draagt er zorg voor dat de weergave van een meegeleverd authentiek gegeven uit een andere basisregistratie overeenstemt met dat gegeven, als opgenomen in die andere basisregistratie.
Artikel 21c
1 Bij de bepaling van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, zijn de regels die gelden bij de heffing van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
2 Bij de bepaling van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, zijn de regels die gelden bij de heffing van de loonbelasting van overeenkomstige toepassing.
3 Bij de bepaling van het inkomensgegeven blijft artikel 65 buiten toepassing.
4 Indien in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting of de loonbelasting aan betrokkene een aanslagbiljet, een afschrift van de uitspraak op bezwaar of een afschrift van de beschikking ambtshalve vermindering wordt verstrekt, wordt het bijbehorende inkomensgegeven afzonderlijk vermeld.
Artikel 21d
1 De inspecteur plaatst de aantekening «in onderzoek» bij een inkomensgegeven indien ten aanzien van dat inkomensgegeven:
a. een terugmelding is gedaan;
b. een bezwaar- of beroepschrift is ingediend;
c. een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend, of
d. overigens gerede twijfel is ontstaan omtrent de juistheid van dat gegeven.
Voor de onderdelen a en d geldt een bij ministeriële regeling te bepalen termijn waarbinnen de inspecteur bepaalt of de aantekening «in onderzoek» al dan niet wordt geplaatst.
2 De inspecteur verwijdert de aantekening «in onderzoek»:
a. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de terugmelding;
b. nadat de beslissing op bezwaar of de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden;
c. na de afhandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering, of
d. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
Artikel 21e
1 De inspecteur verstrekt aan een afnemer op zijn verzoek een inkomensgegeven met bijbehorende temporele en meta-kenmerken.
2 Een inkomensgegeven waarbij de aantekening «in onderzoek» is geplaatst, wordt uitsluitend verstrekt onder mededeling van die aantekening.
3 Met een inkomensgegeven kunnen authentieke gegevens uit andere basisregistraties worden meegeleverd.
4 De inspecteur deelt, na verwijdering van de aantekening «in onderzoek», op verzoek aan een afnemer die het desbetreffende inkomensgegeven voorafgaand aan de verwijdering van de aantekening verstrekt heeft gekregen mee dat de aantekening is verwijderd en of het gegeven is gewijzigd.
Artikel 21f
1 Een afnemer gebruikt een inkomensgegeven uitsluitend bij de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van dit gegeven.
2 Een afnemer is niet bevoegd een inkomensgegeven verder bekend te maken dan noodzakelijk voor de uitoefening van de hem verleende bevoegdheid.
3 Voor zover een inkomensgegeven ten grondslag ligt aan een besluit van een afnemer wordt het bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met dat besluit.
Artikel 21g
1 Voor zover een afnemer een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, gebruikt hij het inkomensgegeven zoals dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien bij het inkomensgegeven de aantekening «in onderzoek» is geplaatst.
Artikel 21h
1 Een afnemer die gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven dat hij verstrekt heeft gekregen uit de basisregistratie inkomen meldt dit aan de inspecteur, onder opgaaf van redenen.
2 Voor zover een terugmelding betrekking heeft op een authentiek gegeven dat is overgenomen uit een andere basisregistratie, zendt de inspecteur die melding onverwijld door aan de beheerder van die andere basisregistratie en doet daarvan mededeling aan de afnemer die de terugmelding heeft gedaan.
3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de gevallen waarin een terugmelding achterwege kan blijven, omdat de terugmelding niet van belang is voor het bijhouden van de basisregistratie;
b. de wijze waarop een terugmelding moet worden gedaan;
c. de termijn waarbinnen de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van een terugmelding over een inkomensgegeven moet plaatsvinden.
Artikel 21i
Voor zover artikel 21g, eerste lid, van toepassing is, hoeft een betrokkene aan wie door een afnemer een inkomensgegeven wordt gevraagd dat gegeven niet te verstrekken.
Artikel 21j
1 Met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur wordt gelijkgesteld het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, zoals dat met het oorspronkelijke besluit van de afnemer is bekendgemaakt op grond van artikel 21f, derde lid.
2 Een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van de afnemer wordt, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven.
3 Een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven wordt, indien gericht tegen het besluit van de afnemer, mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van die afnemer.
Artikel 21ja
Voor de toepassing van de artikelen 21d en 21j wordt onder ambtshalve vermindering mede verstaan een herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 21k
1 In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuist inkomensgegeven door de inspecteur ambtshalve verminderd.
2 Indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
3 Het met de belastingaanslag inkomstenbelasting samenhangende inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht onderdeel uit te maken van die belastingaanslag.
Artikel 22
[Vervallen]
Artikel 22a
[Vervallen]
Artikel 22b
[Vervallen]
Artikel 22c
[Vervallen]
Artikel 22d
[Vervallen]
Artikel 22e
[Vervallen]
Artikel 22f
[Vervallen]
Artikel 22g
[Vervallen]
Artikel 22h
[Vervallen]
Artikel 22i
[Vervallen]
Hoofdstuk V Bezwaar en beroep
Afdeling 1 Bezwaar
Artikel 22j
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan:
a. met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking, dan wel
b. met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht.
Artikel 23
[Vervallen]
Artikel 24
[Vervallen]
Artikel 24a
1 Hij die bezwaar heeft tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking kan daartegen bezwaar maken bij één bezwaarschrift.
2 Indien de bedragen van een belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare beschikking op één aanslagbiljet zijn vermeld, wordt de voor bezwaar vatbare beschikking voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.
3 Indien een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd en een voor bezwaar vatbare beschikking tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 67r, tweede lid, in één geschrift zijn vervat, wordt een bezwaarschrift tegen de boete geacht mede te zijn gericht tegen de openbaarmaking ervan, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
4 In afwijking van hetgeen in andere wetten is bepaald, is het tweede lid niet van toepassing op andere belastingen dan rijksbelastingen.
Artikel 25
1 In afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende gehoord op zijn verzoek.
2 Indien omstandigheden daartoe nopen, kan het horen geschieden in afwijking van artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of beschikking gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is. De eerste volzin vindt geen toepassing voor zover het bezwaar is gericht tegen een vergrijpboete.
4 Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.
Artikel 25a
[Vervallen]
Artikel 25b
1 Een uit een uitspraak van de inspecteur voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het bezwaarschrift heeft ingediend.
2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde feiten een bezwaarschrift heeft ingediend, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.
Afdeling 1a Massaal bezwaar
Artikel 25c
1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op bezwaren waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar als bedoeld in het tweede lid is gegeven.
2 Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing massaal bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing massaal bezwaar aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3 De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag, bedoeld in het tweede lid, betreffen, mits het bezwaarschrift is ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan, de indiening tijdig is en nog geen uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.
4 De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
Artikel 25d
1 Met het oog op beantwoording van de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, door de bestuursrechter in belastingzaken selecteert de inspecteur een of meer zaken.
2 De inspecteur kan met de belanghebbenden in de zaken, bedoeld in het eerste lid, een vergoeding overeenkomen voor griffierecht en proceskosten in verband met de beantwoording van de rechtsvraag door de bestuursrechter in belastingzaken, alsmede voorwaarden waaronder deze vergoeding wordt betaald. In dat geval zijn de artikelen 8:74 tot en met 8:75a en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 25e
1 Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid kan de inspecteur, indien de bestuursrechter in belastingzaken de rechtsvraag heeft voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, collectief uitspraak doen binnen zes weken nadat die bestuursrechter heeft beslist.
3 De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.
4 Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. Indien de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hebben op ingehouden of op aangifte afgedragen belasting verleent de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak een teruggaaf.
Artikel 25f
1 De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:
a. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in artikel 25c, geldt;
b. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.
2 Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.
Afdeling 2 Beroep
Artikel 26
1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2 De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
Artikel 26a
1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden;
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt;
d. de laatste bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar in geval van een belastingaanslag die is vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 aan een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan of waarvan vermoed wordt dat deze is opgehouden te bestaan.
2 Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.
3 De inspecteur stelt de in het eerste of het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking voorzover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.
Artikel 26b
1 Hij die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak kan dat doen bij één beroepschrift.
2 Artikel 24a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 26c
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
Artikel 27
[Vervallen]
Artikel 27a
Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak door de inspecteur, kan de rechtbank bepalen dat hoofdstuk VIII, afdeling 2, gedurende een daarbij te bepalen termijn van toepassing blijft.
Artikel 27b
[Vervallen]
Artikel 27c
Artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht is slechts van toepassing voorzover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. In andere gevallen heeft het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren, maar kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek openbaar is, voorzover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.
Artikel 27d
In afwijking van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor verdaging van de mondelinge uitspraak ten hoogste twee weken.
Artikel 27e
1 Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
2 Indien de rechtbank het beroep tegen een in artikel 52a, eerste lid, bedoelde informatiebeschikking ongegrond verklaart, stelt de rechtbank een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
3 Dit artikel vindt geen toepassing voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.
Artikel 27f
1 Een uit een uitspraak van de rechtbank voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep heeft ingesteld.
2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde feiten beroep heeft ingesteld, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.
Artikel 27g
1 In afwijking van artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de verstrekking overeenkomstig die bepaling van afschriften of uittreksels aan anderen dan partijen met machtiging van de rechtbank.
2 Met betrekking tot schriftelijke uitspraken blijft de machtiging, bedoeld in het eerste lid, slechts achterwege indien op een voor de uitspraak gedaan verzoek van een der partijen de rechtbank oordeelt dat ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang.
Afdeling 2a Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
Artikel 27ga
1 De rechtbank kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen.
2 Alvorens de Hoge Raad een vraag voor te leggen, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad een vraag voor te leggen, alsmede over de inhoud van de voor te leggen vraag.
3 De beslissing waarbij de Hoge Raad een vraag wordt voorgelegd, vermeldt het onderwerp van geschil, de door de rechtbank vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten.
4 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de Hoge Raad. De griffier zendt afschriften van de andere op de zaak betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad.
5 De beslissing om een vraag ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen, schorst de behandeling van de zaak totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
6 Indien in een andere lopende procedure het antwoord op een vraag rechtstreeks van belang is om in die procedure te beslissen, kan de rechtbank op verzoek van een partij of ambtshalve de behandeling van de zaak schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste volzin, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten.
Artikel 27gb
In een procedure ter beantwoording van een rechtsvraag bij wijze van prejudiciële beslissing, treedt bij de Hoge Raad Onze Minister op als partij in plaats van de inspecteur.
Artikel 27gc
1 Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds beslist overeenkomstig het achtste lid, stelt hij partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken.
2 De Hoge Raad kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen als bedoeld in het eerste lid te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.
3 Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Hoge Raad ingediend.
4 Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge of schriftelijke toelichting door partijen. De Hoge Raad kan, indien hij een mondelinge toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord. Artikel 29c, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5 Een schriftelijke toelichting wordt door de partij getekend en ter griffie van de Hoge Raad ingediend.
6 Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht, na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, stelt de griffier, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft gegeven om te worden gehoord, alle stukken in diens handen. De procureur-generaal brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop doen toekomen aan de Hoge Raad.
7 De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan. De Hoge Raad kan de vraag, bedoeld in artikel 27ga, herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt de Hoge Raad partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken.
8 De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vraag, bedoeld in artikel 27ga, indien hij, gehoord de procureur-generaal, oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
9 Indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel 27ga, te beslissen, kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.
10 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de rechtbank die de vraag, bedoeld in artikel 27ga, heeft voorgelegd en aan partijen. De griffier zendt daarbij aan de rechtbank die de vraag heeft voorgelegd tevens een afschrift van:
a. de schriftelijke opmerkingen, bedoeld in het derde lid;
b. de schriftelijke toelichtingen, bedoeld in het vierde lid;
c. de conclusie van de procureur-generaal, bedoeld in het zesde lid; en
d. het schriftelijke commentaar, bedoeld in het zesde lid.
Artikel 30 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27gd
Bij de beantwoording van de vraag, bedoeld in artikel 27ga, zijn de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40a, 8:41a, 8:44, 8:45, 8:60, 8:71 en 8:77 tot en met 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.
Artikel 27ge
Behoudens indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, niet meer nodig is om op het beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat zij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.
Afdeling 3 Hoger beroep
Artikel 27h
1 In afwijking van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen slechts de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen en de inspecteur hoger beroep instellen.
2 De artikelen 24a, derde lid, 26a, derde lid, 26b, eerste lid, en 27c tot en met 27ge zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
3 De werking van de uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De eerste volzin geldt niet indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft.
Afdeling 4 Beroep in cassatie bij de Hoge Raad
Artikel 27i
[Vervallen]
Artikel 27j
[Vervallen]
Artikel 27k
[Vervallen]
Artikel 27l
[Vervallen]
Artikel 27m
[Vervallen]
Artikel 27n
[Vervallen]
Artikel 27o
[Vervallen]
Artikel 27p
[Vervallen]
Artikel 27q
[Vervallen]
Artikel 27r
[Vervallen]
Artikel 27s
[Vervallen]
Artikel 28
1 De belanghebbende die bevoegd was om hoger beroep bij het gerechtshof in te stellen en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad beroep in cassatie instellen tegen:
a. een uitspraak van het gerechtshof die overeenkomstig afdeling 8.2.6 of artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht is gedaan, en
b. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof die overeenkomstig artikel 8:86 van die wet is gedaan.
2 De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van die wet.
3 Indien de belanghebbenden en Onze Minister daarmee schriftelijk instemmen, kan bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 of artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet.
4 Geen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen:
a. een uitspraak van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
b. een uitspraak van de rechtbank overeenkomstig artikel 8:54a van die wet;
c. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig artikel 8:84, tweede lid, van die wet, en
d. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5 Tegen andere beslissingen van het gerechtshof, van de rechtbank of van de voorzieningenrechter kan slechts tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de in het eerste of het tweede lid bedoelde uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld.
6 De artikelen 24a, derde lid, 26a, derde lid, en 26b, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
7 De werking van de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken of, indien beroep in cassatie is ingesteld, op het beroep in cassatie is beslist.
Artikel 28a
1 De griffier van de Hoge Raad doet van het ingestelde beroep in cassatie zo spoedig mogelijk mededeling aan de griffier van het gerecht dat de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
2 De griffier van dit gerecht zendt een afschrift van de uitspraak en de op de uitspraak betrekking hebbende gedingstukken die onder hem berusten, onverwijld aan de griffier van de Hoge Raad.
3 De griffier maakt zo nodig onverwijld alsnog een proces-verbaal op van de zitting en zendt dit aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad stelt dit proces-verbaal ter beschikking aan partijen.
Artikel 28b
1 Indien beroep in cassatie is ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt. De vervanging geschiedt binnen zes weken na de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 28a, eerste lid, is gedaan. Het beroep in cassatie wordt geacht gericht te zijn tegen de schriftelijke uitspraak.
2 Het gerecht dat de mondelinge uitspraak heeft gedaan, verzendt de vervangende schriftelijke uitspraak gelijktijdig aan partijen en aan de griffier van de Hoge Raad.
3 In afwijking van artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift de gronden van het beroep verstrekken of aanvullen tot zes weken na de dag waarop de schriftelijke uitspraak aan hem is verzonden.
Artikel 29
Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn afdeling 8.1.2b, de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40, 8:41, met uitzondering van het tweede lid, 8:41a, 8:43 tot en met 8:45, 8:52, 8:53, 8:59, 8:60, 8:61, 8:63, 8:64, 8:65, eerste en tweede lid, 8:70, 8:71, 8:72a, 8:75 tot en met 8:79, 8:109, 8:110, derde en vijfde lid, 8:111, 8:112, 8:113, tweede lid, en 8:114 en de titels 8.4 en 8.6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.
Artikel 29a
[Vervallen]
Artikel 29b
1 De andere partij dan de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen acht weken na de dag van verzending van het beroepschrift:
a. een verweerschrift indienen;
b. incidenteel beroep in cassatie instellen.
2 De Hoge Raad kan de in het eerste lid en de in artikel 8:110, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijnen verlengen.
Artikel 29c
1 Indien, hetzij in het beroepschrift hetzij in het verweerschrift hetzij nadien door degene die beroep in cassatie heeft ingesteld, binnen twee weken nadat het verweerschrift is verzonden, schriftelijk is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten, dan wel de Hoge Raad een onderzoek ter zitting geraden acht, bepaalt de Hoge Raad het tijdstip van de zitting. De griffier stelt beide partijen of de door hen aangewezen advocaten hiervan ten minste tien dagen tevoren in kennis.
2 De mondelinge toelichting door partijen geschiedt bij pleidooi van de door hen aangewezen advocaten. De advocaten kunnen in plaats van de zaak mondeling bij pleidooi toe te lichten een schriftelijke toelichting overleggen of toezenden.
3 Artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing voor zover het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak waarbij de gehele of gedeeltelijke handhaving van een bestuurlijke boete in het geding is.
4 In andere gevallen dan in het derde lid bedoeld, heeft de zitting plaats met gesloten deuren, maar kan de Hoge Raad bepalen dat de zitting openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad.
Artikel 29d
1 Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht, na indiening van de schrifturen door partijen, stelt de griffier, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft gegeven om te worden gehoord, alle stukken in diens handen.
2 De procureur-generaal brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad.
3 Een afschrift van de conclusie wordt aan partijen gezonden. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.
Artikel 29e
1 De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan.
2 Wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, beslist hij bij dezelfde uitspraak de zaak, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
Artikel 29f
1 In geval van intrekking van het beroep in cassatie door Onze Minister, kan Onze Minister op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld.
2 De griffier zendt een door hem voor eensluidend getekend afschrift van de intrekking onverwijld aan die belanghebbende.
3 De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21 en 8:75a, tweede lid, eerste en tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede de artikelen 29c en 29d.
Artikel 29g
[Vervallen]
Artikel 29h
1 In geval van verwijzing zendt de griffier van de Hoge Raad de stukken en een afschrift van de uitspraak binnen een week aan het gerechtshof of aan de rechtbank waarheen de zaak is verwezen.
2 Indien de uitspraak geen verwijzing inhoudt, zendt de griffier de door partijen overgelegde stukken onverwijld aan hen terug.
Artikel 29i
1 Een uit een uitspraak van de Hoge Raad voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep in cassatie heeft ingesteld.
2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van dezelfde omstandigheden beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt, indien uit een uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.
Artikel 30
1 In afwijking van artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de verstrekking overeenkomstig die bepaling van afschriften of uittreksels aan anderen dan partijen met machtiging van de Hoge Raad.
2 Artikel 27g, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 30a
[Vervallen]
Artikel 30b
[Vervallen]
Artikel 30c
[Vervallen]
Artikel 30d
[Vervallen]
Artikel 30e
[Vervallen]
Hoofdstuk VA Belastingrente en revisierente
Artikel 30f
1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3 Ingeval de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.
4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek dat is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand of overeenkomstig een ingediende aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde, onderscheidenlijk zesde, maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
Artikel 30fa
1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag aan te betalen belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – vergoed ingeval wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de voorlopige aanslag is overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, en
b. tussen de datum van ontvangst van dat verzoek of die aangifte en de datum van vaststelling van de voorlopige aanslag zijn meer dan 8 weken, onderscheidenlijk meer dan 13 weken, verstreken.
2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 13 weken na ontvangst van de aangifte, doch niet eerder dan 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, en eindigt 6 weken na de dagtekening van het aanslagbiljet en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
Artikel 30fb
1 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een hoger positief bedrag, wordt met betrekking tot het verschil belastingrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin, uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na ontvangst van de aangifte.
2 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een lager positief bedrag, wordt, zo eerder ter zake van dat positieve bedrag belastingrente in rekening is gebracht, die eerder in rekening gebrachte belastingrente voor zover toerekenbaar aan het verschil, verminderd. Ter zake van het verschil in positieve bedragen wordt belastingrente vergoed ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, welke wordt berekend volgens het tweede lid van dat artikel.
3 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een negatief bedrag, wordt, zo eerder ter zake van dat positieve bedrag belastingrente in rekening is gebracht, die eerder in rekening gebrachte belastingrente verminderd. Ter zake van het verschil tussen het positieve bedrag en het negatieve bedrag wordt belastingrente vergoed ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, welke wordt berekend volgens het tweede lid van dat artikel.
4 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met positief bedrag, wordt met betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.
5 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met een kleiner negatief bedrag wordt met betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin, uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.
6 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met een groter negatief bedrag wordt, ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, belastingrente vergoed, berekend over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, en met als grondslag het verschil tussen de twee negatieve bedragen.
7 Bij een herziening van een voorlopige aanslag als bedoeld in het eerste, vierde en vijfde lid, is artikel 30f, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
8 Indien naar aanleiding van een bezwaarschrift of een daaropvolgende gerechtelijke procedure een voorlopige aanslag wordt herzien overeenkomstig het tweede, derde of zesde lid, wordt geen rente vergoed. In het geval ter zake van de herziene voorlopige aanslag eerder belastingrente in rekening is gebracht, wordt deze rente verminderd overeenkomstig het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid.
Artikel 30fc
1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3 Ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.
4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde, onderscheidenlijk zesde, maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
5 Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek.
6 Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot inkomstenbelasting ter zake van te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, tweede en vierde tot en met zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, uitgezonderd te conserveren inkomen dat is ontstaan door toepassing van artikel 3.58, eerste lid, of artikel 3.64, eerste lid, van die wet.
7 Voor de toepassing van dit artikel geldt als het te betalen bedrag aan belasting: het bedrag na de verrekening ingevolge:
a. b. c.
Artikel 30fd
1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag tot een negatief bedrag aan te betalen belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – vergoed ingeval wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte, en
b. tussen de datum van ontvangst van die aangifte en de datum van vaststelling van de aanslag zijn meer dan 13 weken verstreken.
2 Artikel 30fc, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Ingeval met de aanslag geen voorlopige aanslag is verrekend, wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 13 weken na ontvangst van de aangifte doch niet eerder dan 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, en eindigt 6 weken na de dagtekening van het aanslagbiljet en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
4 Ingeval met de aanslag wel een voorlopige aanslag is verrekend, vindt de renteberekening plaats overeenkomstig de renteberekening bij een herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting, onderscheidenlijk vennootschapsbelasting, bedoeld in artikel 30fb.
Artikel 30fe
1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven naar aanleiding van een bezwaarschrift of een daaropvolgende gerechtelijke procedure een aanslag of een navorderingsaanslag wordt verminderd of wordt vernietigd, dan wel een aanslag of navorderingsaanslag ambtshalve wordt verminderd, wordt geen rente vergoed. In het geval ter zake van de verminderde of vernietigde aanslag of navorderingsaanslag eerder belastingrente in rekening is gebracht, wordt deze rente verminderd overeenkomstig de herziening van een voorlopige aanslag, bedoeld in artikel 30fb, tweede en derde lid.
2 Dit artikel vindt geen toepassing bij een vermindering van een aanslag of navorderingsaanslag die voortvloeit uit een verrekening van een verlies van een volgend jaar.
Artikel 30g
1 Indien met betrekking tot de erfbelasting een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die belastingaanslag rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend:
a. indien het betreft een belastingaanslag ter zake van een overlijden: over het tijdvak dat aanvangt 8 maanden na het overlijden en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990;
b. indien het betreft een belastingaanslag ter zake van een verkrijging ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde: over het tijdvak dat aanvangt acht maanden na de dag van de vervulling van de voorwaarde en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990;
c. indien het betreft een belastingaanslag als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928: over het tijdvak dat aanvangt op de dag dat zich een van de gevallen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928, voordoet en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990.
De renteberekening heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3 Indien de belastingaanslag is vastgesteld overeenkomstig een verzoek of overeenkomstig de aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte. Ingeval het betreft een navorderingsaanslag die is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin uiterlijk 12 weken na de datum van de ontvangst van het verzoek.
4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de belastingaanslag ter zake van een overlijden is vastgesteld overeenkomstig een verzoek of overeenkomstig een ingediende aangifte indien het verzoek, onderscheidenlijk de aangifte, is ontvangen voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden.
5 Indien een belastingaanslag ter zake waarvan belastingrente in rekening is gebracht naar aanleiding van een bezwaarschrift, een daaropvolgende gerechtelijke procedure of een ambtshalve vermindering wordt verminderd of wordt vernietigd, wordt de eerder in rekening gebrachte rente naar evenredigheid verminderd, onderscheidenlijk vernietigd.
6 Voor de toepassing van dit artikel geldt als het te betalen bedrag aan belasting, het bedrag na de verrekening ingevolge artikel 15.
7 Met betrekking tot het tweede lid, onderdelen a en b, en het vierde lid is artikel 45, tweede en derde lid, van de Successiewet 1956 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 30h
1 Met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting, dividendbelasting, bronbelasting, omzetbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken of een in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting, wordt aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld, rente – belastingrente – in rekening gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag de nageheven belasting.
3 Ingeval een naheffingsaanslag ter zake van loonbelasting, dividendbelasting, bronbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken of een in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting is vastgesteld overeenkomstig een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend, in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 10 weken na de datum van ontvangst van het verzoek. Het verzoek wordt op een door de inspecteur aangegeven wijze ingediend.
4 Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval de naheffingsaanslag het gevolg is van een verzoek dat is gedaan binnen 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
5 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing voor zover een in het eerste lid bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld, wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft. Belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van betaling en heeft als grondslag het bedrag van de te laat betaalde belasting.
6 Indien een naheffingsaanslag ter zake waarvan belastingrente in rekening is gebracht naar aanleiding van een bezwaarschrift, een daaropvolgende gerechtelijke procedure of een ambtshalve vermindering wordt verminderd of wordt vernietigd, wordt de eerder in rekening gebrachte rente naar evenredigheid verminderd, onderscheidenlijk vernietigd.
7 Voor de toepassing van het derde en vierde lid wordt onder een verzoek onder meer verstaan een herziening van een aangifte (suppletie) en een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 30ha
1 Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt rente – belastingrente – vergoed ingeval een teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
2 Uitgezonderd bij een vermindering van een naheffingsaanslag, wordt met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen ook belastingrente vergoed indien recht ontstaat op een terug te geven bedrag dat verband houdt met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening of afdracht op aangifte verschuldigde of terug te geven belasting. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking en heeft als grondslag het terug te geven bedrag.
3 Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt ook belastingrente vergoed indien een afwijzende beschikking op een verzoek om een teruggaaf wordt vervangen door een teruggaafbeschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na de ontvangst van het verzoek om de teruggaaf, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
4 In afwijking van het eerste lid wordt de termijn van 8 weken bij de vaststelling van een teruggaafbeschikking ter zake van dividendbelasting of bronbelasting als bedoeld in de Wet bronbelasting 2021 opgeschort met ingang van de dag na die waarop de inspecteur op grond van de artikelen 47 en 47a of artikel 6.2 van de Wet bronbelasting 2021 verzoekt gegevens en inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging ter beschikking te stellen, tot de dag waarop aan dit verzoek is voldaan.
5 Geen belastingrente wordt vergoed aan een ondernemer als bedoeld in artikel 32, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ter zake van een teruggaaf van in Nederland in rekening gebrachte omzetbelasting als bedoeld in artikel 32b van die wet.
Artikel 30hb
Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 30i
1 Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd, indien:
a. door de toepassing van artikel 19b, eerste lid of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot het loon wordt gerekend;
b. ingevolge artikel 3.133, 3.136 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;
c. ingevolge artikel 3.135 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.
2 De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. In afwijking van de eerste zin bedraagt de revisierente, ingeval de artikelen 3.133, negende lid, of 3.136, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, 20% van het bedrag dat ingevolge die leden als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking wordt genomen.
3 Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge artikel 30fc aan belastingrente in rekening zou worden gebracht indien:
a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over de jaren van die aftrek, of
b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op te leggen.
Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak, bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel 30fc, tweede lid, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten. Indien artikel 3.133, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegepast, wordt het bedrag aan revisierente, berekend op grond van de eerste en tweede zin, vermenigvuldigd met het bedrag dat door toepassing van artikel 3.133, eerste en negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, gedeeld door het gezamenlijke bedrag, bedoeld in artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4 Indien revisierente wordt berekend met betrekking tot inkomstenbelasting die betrekking heeft op inkomsten die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij de toepassing van het derde lid artikel 30fc, zesde lid, buiten toepassing gelaten.
Artikel 30ia
1 Voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, kan de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane of afgedragen bedrag.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de belastingrente die in rekening wordt gebracht over de periode vanaf de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag ter zake waarvan de belastingrente wordt berekend.
3 Bij ministeriële regeling kunnen:
a. situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen;
b. nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid;
c. regels worden gesteld op grond waarvan toepassing van het eerste lid om doelmatigheidsredenen achterwege blijft.
Artikel 30j
1 De inspecteur stelt het bedrag van de belastingrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan belastingrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.
2 Het bedrag van de belastingrente wordt op het aanslagbiljet of op het afschrift van de uitspraak of bij de bekendmaking afzonderlijk vermeld. Ingeval de eerste volzin geen toepassing vindt, blijkt het bedrag van de belastingrente uit het afschrift van de beschikking.
3 Met betrekking tot de revisierente bedoeld in artikel 30i zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de bij de berekening van belastingrente toe te passen afrondingen. Voorts kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een doelmatige berekening van de belastingrente.
Artikel 30k
Onze Minister kan in het kader van een regeling voor onderling overleg op grond van het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (Trb. 1990, 173), de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen afwijkingen toestaan van de artikelen 30f tot en met 30hb.
Hoofdstuk VI Bevordering van de richtige heffing
Artikel 31
Voor de heffing van de directe belastingen en de inkomstenbelasting wordt geen rekening gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat zij zouden achterwege gebleven zijn indien daarmede niet de heffing van de belasting voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.
Artikel 32
Het besluit van de inspecteur om een belastingaanslag met toepassing van artikel 31 vast te stellen, wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking en niet dan nadat Onze Minister daartoe toestemming heeft verleend.
Artikel 33
1 In geval van twijfel of een beraamde rechtshandeling onder artikel 31 zou vallen, kan de belanghebbende deze vraag onderwerpen aan het oordeel van de inspecteur. De beslissing van de inspecteur wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2 Indien de inspecteur de in het eerste lid bedoelde vraag ontkennend beantwoordt, kan artikel 31 op de rechtshandeling, zo zij tot stand komt, niet worden toegepast, tenzij mocht blijken, dat de feiten niet volkomen overeenstemmen met de tevoren gegeven voorstelling.
Artikel 34
In geval van beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 32 of 33, handhaaft de rechtbank de uitspraak indien blijkt, dat de in de beschikking omschreven rechtshandeling voldoet aan de voor de toepassing van artikel 31 gestelde voorwaarden, en vernietigt het de uitspraak indien dit niet het geval is.
Artikel 35
Nadat de in artikel 32 bedoelde beschikking onherroepelijk is geworden kan daaraan uitvoering worden gegeven. Een na het onherroepelijk worden van de in de artikelen 32 of 33 bedoelde beschikking, met toepassing van artikel 31 vastgestelde belastingaanslag kan niet worden bestreden met het bezwaar, dat artikel 31 geen toepassing had mogen vinden.
Artikel 36
De termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde en vierde lid, en artikel 20, derde lid, worden verlengd met de tijd die verloopt tussen de dagtekening van het afschrift van de in artikel 32 bedoelde beschikking en de dag welke valt een jaar na die waarop die beschikking onherroepelijk geworden dan wel vernietigd is.
Hoofdstuk VII Bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting
Artikel 37
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van het beginsel van wederkerigheid, regelen worden gesteld, waardoor in aansluiting aan de desbetreffende bepalingen voorkomende in de wetgeving van een ander deel van het Koninkrijk of van een andere Mogendheid dan wel in de besluiten van een volkenrechtelijke organisatie, dubbele belasting geheel of gedeeltelijk wordt voorkomen.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regels worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering te verlenen van de belasting die betrekking heeft op inkomen of vermogen uit de BES eilanden.
3 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 38
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regelen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen, indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een ander land van het Koninkrijk, een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie wordt geheven.
2 Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.
Artikel 39
In de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het internationale gebruik, daartoe noopt, wordt vrijstelling van belasting verleend. Onze Minister is bevoegd ter zake nadere regelen te stellen.
Artikel 39a
Onze Minister neemt bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V een besluit tot afwijzing van een verzoek dat is gedaan ingevolge het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in welk verzoek een onderneming of persoon als bedoeld in die verdragen die van oordeel is dat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten voor haar, onderscheidenlijk hem, leiden of zullen leiden tot belastingheffing die niet in overeenstemming is met het betreffende verdrag Onze Minister verzoekt om in onderling overleg te treden met de bevoegde autoriteit van een andere staat.
Artikel 40
[Vervallen]
Hoofdstuk VIII Bijzondere bepalingen
Afdeling 1 Vertegenwoordiging buiten rechte
Artikel 41
Hij die zich, ingevolge de belastingwet opgeroepen tot het mondeling aan de inspecteur verstrekken van gegevens en inlichtingen, voor het onderhoud met de inspecteur doet vertegenwoordigen, is desgevorderd gehouden zijn vertegenwoordiger te vergezellen.
Artikel 42
De bevoegdheden van een lichaam kunnen worden uitgeoefend en zijn verplichtingen kunnen worden nagekomen door iedere bestuurder.
Artikel 43
De bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde, iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld, kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door hun wettelijke vertegenwoordiger, curator en bewindvoerder. Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen gehouden.
Artikel 44
1 Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door een hunner, de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap. Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming van die verplichtingen gehouden.
2 Stukken betreffende belastingaangelegenheden van een overledene kunnen worden gericht aan een der in het eerste lid genoemde personen.
Artikel 45
Om geldige redenen kan de inspecteur vertegenwoordiging uitsluiten in de nakoming van een verplichting van hem die zelf tot die nakoming in staat is.
Artikel 46
De bepalingen van deze afdeling gelden niet met betrekking tot strafvordering.
Afdeling 2 Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing
Artikel 47
1 Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
2 Ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden betreft, gelijke verplichtingen voor de derde.
3 Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien.
Artikel 47a
1 Met betrekking tot een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal waarin een niet in Nederland gevestigd lichaam of een niet in Nederland wonende natuurlijke persoon een belang heeft van meer dan 50 percent en met betrekking tot een ander lichaam waarover dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon de zeggenschap heeft, is artikel 47, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers die in het bezit zijn van dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin twee of meer lichamen of natuurlijke personen waarvan er ten minste één niet in Nederland is gevestigd of woont, volgens een onderlinge regeling tot samenwerking een belang houden van meer dan 50 percent in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal dan wel de zeggenschap hebben in een ander lichaam. Ter zake van die gegevensdragers kan worden volstaan met het voor raadpleging beschikbaar stellen van de inhoud daarvan door middel van kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels.
2 Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde vennootschap en het andere lichaam is artikel 47, eerste lid, eveneens van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers die in het bezit zijn van een niet in Nederland gevestigde vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal waarin een in het eerste lid bedoeld niet in Nederland gevestigd lichaam of wonend natuurlijk persoon een belang heeft van meer dan 50 percent of die in het bezit zijn van een ander niet in Nederland gevestigd lichaam waarover dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke persoon zeggenschap heeft. Ter zake van die gegevensdragers kan worden volstaan met het voor raadpleging beschikbaar stellen van de inhoud daarvan door middel van kopieén, leesbare afdrukken of uittreksels.
3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het in die leden bedoelde niet in Nederland gevestigde lichaam of de in die leden bedoelde natuurlijke persoon is gevestigd onderscheidenlijk woont in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een staat waarmee in de relatie met Nederland een wederkerige regeling bestaat die voorziet in inlichtingenuitwisseling met betrekking tot de belasting voor de heffing waarvan de inspecteur de gegevens, inlichtingen of gegevensdragers nodig heeft.
4 In afwijking van het derde lid kan Onze Minister de inspecteur toestaan het eerste en het tweede lid alsnog toe te passen indien is gebleken dat bij toepassing van het derde lid de gevraagde inlichtingen niet kunnen worden verkregen.
5 Voor een weigering om te voldoen aan de in dit artikel omschreven verplichtingen kunnen de vennootschap en het andere lichaam zich niet met vrucht beroepen op een gebrek aan medewerking van het niet in Nederland gevestigde lichaam of de niet in Nederland wonende natuurlijke persoon.
Artikel 47b
Degene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben, is gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels, aan de administratieplichtige opgave te verstrekken van zijn burgerservicenummer.
Artikel 48
1 De in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen.
2 De inspecteur stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis.
Artikel 49
1 De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
2 Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.
Artikel 49a
Bij ministeriële regeling wordt aangewezen degene die is gehouden bij het verrichten van de in die ministeriële regeling aan te wijzen werkzaamheden het burgerservicenummer te gebruiken ten behoeve van de rijksbelastingdienst. Voor aanwijzing komt niet in aanmerking een overheidsorgaan als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer of degene aan wie het burgerservicenummer is toegekend. Onder werkzaamheden als bedoeld in de eerste volzin wordt mede verstaan het doen van aangifte.
Artikel 50
1 Degene die een gebouw of grond in gebruik heeft, is verplicht de inspecteur en de door deze aangewezen deskundigen desgevraagd toegang te verlenen tot alle gedeelten van dat gebouw en alle grond, voor zover dat voor een ingevolge de belastingwet te verrichten onderzoek nodig is.
2 De gevraagde toegang moet worden verleend, tussen acht uur ’s ochtends en zes uur ’s avonds, met uitzondering van zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen.
3 Indien het gebouw of de grond wordt gebruikt voor het uitoefenen van een bedrijf, een zelfstandig beroep of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 52, eerste lid, wordt, voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is het onderzoek te doen plaatsvinden gedurende de in het tweede lid bedoelde uren, de gevraagde toegang verleend tijdens de uren waarin het gebruik voor de uitoefening van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid daadwerkelijk plaatsvindt.
4 De gebruiker van het gebouw of de grond is verplicht desgevraagd de aanwijzingen te geven die voor het onderzoek nodig zijn.
Artikel 51
1 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 47, 47a, 47b, 48 en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.
2 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 47, 47a en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met een verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel 53a, eerste lid, voor zover het gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan betreft waarover diegene ook zonder die vertrouwelijke contacten beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 52
1 Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
2 Administratieplichtigen zijn:
a. lichamen;
b. natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genieten;
c. natuurlijke personen die inhoudingsplichtige zijn;
d. natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.91, 3.92 en 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten.
3 Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt.
4 Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
5 De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.
6 De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
7 Ingeval een administratieplichtige een door de inspecteur op het eerste lid gebaseerde verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de verplichting onrechtmatig is opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding van kosten die rechtstreeks verband houden met deze nakoming. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig opgelegde verplichting.
Artikel 52a
1 Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, en, voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen, aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.
2 De termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
3 Indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking.
4 Dit artikel laat onverlet de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom.
Artikel 53
1 Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van:
a. de belastingheffing van derden;
b. de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.
2 Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan de inspecteur volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels.
3 De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het burgerservicenummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
4 Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op de personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55, voor zover het de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft.
5 Ingeval een administratieplichtige een door de inspecteur op het eerste lid, aanhef en onderdeel a, gebaseerde verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de verplichting onrechtmatig is opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding van kosten die rechtstreeks verband houden met deze nakoming. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig opgelegde verplichting.
Artikel 53bis
1 Rapporterende platformexploitanten als bedoeld in artikel 10j, eerste lid, en 10l, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, zijn verplicht om gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10j, tweede, derde en vijfde lid, en artikel 10l, derde en vijfde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen te rapporteren aan de inspecteur, voor zover de te rapporteren verkoper, bedoeld in artikel 2e, onderdeel n, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, een ingezetene als bedoeld in bijlage V, deel II, onderdeel D, van Richtlijn 2011/16/EU is van Nederland of voor zover de relevante activiteit van de te rapporteren verkoper de verhuur van onroerende zaken betreft van in Nederland gelegen onroerende zaken. De rapporterende platformexploitant verstrekt de gegevens en inlichtingen met betrekking tot de rapportageperiode, bedoeld in artikel 2e, onderdeel u, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, uiterlijk op 31 januari van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin een verkoper als te rapporteren verkoper is aangemerkt.
2 Artikel 10i van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing voor zover de rapportage ziet op gegevens en inlichtingen als bedoeld in het eerste lid.
3 De artikelen 10j, achtste lid, 10l, zevende en achtste lid, 10m, 10o en 10p van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zijn van overeenkomstige toepassing op de rapporterende platformexploitant, bedoeld in het eerste lid, met het oog op het door die platformexploitant rapporteren van gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid.
4 Bij toepassing van artikel 69 met betrekking tot de verplichtingen die volgen uit het eerste, tweede en derde lid vervalt het vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Artikel 53a
1 Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn, voor zover het betreft hetgeen aan hen in die hoedanigheid is toevertrouwd of door hen in die hoedanigheid is meegedeeld.
2 Met betrekking tot de verplichtingen ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan administratieplichtigen is opgedragen, is artikel 51 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 54
De administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan de vordering gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens artikel 52 opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.
Artikel 55
1 Onze Ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van de rijksoverheid, verschaffen, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - de gegevens en inlichtingen, en wel kosteloos, die hun door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd.
2 Onze Minister kan, op schriftelijk verzoek, ontheffing verlenen van de in het eerste lid omschreven verplichting.
Artikel 56
De verplichtingen welke volgens deze afdeling bestaan jegens de inspecteur, gelden mede jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.
Artikel 56a
De artikelen 47, 47b, 48, 49, 49a, 51, 52a, 53, 53a, 54, 55 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Afdeling 3 Domiciliekeuze en uitreiking van stukken
Artikel 57
In bezwaar-, verzoek-, beroep-, verweer- en verzetschriften moet hij die niet in Nederland een vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, domicilie kiezen in Nederland.
Artikel 58
Het uitnodigen tot het doen van aangifte van degene die niet in Nederland een vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, alsmede het ingevolge de belastingwet uitreiken van een stuk aan die persoon, kan ook geschieden aan de in Nederland gelegen vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep, dan wel aan de woning of het kantoor van de in Nederland wonende of gevestigde vertegenwoordiger.
Afdeling 4 Overschrijding van termijnen
Artikel 59
[Vervallen]
Artikel 60
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift is artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 5 Toekenning van bevoegdheden
Artikel 61
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering van de heffing en invordering van belasting van hen die niet in Nederland een vaste woonplaats of plaats van vestiging hebben.
Artikel 62
Onze Minister is bevoegd regelen te geven ter uitvoering van de belastingwet.
Artikel 63
Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.
Artikel 64
1 Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de inspecteur afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde, indien:
a. de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige instemt met deze wijze van formaliseren, en
b. de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet of tot een lagere bestuurlijke boete dan de zonder toepassing van dit artikel op grond van de belastingwet op te leggen bestuurlijke boete.
2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 65
1 Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.
Artikel 66
Van de bij beschikking opgelegde bestuurlijke boete kan door Onze Minister gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend.
[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]
Afdeling 6 Geheimhouding
Artikel 67
1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.
Hoofdstuk VIIIA Bestuurlijke boeten
Afdeling 1 Overtredingen
Paragraaf 1 Verzuimboeten
Paragraaf 1 Verzuimboeten
Artikel 67a
1 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen.
2 Indien over een jaar zowel een aanslag als een conserverende aanslag wordt vastgesteld, wordt de in het eerste lid bedoelde boete uitsluitend opgelegd uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag. Wordt over een jaar uitsluitend een conserverende aanslag vastgesteld, dan wordt die boete opgelegd bij het vaststellen van de conserverende aanslag.
Artikel 67b
1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de aangifte voor een belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, dan wel niet binnen de in artikel 10 bedoelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 136 kan opleggen.
2 Indien de inhoudingsplichtige de aangifte loonbelasting niet, niet binnen de in artikel 10 bedoelde termijn, dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan, vormt dit, in afwijking van het eerste lid, een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 1.377 kan opleggen.
3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het niet dan wel niet tijdig doen van de aangifte vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moeten worden gedaan. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar van het aangiftetijdvak waarop de aangifte betrekking heeft.
Artikel 67c
1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen.
2 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.
3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
4 Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 67ca
1 Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens:
a. de artikelen 6, derde lid, 43, 44, 47b, 49, tweede lid, en 50, eerste lid;
b. c. d. e. artikel 54 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, begaat een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen.
2 De bevoegdheid tot het opleggen van de in het eerste lid bedoelde boete vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.
Artikel 67cb
1 De in de artikelen 67a, eerste lid, 67b, eerste en tweede lid, 67c, eerste lid, en 67ca, eerste lid, genoemde bedragen worden elke vijf jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.
2 De gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verzuimen die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de aanvang waarvan de bedragen zijn gewijzigd.
Paragraaf 2 Vergrijpboeten
Paragraaf 2 Vergrijpboeten
Artikel 67cc
1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat in een verzoek om het vaststellen van een voorlopige aanslag of in een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen zijn verstrekt, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat als gevolg van de onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen ten onrechte is of zou zijn teruggegeven of ten onrechte niet is of zou zijn betaald.
3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete, bedoeld in het eerste lid, vervalt vijf jaren na het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.
Artikel 67d
1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de aanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
3 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.
4 Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5 Voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de aanslag is vastgesteld.
Artikel 67e
1 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
3 De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.
4 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen navorderingsaanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.
5 Voor de toepassing van het tweede en vierde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6 Voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld.
Artikel 67f
1 Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
3 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.
4 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen, vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
5 Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6 Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 67fa
[Vervallen]
Afdeling 2 Aanvullende voorschriften inzake het opleggen van bestuurlijke boeten
Artikel 67g
1 De inspecteur legt de bestuurlijke boete op bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2 In afwijking van artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige, uiterlijk bij de in het eerste lid bedoelde beschikking, in kennis van de in dat artikel bedoelde gegevens.
Artikel 67h
Indien de grondslag voor een bestuurlijke boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting, wordt de opgelegde boete naar evenredigheid verlaagd bij vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding van belasting, voor zover deze vermindering, teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding het bedrag betreft waarover de boete is berekend.
Artikel 67i
[Vervallen]
Artikel 67j
[Vervallen]
Artikel 67k
[Vervallen]
Artikel 67l
[Vervallen]
Artikel 67m
[Vervallen]
Artikel 67n
1 Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2 Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
3 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de juiste en volledige aangifte, dan wel de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of op inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1 van die wet.
Artikel 67o
1 In afwijking van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder mede verstaan:
a. degene die de overtreding doet plegen;
b. degene die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, misleiding of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen de overtreding opzettelijk uitlokt;
c. degene die als medeplichtige opzettelijk behulpzaam is bij of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van de overtreding.
2 De bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 67a, 67b, 67c en 67ca, kan niet worden opgelegd aan een medeplichtige.
3 Indien de bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 67cc, 67d, 67e en 67f, wordt opgelegd aan een medeplichtige, wordt het bedrag van de boete dat ten hoogste kan worden opgelegd met een derde verminderd.
Artikel 67oa
Indien aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete wordt opgelegd, zijn niet van toepassing:
a. de voorwaarde, bedoeld in de artikelen 67c, tweede lid, 67d, eerste lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, dat de bestuurlijke boete wordt opgelegd gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslag;
b. de voorwaarde, bedoeld in artikel 67a, eerste lid, dat een verzuimboete uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag wordt opgelegd.
Artikel 67ob
1 De bevoegdheid om aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 67a, eerste lid, en 67d, eerste lid, op te leggen vervalt door verloop van drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de overtreding heeft plaatsgevonden.
2 De bevoegdheid om aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 67c, tweede lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, op te leggen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de overtreding heeft plaatsgevonden.
Artikel 67p
Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van anderen dan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige aan wie ingevolge de belastingwet een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 67pa
1 Met betrekking tot het opleggen van een verzuimboete vindt artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht geen toepassing.
2 In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid om een in een belastingwet geregelde verzuim- of vergrijpboete op te leggen niet na drie, onderscheidenlijk vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
Artikel 67pb
In afwijking van artikel 10:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan degene die de overtreding constateert ook worden belast met het opleggen van een bestuurlijke boete.
Artikel 67q
1 In afwijking van artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen wegens hetzelfde feit als waarvoor eerder een verzuimboete is opgelegd, indien nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
2 Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige of van derden en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, welke later bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht.
3 Het rapport, bedoeld in artikel 5:48 van de Algemene wet bestuursrecht, vermeldt tevens waaruit de nieuwe bezwaren bestaan.
4 De eerder opgelegde verzuimboete wordt verrekend met de wegens hetzelfde feit opgelegde vergrijpboete.
5 Bij toepassing van dit artikel vervalt de voorwaarde van gelijktijdigheid, bedoeld in de artikelen 67d, eerste lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, voor zover nodig.
Afdeling 3 Openbaarmaking van de boetebeschikking
Artikel 67r
1 De inspecteur maakt openbaar de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd aan een overtreder als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vanwege een vergrijp als bedoeld in de artikelen 10a, 67cc, 67d, 67e of 67f of artikel 6.4 van de Wet bronbelasting 2021 dat door de overtreder opzettelijk is begaan tijdens de door hem beroepsmatig of bedrijfsmatig verleende bijstand bij het door de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige voldoen aan diens uit een belastingwet voortvloeiende verplichtingen, binnen tien werkdagen na het laatste van de volgende momenten:
a. het moment van onherroepelijk worden van de beschikking tot openbaarmaking, bedoeld in het tweede lid;
b. het moment van onherroepelijk worden van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
2 Het besluit tot openbaarmaking van de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd wordt uiterlijk genomen op het moment van oplegging van die bestuurlijke boete en geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3 De inspecteur stelt de overtreder, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen voordat hij besluit tot openbaarmaking als bedoeld in het eerste lid.
4 De inspecteur gaat niet over tot openbaarmaking als bedoeld in het eerste lid indien de overtreder, bedoeld in het eerste lid, daardoor onevenredig in zijn belang zou worden getroffen.
5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het derde en vierde lid.
6 Indien de inspecteur de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, bedoeld in het eerste lid, openbaar maakt, maakt hij tevens de volgende gegevens op de website van de Belastingdienst openbaar, voor zover deze niet reeds blijken uit die beschikking:
a. de naam van de overtreder;
b. de wettelijke grondslag van de boete;
c. het bedrag van de boete;
d. de dagtekening van de boete;
e. het jaar waarin de beboetbare gedraging is begaan;
f. de naam van de plaats waar de overtreder het vergrijp, bedoeld in het eerste lid, heeft begaan.
7 De voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, bedoeld in het eerste lid, blijft gedurende een periode van vijf jaren na openbaarmaking beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
8 De gegevens, bedoeld in het zesde lid, blijven gedurende een periode van vijf jaren na openbaarmaking beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Hoofdstuk IX Strafrechtelijke bepalingen
Afdeling 1 Strafbare feiten
Artikel 68
1 Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:
a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;
c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;
d. het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;
e. het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze niet bewaart;
f. het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, en deze niet verleent;
g. het uitreiken van een factuur of nota, en een onjuiste of onvolledige factuur of nota verstrekt;
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2 Degene die niet voldoet aan de verplichting, hem opgelegd bij artikel 47, derde lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
3 Niet strafbaar is degene die de in artikel 47a bedoelde verplichting niet nakomt ten gevolge van een voor het niet in Nederland gevestigde lichaam of de niet in Nederland wonende natuurlijke persoon geldend wettelijk of rechterlijk verbod tot het verlenen van medewerking aan de verstrekking van de verlangde gegevens of inlichtingen of het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, dan wel ten gevolge van een hem niet toe te rekenen weigering van het niet in Nederland gevestigde lichaam of de niet in Nederland wonende natuurlijke persoon de verlangde gegevens of inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen.
Artikel 69
1 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdelen a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
2 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.
3 Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. In afwijking van de eerste volzin vervalt het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel niet voor zover de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt die betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of op inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1 van die wet.
4 Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.
5 Artikel 68, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6 Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Artikel 69a
1 Degene die opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaalt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig betaalde belasting.
2 Artikel 69, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3 Niet strafbaar is degene die de ontvanger tijdig heeft verzocht uitstel van betaling te verlenen of die onverwijld nadat gebleken is dat het lichaam niet tot betaling in staat is schriftelijk mededeling heeft gedaan aan de ontvanger.
Afdeling 1A Strafbare feiten in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen
Artikel 70
Overtreding van door Ons krachtens de belastingwet bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de derde categorie.
Artikel 71
Overtreding van door Onze Minister krachtens de belastingwet vastgestelde algemene voorschriften wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de tweede categorie.
Afdeling 2 Algemene bepalingen van strafrecht
Artikel 72
De bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel 73
De Nederlandse strafwet is ook van toepassing op ieder die zich niet in Nederland schuldig maakt aan enig in de belastingwet omschreven misdrijf.
Artikel 74
Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.
Artikel 75
[Vervallen]
Artikel 76
1 Ten aanzien van de bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten met betrekking tot welke het proces-verbaal niet overeenkomstig artikel 80, tweede lid, in handen van de officier van justitie is gesteld, kan, in afwijking van de artikelen 257a, 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend het bestuur van ’s Rijks belastingen een strafbeschikking uitvaardigen. Bij ministeriële regeling kunnen functionarissen worden aangewezen die deze bevoegdheid namens dat bestuur kunnen uitoefenen.
2 In deze strafbeschikking kan een geldboete worden opgelegd. Voorts kan deze strafbeschikking aanwijzingen bevatten waaraan de verdachte moet voldoen. De aanwijzingen kunnen inhouden:
a. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
b. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
c. voldoening aan de Staat van een geldbedrag gelijk aan of lager dan het geschatte voordeel – met inbegrip van besparing van kosten – door de verdachte verkregen door middel van of uit het strafbare feit;
d. het alsnog voldoen aan een bij de belastingwet gestelde verplichting.
3 Een strafbeschikking waarin een geldboete wordt opgelegd van meer dan € 2 000, wordt, in afwijking van artikel 257c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, slechts uitgevaardigd indien de verdachte daaraan voorafgaand is gehoord.
4 Een geldboete wordt, in zoverre in afwijking van artikel 6:1:17 van het Wetboek van Strafvordering, ingevorderd op de wijze, voorzien in de Invorderingswet 1990. Daartoe wordt een afschrift van de strafbeschikking aan de ontvanger ter hand gesteld. Het bestuur van ’s Rijks belastingen of de aangewezen functionaris bepaalt voorts de termijn binnen welke aan de gegeven aanwijzingen moet zijn voldaan en zo nodig tevens de plaats waar zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan voor de afloop daarvan eenmaal worden verlengd.
5 In afwijking van artikel 257h, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verstrekt het bestuur van ’s Rijks belastingen desgevraagd een afschrift van een strafbeschikking aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van het bestuur ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan het bestuur van ’s Rijks belastingen een geanonimiseerd afschrift van de strafbeschikking verstrekken.
6 Indien binnen veertien dagen geen afschrift dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij het bestuur van ’s Rijks belastingen. Deze stelt het klaagschrift, de strafbeschikking en het proces-verbaal in handen van de officier van justitie, welke het klaagschrift en de processtukken onverwijld ter kennis brengt van de rechtbank, tenzij hij alsnog aan het verzoek tegemoetkomt. De procesdeelnemers zijn, in afwijking van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet bevoegd van de inhoud van de processtukken kennis te nemen dan voorzover de rechtbank zulks toestaat.
7 Artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2A Aanvullende algemene bepalingen van strafrecht (douane)
Artikel 76a
[Vervallen]
Artikel 76b
[Vervallen]
Artikel 76c
[Vervallen]
Afdeling 3 Algemene bepalingen van strafvordering
Artikel 77
1 De rechtbanken vonnissen in eerste aanleg over bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten.
2 De vonnissen zijn aan hoger beroep onderworpen, voor zover zij zijn gewezen:
a. ter zake van misdrijven;
b. ter zake van overtredingen ten aanzien van degene die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen, de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
3 Tegen andere vonnissen kan de verdachte hoger beroep instellen, indien hechtenis als hoofdstraf is opgelegd, een geldboete van € 113 of meer is opgelegd dan wel een verbeurdverklaring is uitgesproken; het openbaar ministerie kan hoger beroep instellen, indien het gelijke straffen heeft gevorderd.
Artikel 78
Ten aanzien van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten worden lichamen voor de toepassing van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering geacht te wonen, waar zij gevestigd zijn.
Artikel 79
[Vervallen]
Artikel 80
1 Met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, de ambtenaren van de rijksbelastingdienst belast.
2 In afwijking van de artikel 156 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten ingezonden bij het bestuur van ’s Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten,
a. als bedoeld in de artikelen 22 en 25 van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283), of
b. ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen,
onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie.
De overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging of verdere vervolging door deze wenselijk acht.
3 De officier van justitie is bevoegd, de zaak ter afdoening weder in handen van het bestuur van ’s Rijks belastingen te stellen, hetwelk daarmede alsdan kan handelen overeenkomstig artikel 76.
4 Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vindt geen toepassing in zaken, waarin het bestuur van ’s Rijks belastingen het proces-verbaal niet aan de officier van justitie heeft doen toekomen.
Artikel 81
De ambtenaren belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.
Artikel 82
1 In zaken waarin het bestuur van ’s Rijks belastingen het proces-verbaal niet ingevolge het bepaalde in artikel 80, tweede lid, aan de officier van justitie heeft doen toekomen, geldt ten aanzien van het bestuur van ’s Rijks belastingen hetgeen in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het openbaar ministerie is bepaald.
2 In de zaken, bedoeld in het vorige lid, wordt bij de toepassing van de artikelen 552a en 552ab van het Wetboek van Strafvordering, alvorens het gerecht ingevolge artikel 552a, zesde lid, onderscheidenlijk artikel 552ab, vierde lid, van dat wetboek een beschikking neemt, ook het bestuur van ’s Rijks belastingen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en is, in afwijking van het bepaalde in artikel 552d van dat wetboek, niet het openbaar ministerie doch het bestuur van ’s Rijks belastingen bevoegd tot het instellen van beroep in cassatie. De griffier van het gerecht hetwelk in die zaken ingevolge artikel 552a, zesde lid, of artikel 552ab, vierde lid, van dat wetboek een beschikking neemt, deelt deze onverwijld mede aan het bestuur van ’s Rijks belastingen.
Artikel 83
Bij het opsporen van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich door bepaalde door hen aangewezen personen te doen vergezellen.
Artikel 84
Ten dienste van de vervolging en berechting van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwijzen, die het contact onderhouden met het openbaar ministerie.
Artikel 85
De griffiers verstrekken aan het bestuur van ’s Rijks belastingen desgevraagd kosteloos afschrift of uittreksel van arresten of vonnissen, in belastingstrafzaken gewezen.
Artikel 86
Met betrekking tot gerechtelijke mededelingen inzake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheden bij het Wetboek van Strafvordering aan ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, toegekend.
Artikel 87
Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen inzake bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheid van deurwaarders.
Artikel 88
1 De ambtenaren van de rijksbelastingdienst zijn tevens belast met de opsporing van:
a. de misdrijven omschreven in de artikelen 179 tot en met 182 van het Wetboek van Strafrecht, welke jegens hen zijn begaan;
b. het misdrijf omschreven in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, indien het bevel of de vordering is gedaan krachtens of de handeling is ondernomen ter uitvoering van de belastingwet.
2 De artikelen 152, 153, 156 en 159 van het Wetboek van Strafvordering zijn te dezen op de ambtenaren van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 4 Aanvullende algemene bepalingen van strafvordering (douane)
Artikel 88a
[Vervallen]
Artikel 88b
[Vervallen]
Artikel 88c
[Vervallen]
Hoofdstuk X Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 89
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel 90
De krachtens de wet van 14 Juni 1930 (Stb. 244), houdende bepalingen tot voorkoming van dubbele belasting, uitgevaardigde voorschriften worden geacht krachtens Hoofdstuk VII te zijn uitgevaardigd.
Artikel 91
De wet van 13 Januari 1922 (Stb. 9), betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen in de directe belastingen, wordt ingetrokken.
Artikel 92
De wet van 29 April 1925 (Stb. 171), tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen, wordt ingetrokken.
Artikel 93
De wet van 28 Juni 1926 (Stb. 227), houdende bepalingen met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten gestelde termijnen, wordt ingetrokken.
Artikel 94
De wet van 23 April 1952 (Stb. 191), houdende bepalingen inzake vervanging van het fiscale noodrecht, wordt ingetrokken, behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten.
Artikel 95
1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat verschillend kan zijn zowel voor de onderscheidene bepalingen van de wet als voor de onderscheidene belastingen en tijdvakken waarin of waarover deze worden geheven.
2 Voor zoverre de bepalingen van deze wet ten aanzien van enige belasting in werking zijn getreden, blijven, behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten, de bepalingen in andere belastingwetten betreffende de onderwerpen, geregeld in eerstbedoelde bepalingen, ten aanzien van die belasting in zoverre buiten toepassing.
Artikel 96
Deze wet kan worden aangehaald als "Algemene wet inzake rijksbelastingen".
Slotformulier en ondertekening
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk 2 juli 1959 JULIANA.
De Staatssecretaris van Financiën, VAN DEN BERGE.
De Minister van Justitie, A. C. W. BEERMAN.
Uitgegeven de achtentwintigste augustus 1959. De Minister van Justitie, A. C. W. BEERMAN.
Opschrift
Besluit van 18 december 1964, houdende uitvoering van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
Aanhef
Besluit van 18 december 1964, houdende uitvoering van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 4 december 1964, nr. B 4/16765, Directie Wetgeving directe belastingen;
Gelet op de artikelen 61 en 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301);
De Raad van State gehoord (advies van 9 december 1964, nr. 37);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 1964, nr. B 4/17303, Directie Wetgeving directe belastingen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
1 De zelfstandige binnenschipper is gehouden woonplaats te kiezen in Nederland, tenzij hij:
a. in Nederland een vaste woonplaats heeft;
b. niet in Nederland woont en niet als binnenschipper een binnenlandse onderneming drijft.
2 Het lid van de bemanning van een binnenschip - daaronder begrepen de niet-zelfstandige binnenschipper - is bevoegd, en op vordering van de inspecteur gehouden, woonplaats te kiezen in Nederland. Indien hij geen woonplaats heeft gekozen, wordt hij geacht woonplaats te hebben op de vaste woonplaats of de gekozen woonplaats van zijn inhoudingsplichtige. Het vorenstaande geldt niet indien:
a. hij in Nederland een vaste woonplaats heeft;
b. hij niet in Nederland woont en niet als binnenschipper in Nederland een dienstbetrekking vervult.
3 De stukken betreffende de heffing en de invordering van belasting kunnen worden gezonden en betekend aan de gekozen woonplaats.
Artikel 2
1 De keuze van de woonplaats of een wijziging van de keuze wordt schriftelijk gedaan bij de inspecteur.
2 Hij die ingevolge artikel 1, eerste lid, verplicht is woonplaats te kiezen, doet dit binnen acht weken na de aanvang van zijn werkzaamheden. Woont hij niet in Nederland, dan doet hij de keuze binnen een week nadat hij het drijven van een binnenlandse onderneming heeft aangevangen.
3 Hij die ingevolge artikel 1, tweede lid, verplicht is woonplaats te kiezen, doet dit binnen een door de inspecteur te bepalen termijn.
Artikel 3
Degene die verplicht is woonplaats te kiezen, is desgevraagd gehouden de in de artikelen 47 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor raadpleging aan de inspecteur ter beschikking te stellen op de gekozen woonplaats.
Artikel 4
Het niet voldoen aan een verplichting bedoeld in de artikelen 1 tot en met 3 is een strafbaar feit.
Artikel 5
Hij die bij de inwerkingtreding van dit besluit ingevolge artikel 1, eerste lid, gehouden wordt woonplaats te kiezen, doet dit binnen twee maanden na de inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 5a
Als authentiek gegeven uit andere basisregistraties als bedoeld in artikel 21a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt aangewezen het burgerservicenummer van de ingeschrevene, bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit basisregistratie personen.
Artikel 6
1 Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in werking treedt.
2 Dit besluit kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964.
Slotformulier en ondertekening
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Soestdijk 18 december 1964 JULIANA.
De Staatssecretaris van Financiën, VAN DEN BERGE.
Uitgegeven de tweeëntwintigste december 1964. De Minister van Justitie a.i., E. H. TOXOPEUS.
Opschrift
Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
Aanhef
Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
De Staatssecretaris van Financiën,
Gelet op de artikelen 6, 7, 8, 13, 14, 19, 39, 40, 47a, 62 en 71 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 11 en 14 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966;
Besluit:
Hoofdstuk 1 Algemene bepaling
Artikel 1
1 Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 5b, 5c, 5d, 6, 8, 13, 14, 19, 21d, 21k, 38, tweede lid, 39, 47b, tweede lid, 52, vierde lid, 62 en 67, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 67, tweede lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990, artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Registratiewet 1970, de artikelen 18 en 54 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de artikelen 10 en 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
2 Deze regeling verstaat onder de wet: de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Hoofdstuk 1a Voorwaarden algemeen nut beogende instellingen, sociaal belang behartigende instellingen en steunstichtingen SBBI
Artikel 1a
1 Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
a. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling met het totaal van haar algemeen nuttige activiteiten geen winstoogmerk heeft;
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
c. uit de regelgeving van de instelling en de feiten blijkt dat een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, met dien verstande dat de inspecteur, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, kan toestaan dat een steunstichting en de instelling of instellingen welke door deze stichting wordt ondersteund, onderscheidenlijk worden ondersteund, over en weer kunnen beschikken over elkaars vermogen als ware het eigen vermogen;
d. de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is aangegeven in artikel 1b;
e. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld;
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van werving van inkomsten, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
g. de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling;
h. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt maar indien het een culturele instelling als bedoeld in artikel 1d betreft, ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling met een soortgelijke doelstelling of van een buitenlandse instelling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt en die een soortgelijke doelstelling heeft;
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;
2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;
3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling, en
4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling, en
j. de instelling via internet op elektronische wijze informatie met betrekking tot haar functioneren, openbaar maakt.
2 Een algemeen nut beogende instelling mag ter financiering van haar doelstelling commerciële activiteiten ontplooien, indien de inkomsten, zijnde het saldo van baten en lasten, gerealiseerd met die activiteiten, in overeenstemming met artikel 1b, binnen een redelijke termijn geheel of nagenoeg geheel ten goede komen aan die doelstelling.
3 De beschikking waarbij een instelling wordt aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.
4 De inspecteur maakt het aanmerken van een instelling als een algemeen nut beogende instelling op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Het niet meer als zodanig aanmerken wordt ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekendgemaakt.
5 Onder algemeen nuttige activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: alle activiteiten die erop zijn gericht om de doelstelling van een algemeen nut beogende instelling te verwezenlijken of te bevorderen. Activiteiten zijn geen algemeen nuttige activiteiten indien de instelling het geheel van die activiteiten tegen commerciële tarieven verricht.
6 Onder commerciële activiteiten worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: het tegen commerciële tarieven verrichten van werkzaamheden of verlenen van diensten met het oogmerk hiermee ter financiering van de algemeen nuttige activiteiten van de instelling een positief resultaat te behalen.
7 De informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, bestaat ten minste uit:
a. de naam van de instelling;
b. het nummer, bedoeld in artikel 12, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007, van de instelling, dan wel ingeval de instelling buiten Nederland is gevestigd, het voor deze regeling door de Nederlandse Belastingdienst verstrekte fiscale identificatienummer;
c. het post- of bezoekadres, dan wel het telefoonnummer, dan wel het e-mailadres van de instelling;
d. de doelstelling volgens de regelgeving van de instelling;
e. de hoofdlijnen van het actuele beleidsplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, van de instelling;
f. de bestuurssamenstelling, het beloningsbeleid van de instelling en de namen van de bestuurders, met uitzondering van:
1° de namen van bestuurders van kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, en
2° de namen van bestuurders waarvoor de inspecteur op verzoek van de instelling ontheffing verleent omdat is aangetoond dat publicatie van deze namen een reëel gevaar oplevert voor de persoonlijke veiligheid van deze bestuurders of van hun familieleden;
g. een actueel verslag van de uitgeoefende activiteit of activiteiten van de instelling;
h. de balans en de staat van baten en lasten, met toelichting, van de instelling dan wel, indien het instellingen betreft die niet actief geld of goederen werven onder derden en die het aan hen ter beschikking staande vermogen of de opbrengsten daarvan uitsluitend of nagenoeg uitsluitend besteden ten behoeve van hun doelstelling (zuivere vermogensfondsen) of indien het kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd betreft, de staat van baten en lasten en een overzicht van de voorgenomen bestedingen, met toelichting.
8 De informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt openbaar gemaakt met gebruikmaking van een van de door de inspecteur vastgestelde standaardformulieren indien sprake is van een instelling:
a. die in het betreffende boekjaar niet actief geld of goederen wierf onder derden en totale lasten had van ten minste € 100.000;
b. die in het betreffende boekjaar actief geld of goederen wierf onder derden en totale baten had van ten minste € 50.000.
9 De informatie, bedoeld in het zevende lid, onderdeel h, wordt telkens binnen zes maanden na afloop van het boekjaar openbaar gemaakt.
Artikel 1b
1 Een algemeen nut beogende instelling houdt niet meer vermogen aan dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
2 Onder vermogen dat nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden begrepen:
a. vermogen of bestanddelen daarvan die krachtens uiterste wilsbeschikking of schenking door de instelling zijn verkregen, en die op grond van aan die uiterste wilsbeschikking of schenking verbonden voorwaarden, al dan niet in reële termen, in stand moeten worden gehouden;
b. vermogensbestanddelen voor zover de instandhouding daarvan voortvloeit uit de doelstelling van die instelling, en
c. activa en voor de voorziene aanschaf van activa aangehouden vermogensbestanddelen, voor zover een instelling die activa redelijkerwijs nodig heeft ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
3 De algemeen nut beogende instelling vermeldt in haar financiële administratie het doel waarvoor het vermogen wordt aangehouden, alsmede een motivering voor de omvang van dat vermogen.
Artikel 1c
Als staat als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, van de wet en als bedoeld in artikel 5c, onderdeel d, van de wet wordt aangewezen elke mogendheid waarmee in de relatie met Nederland voor de heffing van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, schenkbelasting en erfbelasting zonder beperkingen of voorbehouden de uitwisseling is geregeld van gegevens, inlichtingen en gegevensdragers.
Artikel 1d
1 Een algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een culturele instelling, indien en zolang uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur of cultuureducatie.
2 De beschikking waarbij een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als een culturele instelling kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.
3 De inspecteur maakt het aanmerken van een instelling als een culturele instelling op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Het niet meer als zodanig aanmerken wordt ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekendgemaakt.
Artikel 1e
1 Bij een verzoek een categorie instellingen dan wel een groep van met elkaar verbonden instellingen bij één voor bezwaar vatbare beschikking aan te merken als algemeen nut beogende instellingen of als culturele instellingen (gemeenschappelijke aanwijzing), wordt in het verzoek vermeld op welke instellingen het verzoek betrekking heeft.
2 Een instelling waarop een verzoek om een gemeenschappelijke aanwijzing betrekking heeft maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor aanmerking als algemeen nut beogende instelling, wordt niet in de gemeenschappelijke aanwijzing opgenomen.
3 Een beschikking inzake een gemeenschappelijke aanwijzing kan met betrekking tot elk van de aldus aangemerkte instellingen afzonderlijk worden ingetrokken, met ingang van het tijdstip waarop die instelling niet meer voldoet aan de voorwaarden. Het intrekken van die beschikking kan terugwerken tot en met een voor dagtekening daarvan gelegen datum.
Artikel 1f
1 Een stichting kwalificeert als een steunstichting SBBI, indien en zolang:
a. uit haar statuten en feitelijke werkzaamheden blijkt:
1°. dat zij is opgericht uitsluitend met het doel om geld in te zamelen ter ondersteuning van een bepaalde sociaal belang behartigende instelling die lid is van een landelijke, representatieve koepel op het gebied van sport of muziek;
2°. dat het ingezamelde geld uitsluitend bestemd is voor een bijzondere investering of uitgave ter gelegenheid van de viering door die instelling van haar 5-jarig bestaan of een veelvoud daarvan;
3°. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de onder 2° bedoelde viering;
4°. dat de leden van het orgaan van de stichting dat het beleid bepaalt, ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de stichting verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld;
5°. dat de stichting het voor de in de onder 2° bedoelde viering ingezamelde geld besteedt in het kalenderjaar van de bedoelde viering, het daaraan voorafgaande kalenderjaar of uiterlijk in het kalenderjaar erna;
6°. dat bij opheffing van de stichting een batig liquidatiesaldo wordt besteed ten behoeve van een algemeen nut beogende instelling, en
7°. het kalenderjaar dat zij als steunstichting SBBI wil kwalificeren;
b. de administratie van de stichting zodanig is ingericht dat daaruit blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de stichting dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden, en
2°. de aard en omvang van de kosten die door de stichting zijn gemaakt ten behoeve van het beheer van de stichting, alsmede de aard en omvang van de uitgaven van de stichting ten behoeve van de in onderdeel a, onder 2°, bedoelde viering.
2 Bij de geldinzameling door de stichting wordt duidelijk aangegeven wat het doel is van de inzameling, alsmede wat het in het eerste lid, onderdeel a, onder 7°, bedoelde jaar is.
3 Per sociaal belang behartigende instelling kan slechts één stichting per viering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, als steunstichting SBBI kwalificeren.
4 De inspecteur maakt het bestaan van een steunstichting SBBI op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.
Hoofdstuk 2 Verzoek om uitnodiging tot het doen van aangifte
Artikel 2
1 Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, is de belastingplichtige die niet binnen zes maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
2 In afwijking van het eerste lid is, met betrekking tot de erfbelasting, de belastingplichtige die niet binnen de in artikel 45 van de Successiewet 1956 bedoelde termijn van acht maanden is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
3 In afwijking van het eerste lid is, met betrekking tot de schenkbelasting, de belastingplichtige begiftigde, alsmede de schenker die de belastbare schenking heeft gedaan, die niet binnen twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
4 Het verzoek wordt ingediend binnen twee weken na het verstrijken van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde tijdvakken.
5 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een belastingschuld waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak of de belastingplicht eindigt.
6 Het eerste lid is niet van toepassing, indien over het tijdvak waarover de belasting wordt geheven reeds een aanslag is opgelegd, dan wel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat over dat tijdvak, na verrekening van voorheffingen, geen belasting verschuldigd is, geen aanslag zal worden opgelegd of uitsluitend op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdelen c of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een aanslag zal worden opgelegd.
Artikel 3
1 Met betrekking tot de belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
2 De belastingplichtige die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte en een teruggaaf van omzetbelasting wenst, is gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
3 Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een verkrijging van aandelen in die rechtspersoon heeft plaatsgehad onder de in die bepaling genoemde omstandigheden, is gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting ter zake van die verkrijging moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken, zo de rechtspersoon niet reeds met het oog op die verkrijging is uitgenodigd tot het doen van aangifte.
4 Een vereniging als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die voor een bepaald kalenderjaar niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden binnen veertien dagen na afloop daarvan de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
5 Indien ter zake van een verkrijging van goederen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer of van andere goederen waarvan geen notariële akte is opgemaakt een vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt toegepast, is de verkrijger gehouden om binnen een maand na die verkrijging de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken.
Artikel 4
De in de artikelen 2 en 3 omschreven verplichtingen gelden mede voor de in de artikelen 43 en 44 van de wet bedoelde personen.
Hoofdstuk 3 Uitnodiging tot het doen van aangifte
Artikel 4a
Het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waaruit blijkt de wijze van het doen van aangifte, een omschrijving van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan.
Artikel 5
[Vervallen]
Artikel 6
[Vervallen]
Artikel 7
[Vervallen]
Artikel 8
[Vervallen]
Artikel 9
[Vervallen]
Artikel 10
[Vervallen]
Artikel 11
[Vervallen]
Artikel 12
[Vervallen]
Artikel 13
[Vervallen]
Artikel 14
[Vervallen]
Artikel 15
[Vervallen]
Artikel 16
[Vervallen]
Artikel 17
[Vervallen]
Artikel 18
[Vervallen]
Artikel 18a
[Vervallen]
Artikel 19
[Vervallen]
Hoofdstuk 4 Het doen van aangifte en melding
Artikel 20
Aangifte wordt gedaan door het op de in de aangiftebrief, bedoeld in artikel 4a, aangegeven wijze, inleveren of toezenden van de gevraagde gegevens of bescheiden.
Artikel 20a
De Belastingdienst kan ondersteuning verlenen bij het voldoen aan uit de belastingwet voortvloeiende verplichtingen van particuliere belastingplichtigen. Deze ondersteuning vindt plaats in het algemeen belang als bedoeld in artikel 25h, vijfde lid, van de Mededingingswet. Onder ondersteuning bij het voldoen aan uit de belastingwet voortvloeiende verplichtingen wordt in elk geval verstaan:
a. het ter beschikking stellen van middelen voor het doen van aangifte of voor het elektronisch indienen en ondertekenen van aangiften, en
b. het ondersteunen, onder meer met de in onderdeel a bedoelde middelen, van partijen die, hulp bieden bij het voldoen aan uit de belastingwet voortvloeiende verplichtingen, voor zover die partijen geen vergoeding vragen voor het bieden van die hulp.
Artikel 21
[Vervallen]
Artikel 21a
Met betrekking tot de overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging van andere goederen dan de goederen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt door de notaris namens de verkrijger aangifte gedaan, door het aanbieden ter registratie van de akte en het aanbieden van de gegevens, bedoeld in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, op de wijze, bedoeld in dat artikel. In de akte wordt tevens vermeld of in verband met de verkrijging van de onroerende zaak of zaken tevens een of meer roerende zaken zijn verkregen. Indien dat het geval is, wordt in de akte voorts vermeld voor welk totaalbedrag deze roerende zaak of zaken werd of werden verkregen en of dat bedrag is begrepen in de in de akte vermelde tegenprestatie voor de onroerende zaak of zaken. De in de vorige volzin bedoelde roerende zaak of zaken worden in de akte of in een annex die bij de minuut is opgemaakt opgenomen. De inspecteur kan de notaris om een kopie van de annex verzoeken. In de akte worden alle gegevens opgenomen waarvan kennisneming van belang is of kan zijn voor de heffing van de overdrachtsbelasting.
Artikel 21b
Aan de verplichting, bedoeld in artikel 54 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, wordt voldaan door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen, ondertekenen en inleveren of toezenden van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden meldingsbiljet.
Artikel 21c
1 Het verzoek, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.
2 Het verzoek, bedoeld in artikel 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965, wordt door natuurlijke personen gedaan binnen vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld en door lichamen binnen drie jaren na afloop van het boekjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.
3 Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, wordt slechts eenmaal per kalenderjaar of boekjaar na afloop van dat kalenderjaar, onderscheidenlijk boekjaar, gedaan.
Artikel 22
Van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden, kan de inspecteur ontheffing verlenen ingeval degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, op een binnen de door de inspecteur ingevolge artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de wet gestelde termijn ingediend verzoek opnieuw is uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Hoofdstuk 5 Voorlopige aanslag
Artikel 23
1 De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2 De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag is een schatting. Voor de inkomstenbelasting kan deze schatting worden gedaan op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente belastingjaar. Voor de vennootschapsbelasting kan deze schatting worden gedaan op grond van het gemiddelde van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslagen over de twee meest recente belastingjaren.
De inspecteur houdt zo veel mogelijk rekening met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van belasting en met andere wijzigingen die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. Indien:
a. een wijziging als bedoeld in de vierde volzin niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig in de automatisering is of kan worden doorgevoerd waardoor hiermee bij de vaststelling van de voorlopige aanslag geen of niet op de juiste wijze rekening is gehouden; en
b. het bedrag van de voorlopige aanslag niet aanmerkelijk afwijkt van het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen;
kan de inspecteur afzien van het aanvullen van de voorlopige aanslag, ook op een daartoe strekkend verzoek van de belastingplichtige. In dat geval wordt met de wijzigingen uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden.
3 De voorlopige aanslag van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt, over het jaar waarin het voegingstijdstip valt, alsmede die over het daaropvolgende jaar, vastgesteld alsof de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gedurende de twee voorafgaande jaren reeds verenigd waren.
Artikel 24
Indien een voorlopige aanslag inkomstenbelasting is of zal worden vastgesteld en een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de opgelegde of op te leggen voorlopige aanslag, doet de belastingplichtige daarvan zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangewezen wijze mededeling aan de inspecteur. Deze mededeling wordt geacht een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te zijn.
Artikel 24a
[Vervallen]
Hoofdstuk 6 Tijdvak
Artikel 25
1 Het tijdvak waarover de omzetbelasting, de vliegbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de assurantiebelasting moeten worden betaald, is het kalenderkwartaal of, indien de inspecteur zulks vordert, dan wel de belastingplichtige over een kalendermaand aangifte doet, de kalendermaand.
2 Ten aanzien van de belastingplichtige met een boekjaar van twaalf maanden dat niet samenvalt met het kalenderjaar, treden de boekjaarkwartalen en de boekjaarmaanden in de plaats van de kalenderkwartalen, onderscheidenlijk de kalendermaanden.
3 In bijzondere gevallen kan de inspecteur een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand aanwijzen als tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald.
4 Het tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip - anders dan tijdelijk - ophoudt belastingplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
Artikel 26
1 Het tijdvak waarover de accijnzen, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken, de kansspelbelasting geheven van een belastingplichtige als bedoeld in artikel 1, onderdelen a tot en met f, van de Wet op de kansspelbelasting, de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting, de kolenbelasting en de energiebelasting moeten worden betaald, is de kalendermaand.
2 Ten aanzien van de belastingplichtige met een boekjaar van twaalf maanden dat niet samenvalt met het kalenderjaar, treden de boekjaarmaanden in de plaats van de kalendermaanden.
3 In afwijking van het eerste lid is het tijdvak waarover de kansspelbelasting geheven de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 1, onderdelen a, b, d, e en f, van de Wet op de kansspelbelasting moet worden betaald het kalenderkwartaal, indien:
a. de betaalde kansspelbelasting in de aan het kalenderjaar voorafgaande twee kalenderjaren per kwartaal gemiddeld niet meer heeft bedragen dan € 15.000; en
b. aan de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande twee kalenderjaren niet meer dan twee naheffingaanslagen kansspelbelasting zijn opgelegd.
4 [Door vernummering vervallen.]
5 In bijzondere gevallen kan de inspecteur een ander tijdvak dan de kalendermaand aanwijzen als tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald.
6 Het tijdvak waarover de in het eerste lid bedoelde belastingen moeten worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip - anders dan tijdelijk - ophoudt belastingplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
Artikel 27
1 Het tijdvak waarover de bronbelasting, de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en de CO2-heffing industrie moeten worden betaald, is het kalenderjaar.
2 Het tijdvak waarover de bronbelasting moet worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip – anders dan tijdelijk – ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
Artikel 27a
Het tijdvak waarover de solidariteitsbijdrage moet worden betaald, is gelijk aan het bijdragejaar bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage.
Artikel 28
1 Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald is de kalendermaand of periode van vier aaneengesloten weken. De inspecteur deelt aan de inhoudingsplichtige mee welk tijdvak voor hem in een kalenderjaar van toepassing is.
2 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken vangt het eerste tijdvak van het kalenderjaar aan op de maandag voorafgaande aan de eerste donderdag van het kalenderjaar.
3 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken bevat het kalenderjaar maximaal 13 tijdvakken.
4 Bij een tijdvak van vier aaneengesloten weken geldt, in zoverre in afwijking van het tweede lid, dat:
a. ingeval het eerste tijdvak van het kalenderjaar aanvangt na 1 januari van het kalenderjaar, de periode vanaf 1 januari tot de aanvang van het eerste tijdvak wordt toegevoegd aan dat eerste tijdvak;
b. ingeval het laatste tijdvak van het kalenderjaar eindigt voor 31 december van het kalenderjaar, de periode na het einde van het laatste tijdvak tot en met 31 december van het kalenderjaar wordt toegevoegd aan dat laatste tijdvak;
c. ingeval het eerste tijdvak van het kalenderjaar aanvangt in het vorige kalenderjaar, de periode tot en met 31 december van het vorige kalenderjaar wordt toegevoegd aan het laatste tijdvak van het vorige kalenderjaar;
d. ingeval het laatste tijdvak van het kalenderjaar eindigt in het volgende kalenderjaar, de periode vanaf 1 januari van het volgende kalenderjaar wordt toegevoegd aan het eerste tijdvak van het volgende kalenderjaar.
5 Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald, wordt ten aanzien van degene die op enig tijdstip – anders dan tijdelijk – ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
Artikel 29
In afwijking van artikel 28, eerste lid, is het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald:
a. voor de zelfstandige binnenschipper die woonplaats heeft gekozen ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964: het kalenderhalfjaar, tenzij de inspecteur vordert dat artikel 28 ten aanzien van deze binnenschipper van toepassing is;
b. voor de natuurlijke persoon ter zake van de loonbelasting van de werknemer die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van diens huishouden, daaronder begrepen het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden: het kalenderjaar;
c. voor de ouder ter zake van de loonbelasting van zijn in zijn onderneming werkzame kinderen voorzover de belasting is geheven door inhouding volgens artikel 27, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: het kalenderjaar;
d. voor de natuurlijke persoon ter zake van de loonbelasting van de werknemer die uitsluitend diensten verricht in het kader van voorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdelen b en d, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen: het kalenderjaar.
Hoofdstuk 6a Vaststelling aanslag voor toekenning tegemoetkoming
Artikel 29a
[Vervallen]
Hoofdstuk 7 Uitstel van betaling
Artikel 30
1 De inspecteur verleent op verzoek van de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, uitstel van betaling van loonbelasting of omzetbelasting over een tijdvak, indien met betrekking tot dat tijdvak, dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór of tegelijk met dat tijdvak, door die belastingplichtige, onderscheidenlijk die inhoudingsplichtige, een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is gedaan vanwege het feit dat de verschuldigde omzetbelasting minder beloopt dan de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting.
Ingeval loonbelasting moet worden betaald over een tijdvak van vier weken dat niet aan het einde van een kalendermaand eindigt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin:
a. dat tijdvak geacht te zijn geëindigd aan het einde van de kalendermaand waarin het tijdvak is geëindigd;
b. het twaalfde tijdvak van het kalenderjaar, in afwijking van onderdeel a, geacht te zijn geëindigd aan het einde van het kalenderjaar.
2 Uitstel wordt slechts verleend tot het beloop van de teruggaaf omzetbelasting.
3 Uitstel wordt niet verleend indien:
a. de aangifte waarvan uitstel wordt verzocht niet tijdig is gedaan;
b. het verzoek niet uiterlijk gelijktijdig met de in onderdeel a bedoelde aangifte is gedaan;
c. het verzoek niet mede bevat een machtiging aan de ontvanger om de teruggaaf omzetbelasting aan te wenden voor de betaling op de aangifte waarvan uitstel wordt verzocht; of
d. de teruggaaf omzetbelasting op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 kan worden verrekend met onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen.
4 Indien degene die het verzoek om uitstel doet een dochtermaatschappij, onderscheidenlijk een moedermaatschappij is met betrekking tot welke vennootschapsbelasting wordt geheven met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is het eerste lid eveneens van toepassing indien het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is gedaan door de moedermaatschappij, dan wel door een andere dochtermaatschappij die voor de heffing van vennootschapsbelasting in deze is opgegaan, onderscheidenlijk door een dochtermaatschappij.
Hoofdstuk 7a Basisregistratie inkomen
Artikel 30a
De inspecteur bepaalt zo spoedig mogelijk doch binnen vijf werkdagen na de ontvangst van een terugmelding als bedoeld in artikel 21d, eerste lid, onderdeel a, van de wet of het ontstaan van een situatie als bedoeld in artikel 21d, eerste lid, onderdeel d, van de wet, of de aantekening ‘in onderzoek’ al dan niet wordt geplaatst.
Artikel 30b
De inspecteur vermindert ambtshalve een inkomensgegeven dat op een te hoog bedrag is bepaald zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop het inkomensgegeven betrekking heeft;
b. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën die eerst zijn uitgevaardigd nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van het inkomensgegeven voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat de met het inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting- of loonbelastingschuld onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor het inkomensgegeven op een te hoog bedrag is bepaald en enig ander inkomensgegeven, al dan niet van dezelfde betrokkene, ter zake van datzelfde feit op een te laag bedrag is bepaald, met dien verstande dat in dat geval wel ambtshalve vermindering plaatsvindt voor zover de met het laatstgenoemde inkomensgegeven samenhangende inkomstenbelasting of loonbelasting is of kan worden geheven.
Hoofdstuk 8 Heffingsrente
Artikel 31
1 Bij de bepaling van het aantal dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de wet belastingrente wordt berekend, wordt een volle kalendermaand gesteld op 30 dagen, met uitzondering van de maand op de laatste dag waarvan het tijdvak waarover de rente wordt berekend eindigt, in welk geval het werkelijke aantal dagen in aanmerking wordt genomen.
2 Het bedrag van de in rekening te brengen belastingrente wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.
3 Het bedrag van de te vergoeden belastingrente wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.
Artikel 31bis
1 Voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel a, van de wet wordt het te betalen bedrag aan belasting of een gedeelte daarvan geacht reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in de situaties waarin:
a. tussen partners als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een vermindering van de belastingaanslag van de ene partner leidt tot een teruggaaf van inkomstenbelasting en voor de andere partner tot een daarmee samenhangende belastingaanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting, onderscheidenlijk een gedeelte daarvan, tot het moment van teruggaaf aan een van de partners geacht kan worden reeds te zijn geheven;
b. een wijziging plaatsvindt in een verkrijging krachtens erfrecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1°, van de Successiewet 1956, of ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap een wijzing plaatsvindt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35f van de Successiewet 1956, waarbij een verkrijger een teruggaaf van erfbelasting ontvangt en een andere verkrijger een daarmee samenhangende belastingaanslag met een te betalen bedrag aan belasting waarover belastingrente in rekening wordt gebracht, terwijl het te betalen bedrag aan belasting, onderscheidenlijk een gedeelte daarvan, tot het moment van teruggaaf aan een van de verkrijgers geacht kan worden reeds te zijn geheven;
c. een bedrag aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek is gebracht waarna een naheffingsaanslag omzetbelasting met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die aftrek of een gedeelte daarvan, recht bestond op een bijdrage als bedoeld in de Wet op het BTW-compensatiefonds;
d. ten onrechte een bijdrage als bedoeld in de Wet op het BTW-compensatiefonds is ontvangen waarna een beschikking als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van die wet met een te betalen bedrag aan belastingrente volgt, terwijl in plaats van die bijdrage of een gedeelte daarvan, recht bestond op een teruggaaf van omzetbelasting.
2 Voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel b, van de wet geldt dat indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet bij dat verzoek op duidelijke en overzichtelijke wijze dient te zijn vermeld ten aanzien van welke periode sprake is van belastingrente die in rekening is gebracht terwijl het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen. Het verzoek wordt op een door de inspecteur aangegeven wijze ingediend.
3 Bij de vermelding van de periode, bedoeld in het tweede lid, maakt de verzoekende belastingplichtige aannemelijk dat hij in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente, bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet.
4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing als om de vermindering van belastingrente wordt verzocht via een bezwaar.
5 Voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel c, van de wet geldt dat indien sprake is van een verzoek aan de inspecteur om vermindering van belastingrente als bedoeld in artikel 30ia, eerste lid, van de wet de toepassing van artikel 30ia, eerste lid, van de wet achterwege blijft als het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente dat bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld als bedoeld in artikel 30j, eerste lid, van de wet, niet meer bedraagt dan € 100.
Hoofdstuk 8a Voorkoming van dubbele belasting; eenzijdige regeling
Artikel 31a
Voor de toepassing van artikel 38, tweede lid, van de wet, worden van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangewezen: IJsland, Noorwegen en Liechtenstein.
Hoofdstuk 9 Vrijstellingen
Artikel 31b
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. NAVO-Statusverdrag: het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1951, 114);
b. Hoofdkwartierenprotocol: het op 28 augustus 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantische Verdrag – nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten – nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11);
c. buitenlandse NAVO-strijdkrachten:
1°. in Nederland gelegerde buitenlandse land-, zee- of luchtstrijdkrachten van de Staten die partij zijn bij het op 4 april 1949 te Washington tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag (Stb. 1949, J 355), het NAVO-Statusverdrag of het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. het Geallieerd Hoofdkwartier, bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, of bedoeld in artikel I, aanhef en onderdeel 3, van de op 25 mei 1964 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa ondertekende Overeenkomst inzake de bijzondere voorwaarden die toepasselijk zijn op de vestiging en het functioneren van internationale militaire hoofdkwartieren binnen het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden (Trb. 1964, 131);
3°. andere buitenlandse NAVO-onderdelen, voor zover het NAVO-Statusverdrag of het Hoofdkwartierenprotocol daarop van toepassing is;
d. personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten:
1°. een lid van de krijgsmacht als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een lid van de civiele dienst als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Hoofdkwartierenprotocol;
e. gezinslid:
1°. een inwonende persoon als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een niet-inwonend kind als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol dat afhankelijk is van een lid van een krijgsmacht of civiele dienst voor zijn onderhoud, voor zover dat kind zich op Nederlands grondgebied bevindt;
3°. een niet-inwonende partner als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor zover die partner zich op Nederlands grondgebied bevindt;
4°. een persoon voor wie een NAVO-strijdkracht (Delegatieleider) verklaart dat deze de status heeft van ‘afgeleide NAVO-statusgerechtigde ’of ‘afgeleide Paris Protocol-gerechtigde’;
5°. een partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
f. commandant: de bevoegde autoriteit van een buitenlandse NAVO-strijdkracht;
g. buitenlandse EU-strijdkrachten: strijdkrachten van een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover die in Nederland deelnemen aan een defensie-inspanning ter uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, bedoeld in titel V, hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
h. personeel van buitenlandse EU-strijdkrachten:
1. een lid van een buitenlandse EU-strijdkracht;
2. een lid van het begeleidend burgerpersoneel van een buitenlandse EU-strijdkracht voor zover dat lid in Nederland die strijdkracht begeleidt.
Artikel 32
1 Een op grond van artikel 39 van de wet te verlenen vrijstelling wordt:
a. voorwaardelijk verleend;
b. voor goederen of diensten verleend voor redelijke hoeveelheden.
De inspecteur kan nadere voorwaarden en beperkingen stellen.
2 Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de vrijstelling gelden. Aan de voorwaarden die voor een vrijstelling gelden, wordt in ieder geval niet voldaan wanneer een goed of de nutswaarde van een dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend, geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt door of ten goede komt aan een ander dan degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. Indien een instelling of persoon niet langer aanspraak heeft op een in het eerste lid bedoelde vrijstelling, vervalt de vrijstelling voor in het verleden met vrijstelling aangeschafte goederen en diensten, voorzover het goed of het nut van de dienst geacht kan worden nog niet volledig te zijn verbruikt.
3 Wanneer een in het eerste lid bedoelde vrijstelling vervalt, is de belasting waarvan vrijstelling is verleend, verschuldigd door degene ten behoeve van wie de vrijstelling is verleend. De instelling of persoon wordt terzake aangemerkt als belastingplichtige. De verschuldigde belasting wordt berekend naar het tarief - en voorzover van toepassing de dagwaarde van het goed of de resterende nutswaarde van de dienst ten aanzien waarvan vrijstelling is verleend - op het moment dat de vrijstelling vervalt. Ingeval van oneigenlijk gebruik van een vrijstelling wordt de verschuldigde belasting vastgesteld op ten minste het bedrag waarvan vrijstelling werd verleend.
4 Een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting, tenzij anders is bepaald. Ingeval evenwel een prestatie wordt verricht aan een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie of een militaire begraafplaats, kan de ondernemer die de prestatie verricht, ter zake van de omzetbelasting het tarief van nihil toepassen indien de instelling tijdig aan de ondernemer een geldige verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt waaruit blijkt dat ter zake van die belasting het tarief van nihil kan worden toegepast. Op verzoek van de in de tweede volzin bedoelde instelling geeft de inspecteur deze verklaring af indien naar zijn oordeel aanspraak bestaat op vrijstelling van omzetbelasting en de vergoeding ten minste € 35.000 bedraagt.
5 De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen van omzetbelasting en accijns met betrekking tot motorbrandstoffen bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging of een internationale organisatie, of bestemd voor persoonlijk gebruik door een lid of personeelslid van een dergelijke instelling worden slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99. De vrijstellingen worden verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting.
6 Met inachtneming van hetgeen is bepaald in het eerste, tweede en derde lid wordt in gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet aanspraak bestaat op vrijstelling van belastingen bij invoer van een motorrijtuig mede een vrijstelling verleend van omzetbelasting bij levering dan wel intracommunautaire verwerving van een motorrijtuig. De vrijstelling wordt verleend bij wijze van toepassing van het tarief van nihil. De voorwaarden en beperkingen van de desbetreffende vrijstelling van belastingen bij invoer zijn van overeenkomstige toepassing.
7 Voor de in het vijfde lid bedoelde instellingen en personen zijn ter zake van een in het eerste lid bedoelde vrijstelling van omzetbelasting met betrekking tot motorbrandstoffen, vrijstelling van accijns en vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen de voorwaarden van de artikelen 7:8 tot en met 7:14 van de Algemene douaneregeling van overeenkomstige toepassing.
8 Op grond van artikel 39 van de wet wordt vrijstelling van omzetbelasting verleend ter zake van de levering van goederen aan of het verrichten van diensten voor de Europese Commissie of voor een krachtens het Unierecht opgericht agentschap of orgaan wanneer de Europese Commissie of een dergelijk agentschap of orgaan deze goederen of diensten aankoopt in het kader van de uitvoering van de hen bij het Unierecht toevertrouwde taken ter bestrijding van de COVID-19-pandemie, tenzij de aangekochte goederen en diensten onmiddellijk dan wel op een later tijdstip worden gebruikt voor latere leveringen onder bezwarende titel door de Commissie of door een dergelijk agentschap of orgaan. De vrijstelling wordt verleend bij wijze van toepassing van het tarief van nihil indien de afnemer tijdig aan de ondernemer die de prestatie verricht een geldige verklaring van de inspecteur ter beschikking stelt waaruit blijkt dat ter zake het tarief van nihil kan worden toegepast.
Artikel 32a
1 In gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van aardgas of elektriciteit, bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie of een militaire begraafplaats, wordt mede een vrijstelling verleend van energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie.
2 De vrijstelling van energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd indien degene die de levering verricht over een geldige verklaring van de inspecteur beschikt waaruit blijkt dat ter zake van de levering geen energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie in rekening hoeft te worden gebracht. Artikel 32, vierde lid, tweede en derde zin, vindt alsdan ook toepassing bij een vergoeding die lager is dan € 35.000.
3 Een verzoek om teruggaaf van energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het energiedistributiebedrijf is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het energiedistributiebedrijf overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 91 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 32b
1 In gevallen waarin op grond van artikel 39 van de wet een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van leidingwater, bestemd voor officieel gebruik door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, een internationale organisatie of een militaire begraafplaats, wordt mede een vrijstelling verleend van belasting op leidingwater.
2 De vrijstelling van belasting op leidingwater wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd indien degene die de levering verricht over een geldige verklaring van de inspecteur beschikt waaruit blijkt dat ter zake van de levering geen belasting op leidingwater in rekening hoeft te worden gebracht. Artikel 32, vierde lid, tweede en derde zin, vindt alsdan ook toepassing bij een vergoeding die lager is dan € 35.000.
3 Een verzoek om teruggaaf van belasting op leidingwater wordt ingediend binnen dertien weken nadat de eindafrekening van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening is verzonden. Bij het verzoek om teruggaaf wordt de eindfactuur van het waterleidingbedrijf of van de afzonderlijke watervoorziening overgelegd. Deze factuur wordt bij de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden. Artikel 91 van de Wet belastingen op milieugrondslag is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 33
1 Van de belastingen, genoemd in het derde lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 34, 36, 37 en 38, vrijgesteld de leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en, met uitzondering van honoraire consuls, de leden van consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, mits zij:
a. geen Nederlander zijn;
b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland; en
c. bij Nederland zijn geaccrediteerd of aangemeld.
De vrijstellingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen c, d, e en f, worden ten aanzien van leden van het administratief, technisch en bedienend personeel slechts verleend indien sinds de aanvang van de tewerkstelling in Nederland ten hoogste tien jaren zijn verstreken.
2 De vrijstelling voor de in het eerste lid bedoelde personen vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bij hen inwonende gezinsleden en, onder voorwaarde van wederkerigheid, de bij hen in dienstbetrekking staande particuliere bedienden, mits zij:
a. geen Nederlander zijn; en
b. niet duurzaam verblijf houden in Nederland.
3 De in dit artikel bedoelde vrijstelling vindt toepassing met betrekking tot:
a. de inkomstenbelasting;
b. de loonbelasting;
c. de omzetbelasting;
d. de motorrijtuigenbelasting;
e. de belasting van personenauto’s en motorrijwielen;
f. de kansspelbelasting.
4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan leden van diplomatieke vertegenwoordigingen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de inwonende gezinsleden van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de fiscale vrijstellingen zoals die worden verleend aan de inwonende gezinsleden van leden van diplomatieke vertegenwoordigingen.
5 De vrijstelling van omzetbelasting wordt slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid; ten aanzien van functionarissen van internationale organisaties die ingevolge artikel 39 van de wet in aanmerking komen voor de vrijstellingen zoals die worden verleend aan diplomaten, wordt met inachtneming van artikel 32, eerste lid, aangenomen dat aan de voorwaarde van wederkerigheid wordt voldaan.
Artikel 34
1 De vrijstelling van inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot het buiten het ambt of de betrekking genoten inkomen, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij de berekening van de inkomstenbelasting over de niet-vrijgestelde inkomensbestanddelen wordt geen rekening gehouden met de vrijgestelde inkomensbestanddelen.
2 De vrijstelling van loonbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot het buiten het ambt of de betrekking genoten loon.
3 De vrijstelling van kansspelbelasting, bedoeld in artikel 33, strekt zich niet uit tot prijzen van binnenlandse kansspelen.
Artikel 35
1 Van de belastingen, genoemd in het tweede lid van dit artikel zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 36, 37, 38 en 39, vrijgesteld de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere Mogendheden, met uitzondering van honoraire consulaire vertegenwoordigingen.
2 De in het eerste lid bedoelde vrijstelling vindt toepassing met betrekking tot:
a. de omzetbelasting;
b. de motorrijtuigenbelasting;
c. de belasting van personenauto’s en motorrijwielen;
d. de overdrachtsbelasting.
3 Honoraire consulaire vertegenwoordigingen zijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 36 en 39, vrijgesteld van:
a. de omzetbelasting;
b. de overdrachtsbelasting.
4 De vrijstelling van omzetbelasting, bedoeld in dit artikel, wordt slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.
5 De in dit artikel bedoelde vrijstellingen worden verleend aan het hoofd van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.
Artikel 36
1 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 33 bedoelde personen wordt verleend voor de levering van roerende zaken bestemd voor hun persoonlijk gebruik, met uitzondering van de levering van levensmiddelen, drank of tabakswaren. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.
2 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen wordt verleend voor de levering van goederen en het verrichten van diensten bestemd voor officieel gebruik van deze vertegenwoordigingen. Onder officieel gebruik wordt begrepen het huisvesten van leden van de vertegenwoordiging. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.
3 De vrijstelling van omzetbelasting ten behoeve van de in artikel 35, derde lid, bedoelde honoraire consulaire vertegenwoordigingen wordt beperkt tot de volgende prestaties:
a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bestemd voor officieel gebruik van de vertegenwoordiging, daaronder begrepen onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen bestemd voor het huisvesten van de leden van de vertegenwoordiging, met uitzondering van honoraire consuls;
b. de levering van goederen en het verrichten van diensten bestemd voor het bouwen, verbouwen, herstellen en onderhouden, hieronder niet begrepen het schoonmaken, van de officiële gebouwen van de vertegenwoordiging, met uitzondering van de woning van de honoraire consul;
c. de verhuur aan de vertegenwoordiging van onroerende zaken, bestemd voor officieel gebruik.
4 De teruggaaf wordt uitsluitend verleend, indien de levering of de dienst wordt ingeschreven in een door de inspecteur op verzoek uitgereikt of toegezonden formulier, onder overlegging van een gedagtekende factuur, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
a. de dag waarop de levering of de dienst wordt verricht;
b. naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
c. naam en adres van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst verleend;
d. een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de dienst;
e. de hoeveelheid van de geleverde goederen;
f. de vergoeding; en
g. het bedrag van de belasting dat ter zake van de levering of de dienst is verschuldigd.
Zo de vergoeding per factuur een bedrag van € 225 te boven gaat, dient tevens een bewijs van betaling bij het formulier te worden gevoegd.
5 Bij de aangifte ter verkrijging van teruggaaf wordt het in het vierde lid bedoelde formulier te zamen met de daarbij gevoegde facturen en eventuele bewijzen van betaling overgelegd. De facturen en eventuele bewijzen van betaling worden bij het afschrift van de beschikking op het verzoek om teruggaaf teruggezonden.
Artikel 37
1 De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, bedoeld in de artikelen 33 en 35, wordt verleend voor motorrijtuigen bestemd voor persoonlijk gebruik door de in artikel 33 bedoelde personen of bestemd voor officieel gebruik ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen.
2 De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99 of in de serie 90-00 tot en met 99-99.
Artikel 38
1 De vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen, bedoeld in de artikelen 33 en 35, wordt verleend voor personenauto’s en motorrijwielen bestemd voor persoonlijk gebruik door de in artikel 33 bedoelde personen of bestemd voor officieel gebruik ten behoeve van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde diplomatieke en beroepsconsulaire vertegenwoordigingen.
2 De vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt slechts verleend indien voor het motorrijtuig een CD-kenteken is afgegeven, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70-00 tot en met 88-99 of in de serie 90-00 tot en met 99-99. Er wordt geen teruggaaf verleend van voor het motorrijtuig reeds betaalde belasting.
Artikel 39
1 De vrijstelling van overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 35, wordt verleend voor de belasting die is verschuldigd ter zake van de verkrijging door een vreemde Mogendheid van in Nederland gelegen onroerende zaken die bestemd zijn voor de huisvesting van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging of die bestemd zijn voor bewoning door het hoofd van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, met uitzondering van honoraire consuls. De vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt, onder voorwaarde van wederkerigheid, mede verleend voor de belasting die is verschuldigd ter zake van de verkrijging door een vreemde Mogendheid van in Nederland gelegen onroerende zaken die bestemd zijn voor bewoning door andere leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. Verkrijging wordt opgevat in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
2 De vrijstelling wordt verleend in de vorm van teruggaaf van belasting, tenzij Onze Minister vooraf een vergunning heeft afgegeven om geen belasting te voldoen.
Artikel 40
1 Een voorwaardelijke vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend aan in een andere lidstaat van de Europese Unie:
a. gevestigde diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen;
b. gevestigde internationale vertegenwoordigingen;
c. gelegerde NAVO-strijdkrachten of EU-strijdkrachten, met uitzondering van NAVO-strijdkrachten en EU-strijdkrachten van die lidstaat zelf.
2 Een voorwaardelijke vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend aan personeelsleden van de in het eerste lid bedoelde instellingen.
3 Bij het verlenen van de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen zijn de voorwaarden, zoals de andere lidstaat die voor de instelling, dan wel het personeelslid heeft vastgesteld voor de vrijstelling van omzetbelasting ter zake van prestaties in het binnenlandse vrije verkeer, van overeenkomstige toepassing. De vrijstellingen worden niet verleend voor goederen die bestemd zijn voor gebruik binnen Nederland, noch voor diensten verricht met betrekking tot dergelijke goederen.
4 De in het eerste en tweede lid bedoelde vrijstellingen worden slechts verleend, indien de instelling, dan wel het personeelslid een originele, door of namens de andere lidstaat gewaarmerkte verklaring overlegt waaruit blijkt dat ter zake aanspraak op vrijstelling van omzetbelasting bestaat. Voor deze verklaring dient gebruik te worden gemaakt van het EU-document ter uitvoering van de vrijstelling omzetbelasting en accijns bij intracommunautaire aankopen door ambassades en consulaten en de leden daarvan, internationale organisaties en bepaalde functionarissen daarvan, NAVO-onderdelen en EU-strijdkrachten.
5 De in het eerste lid en tweede lid bedoelde vrijstelling kan direct, bij wijze van toepassing van het tarief van nihil, worden verleend indien de instelling, dan wel het personeelslid, tijdig een geldige verklaring als bedoeld in het vierde lid ter beschikking stelt aan de ondernemer die de prestatie verricht. De in het eerste en tweede lid bedoelde vrijstelling kan worden verleend in de vorm van teruggaaf van belasting indien het bedrag van de vergoeding per factuur ten minste € 225 bedraagt.
6 De vrijstelling vervalt wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de in het derde lid bedoelde voorwaarden. De alsdan verschuldigde omzetbelasting bedraagt ten hoogste het bedrag waarvan vrijstelling werd verleend.
Artikel 41
De werknemer die niet in Nederland woont en buiten Nederland in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, is, in afwijking in zoverre van artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 7.2, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, vrijgesteld van loonbelasting onderscheidenlijk inkomstenbelasting indien:
a. ter zake van het loon van de werknemer niet een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is en ook de Belastingregeling voor het Koninkrijk en de Belastingregeling voor het land Nederland niet van toepassing zijn; en
b. de werknemer is aangeworven in het land waar hij werkzaam is; en
c. door de Mogendheid op wier grondgebied de dienstbetrekking wordt vervuld een overeenkomstig standpunt wordt ingenomen ten aanzien van werknemers van haar publiekrechtelijke rechtspersonen die werkzaam zijn in Nederland en alhier zijn aangeworven.
Artikel 42
1 Vrijstelling van omzetbelasting bij wijze van toepassing van het tarief van nihil wordt verleend voor de levering aan en de intracommunautaire verwerving door buitenlandse NAVO-strijdkrachten van uitrusting, proviand, materiaal en goederen die bestemd zijn:
a. voor uitsluitend gebruik door die strijdkrachten, het personeel van die strijdkrachten of de gezinsleden van dat personeel; of
b. te worden verkocht of om niet te worden overgedragen in militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes voor persoonlijk gebruik aan personeel van die strijdkrachten of aan de gezinsleden van dat personeel.
2 Vrijstelling van accijns en verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt verleend voor de uitslag tot verbruik respectievelijk de uitslag van goederen die worden geleverd aan buitenlandse NAVO-strijdkrachten en die bestemd zijn:
a. voor uitsluitend gebruik door die strijdkrachten; of
b. te worden verkocht of om niet te worden overgedragen in militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes voor persoonlijk gebruik aan personeel van die strijdkrachten of aan de gezinsleden van dat personeel; of
c. te worden verkocht of om niet te worden overgedragen voor consumptie ter plaatse in kantines, restaurants, clubs of messes van een Geallieerd Hoofdkwartier.
3 Een lid van de krijgsmacht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Hoofdkwartierenprotocol dat de Nederlandse nationaliteit heeft mag uitsluitend gerantsoeneerde goederen, genoemd in de bijlage, onder de in artikel 42g, eerste lid gestelde voorwaarden, kopen in militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes.
Artikel 42a
1 Vrijstelling van omzetbelasting bij wijze van teruggaaf wordt verleend voor de levering van goederen die door personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of door de gezinsleden van dat personeel voor persoonlijk gebruik bij een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 worden besteld en rechtstreeks worden afgeleverd, maar die formeel via een militaire winkel aan hen worden verkocht.
2 De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:
a. alcoholhoudende dranken, tabaksproducten en voedingsmiddelen;
b. goederen waarvan het bedrag van de vergoeding per factuur minder bedraagt dan € 50;
c. goederen die zijn bestemd om blijvend te worden aangebracht aan een onroerend goed;
d. motorrijtuigen, vaartuigen en luchtvaartuigen.
3 De teruggaaf wordt alleen verleend indien een betalingsbewijs wordt overgelegd waarop het geleverde goed is omschreven en de betaalde omzetbelasting is vermeld.
Artikel 42b
1 Ter zake van aan buitenlandse NAVO-strijdkrachten verleende diensten, bestemd voor officieel gebruik van die strijdkrachten, wordt met betrekking tot de omzetbelasting het tarief van nihil toegepast.
2 De commandant legt bij de inspecteur een lijst over met de namen, rang, functie en handtekening van de personen van zijn strijdkracht die bevoegd zijn tot het aftekenen van facturen of documenten die betrekking hebben op diensten die verleend zijn aan zijn strijdkracht.
Artikel 42c
1 Vrijstelling van omzetbelasting bij wijze van toepassing van het tarief van nihil wordt verleend voor de levering van aardgas, elektriciteit en leidingwater aan buitenlandse NAVO-strijdkrachten en aan het personeel van die strijdkrachten voor hun persoonlijk gebruik.
2 In gevallen waarin op grond van het eerste lid een vrijstelling wordt verleend van omzetbelasting geheven ter zake van de levering van aardgas, elektriciteit of leidingwater, wordt mede een vrijstelling verleend van energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie, onderscheidenlijk belasting op leidingwater. Artikel 32a, tweede en derde lid, onderscheidenlijk artikel 32b, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 42d
1 Vrijstelling van omzetbelasting en accijns van minerale oliën wordt verleend voor levering van motorbrandstoffen aan personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en bestemd voor persoonlijk verbruik door dat personeel in motorrijtuigen die hun eigendom zijn.
2 Voor de toepassing van het eerste lid, wordt vrijstelling van omzetbelasting en accijns van minerale oliën voor motorbrandstoffen, ongeacht de soorten motorbrandstof, verleend aan:
a. het personeel van Amerikaanse of Canadese strijdkrachten of de civiele diensten daarvan: maximaal 400 liter per maand en per personeelslid;
b. in afwijking van onderdeel a geldt voor het personeel van de overige buitenlandse NAVO-strijdkrachten en het militair personeel dat de Nederlandse nationaliteit heeft en verbonden is aan een Geallieerd Hoofdkwartier: maximaal 150 liter per maand en per personeelslid.
3 De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt door de inspecteur op verzoek van of namens een personeelslid als bedoeld in het eerste lid verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde belasting aan dat personeelslid.
4 De commandant houdt een administratie bij van de hoeveelheid motorbrandstoffen die maandelijks aan een personeelslid wordt geleverd. Deze administratie wordt op verzoek van de inspecteur aan hem ter beschikking gesteld voor een controle.
Artikel 42e
1 Vrijstelling van omzetbelasting en accijns van minerale oliën ter zake van de levering, de intracommunautaire verwerving, onderscheidenlijk de uitslag tot verbruik, wordt verleend voor minerale oliën, die in Nederland worden afgeleverd en bestemd zijn voor verbruik in luchtvaartuigen, oorlogsschepen en geregistreerde dienstvoertuigen van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of van de bij die strijdkrachten behorende civiele diensten.
2 De vrijstelling van accijns van minerale oliën ter zake van de uitslag tot verbruik wordt verleend indien de inspecteur aan de houder van een ‘vergunning accijnsgoederenplaats’ toestemming heeft verleend tot het leveren aan buitenlandse NAVO-strijdkrachten of aan de bij die strijdkrachten behorende civiele diensten.
3 De vrijstelling van accijns voor reeds tot verbruik uitgeslagen minerale oliën wordt op verzoek verleend in de vorm van teruggaaf van betaalde accijns aan de strijdkrachten of de diensten, bedoeld in het eerste lid.
4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de vrijstelling van omzetbelasting met dien verstande dat het tarief van nihil wordt toegepast, indien de inspecteur aan degene die de levering verricht daarvoor een vergunning heeft afgegeven.
Artikel 42f
1 Vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend voor geregistreerde dienstvoertuigen van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of van de bij die strijdkrachten behorende civiele dienst.
2 Vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend voor ten hoogste twee motorrijtuigen die eigendom zijn van een personeelslid van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en bestemd zijn voor persoonlijk gebruik en voor de duur van zijn verblijf in Nederland.
3 De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en inwonende gezinsleden daarvan, waarbij dat personeel in het Koninkrijk België of in de Bondsrepubliek Duitsland is gestationeerd en in Nederland woont, met uitzondering van Belgische- en Duitse personeelsleden van buitenlandse NAVO-strijdkrachten die in Nederland wonen, maar in hun eigen land zijn gestationeerd.
4 De commandant van de zich in het Koninkrijk België of in de Bondsrepubliek Duitsland voor de dienstuitoefening bevindende buitenlandse NAVO-strijdkrachten verstrekt aan de inspecteur een opgave van de namen, de nationaliteiten en de adressen in Nederland van de personeelsleden, bedoeld in het tweede lid, van het tijdstip van hun komst naar Nederland, van de registratienummers en -letters van de door hen gebezigde motorrijtuigen, alsmede van de mutaties in voormelde gegevens.
Artikel 42g
1 De goederen die met vrijstelling van omzetbelasting, van accijns of van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, bedoeld in artikel 42, zijn geleverd aan of intracommunautair zijn verworven door buitenlandse NAVO-strijdkrachten, kunnen aan het personeel van die strijdkrachten of gezinsleden daarvan in militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes worden verkocht of om niet te worden overgedragen onder voorwaarde dat:
a. het personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of gezinsleden daarvan uitsluitend toegang hebben tot militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes op vertoon van een geldige persoonlijke identiteitskaart die is voorzien van naam, datum en plaats van geboorte, nationaliteit, eventueel rang en stamboeknummer, foto en geldigheidsduur;
b. gerantsoeneerde goederen, genoemd in de bijlage, uitsluitend worden verkocht aan personeel van de buitenlandse NAVO-strijdkrachten of gezinsleden daarvan die in het bezit zijn van een geldige rantsoenkaart of een elektronisch equivalent daarvan die, onderscheidenlijk dat, is afgegeven door de commandant;
c. de rantsoenkaarten of het elektronische equivalent daarvan geldig zijn gedurende de wekelijkse periode, die erop vermeld staat, de daaraan voorafgaande week en gedurende twee weken na bedoelde periode;
d. de rantsoenkaarten of het elektronische equivalent daarvan afgegeven kunnen worden in een vorm die de mogelijkheid biedt de rantsoenen aan te geven voor maximaal 26 achtereenvolgende weken;
e. de in de militaire winkel geleverde hoeveelheid gerantsoeneerde goederen afgeschreven worden van de op de rantsoenkaart of op het elektronische equivalent daarvan vermelde hoeveelheid onder vermelding van de datum van levering;
f. in militaire kantines, restaurants, clubs of messes gerantsoeneerde alcoholhoudende dranken slechts worden verkocht voor consumptie ter plaatse;
g. in militaire kantines, restaurants, clubs of messes tabaksproducten uitsluitend worden verkocht in de kleinhandelsverpakking en afgeschreven worden op de rantsoenkaart of op het elektronische equivalent daarvan.
2 De commandant houdt in zijn administratie bij de afgifte van rantsoenkaarten of het elektronische equivalent daarvan. Hierbij wordt in ieder geval vastgelegd het serienummer van de afgegeven kaart, in numerieke volgorde, met daarbij de naam van de gerechtigde en zijn rang alsmede de bijzonderheden omtrent de geldige identiteitskaart en in voorkomend geval zijn handtekening.
3 Na elke rantsoenperiode wordt de administratie gedurende zeven jaar bewaard.
4 De in gebruik zijnde en niet meer in gebruik zijnde administratie wordt op verzoek ter beschikking gesteld aan de inspecteur.
5 De militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes van de buitenlandse NAVO-strijdkrachten zijn gehouden een administratie te voeren van alle ingekochte en verkochte goederen. Deze administratie wordt zeven jaar bewaard en wordt desgevraagd ter beschikking gesteld aan de inspecteur voor controle.
6 De commandant zorgt ervoor dat:
a. personeelsleden of gezinsleden daarvan, die niet langer gerechtigd zijn tot rantsoenen, hun rantsoenkaart of het elektronische equivalent daarvan inleveren;
b. degene die zijn rantsoenkaart of het elektronische equivalent daarvan verliest, dat verlies aan hem opgeeft en dat de inspecteur en de militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes daarover worden ingelicht;
c. de aankoop van goederen wordt geweigerd in het geval dat een geldig identiteitsbewijs en een rantsoenkaart of het elektronische equivalent daarvan niet kunnen worden getoond.
De commandant beslist of een vervangende rantsoenkaart of het elektronische equivalent daarvan al dan niet zal worden afgegeven.
7 Met toestemming van de inspecteur en onder eventueel door hem te stellen voorwaarden kan het beheer en de exploitatie van militaire winkels, kantines, restaurants, clubs of messes worden uitbesteed aan derden.
Artikel 42h
De inspecteur kan toestemming verlenen om af te zien van de vrijstelling. Alsdan wordt de verschuldigde belasting voor:
a. motorrijtuigen vastgesteld op basis van het tarief en de dagwaarde op het tijdstip dat van de vrijstelling wordt afgezien;
b. gebruiksgoederen, met uitzondering van motorrijtuigen, vastgesteld op basis van het tarief en de restwaarde van het gebruiksgoed op het tijdstip dat van de vrijstelling wordt afgezien waarbij een afschrijvingsperiode van drie jaren wordt gehanteerd.
Artikel 42i
1 Vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend voor de levering van tabaksproducten, spijzen of alcoholhoudende dranken aan gepensioneerde leden van een krijgsmacht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Hoofdkwartierenprotocol en aan gepensioneerde leden van de civiele dienst, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor consumptie ter plaatse in kantines, restaurants, clubs of messes van een Geallieerd Hoofdkwartier.
2 Gepensioneerd personeel van een krijgsmacht als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het NAVO-Statusverdrag of de weduwen en de weduwnaars van dat personeel, mogen niet-accijnsgoederen kopen in militaire winkels na daartoe van de inspecteur toestemming te hebben gekregen. Leveringen van goederen die bedoelde personen in dergelijke winkels hebben gekocht worden aangemerkt als uitvoer. Vervolgens worden die goederen op het tijdstip waarop de leveringen worden verricht aangemerkt als door bedoelde personen tegen betaling van een forfaitair belastingtarief van 16% in het vrije verkeer te zijn gebracht.
3 De inspecteur kan aan een toestemming als bedoeld in het tweede lid voorwaarden verbinden.
4 De inspecteur is bevoegd een verleende toestemming als bedoeld in het tweede lid geheel of gedeeltelijk in te trekken, indien aan de voorwaarden, waaronder de toestemming is verleend, niet wordt voldaan.
Artikel 42j
1 Op personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en de gezinsleden van dat personeel, voor zover dat personeel in het Koninkrijk België of in de Bondsrepubliek Duitsland voor de dienstuitoefening is gestationeerd en in Nederland woont, is artikel 42i van overeenkomstige toepassing.
2 De commandant van de zich in het Koninkrijk België of in de Bondsrepubliek Duitsland voor de dienstuitoefening bevindende buitenlandse NAVO-strijdkrachten verstrekt aan de inspecteur een opgave van de namen, de nationaliteiten en de adressen in Nederland van de personeelsleden, bedoeld in het eerste lid, alsmede van hun gezinsleden, van het tijdstip van hun komst naar Nederland, van de registratienummers en -letters van de door hen gebezigde motorrijtuigen, alsmede van de mutaties in voormelde gegevens.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op Belgische- en Duitse personeelsleden van buitenlandse NAVO-strijdkrachten die in Nederland wonen, maar in hun eigen land zijn gestationeerd.
Artikel 42k
Het is niet toegestaan gerantsoeneerde goederen te kopen voor een ander, behoudens in de volgende gevallen:
a. een gezinslid mag voor een ander lid van het gezin met gebruikmaking van diens rantsoenkaart of een elektronisch equivalent daarvan aankopen verrichten;
b. opperofficieren en vlagofficieren kunnen een ondergeschikte machtigen om de normaal toegestane hoeveelheid gerantsoeneerde goederen te kopen. De gemachtigden leggen bij de aankoop de schriftelijke machtiging van hun officier over en de rantsoenkaart of een elektronisch equivalent daarvan van die officier;
c. personen die bevoegd zijn gerantsoeneerde goederen te kopen, maar die daartoe niet in staat zijn, kunnen een gemachtigde aanwijzen die zelf eveneens tot aankoop in militaire winkels gerechtigd is, om de aankopen te doen. De gemachtigde legt bij de aankoop een door de volmachtgever ondertekende machtiging over en de rantsoenkaart of een elektronisch equivalent daarvan van de volmachtgever.
Artikel 42l
1 De artikelen 42a, 42f, tweede lid, en 42j zijn niet van toepassing op militair personeel dat de Nederlandse nationaliteit heeft en behoort tot de buitenlandse NAVO-strijdkrachten, maar in dienst is van de Nederlandse strijdkrachten alsmede op de gezinsleden van dat personeel.
2 Onverminderd artikel 42 zijn de artikelen 42a, 42d, 42f, tweede lid, 42i en 42j niet van toepassing op leden van de civiele dienst die de Nederlandse nationaliteit hebben en behoren tot het personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten alsmede op de gezinsleden van die leden.
Artikel 42m
De commandant verleent desgevraagd met alle hem ten dienste staande middelen aan de inspecteur de benodigde medewerking:
a. om te verzekeren dat goederen die in aanmerking komen voor inbeslagneming of beslaglegging aan de inspecteur respectievelijk de ontvanger worden overgedragen;
b. opdat de door het personeel van de betreffende buitenlandse NAVO-strijdkrachten en de gezinsleden daarvan eventueel verschuldigde omzetbelasting, belastingen op milieugrondslag, opslag duurzame energie, belastingen van personenauto’s en motorrijwielen, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, motorrijtuigenbelasting inclusief provinciale opcenten, accijnzen inclusief eventuele voorraadheffing, rente, kosten, bestuurlijke boeten en strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 2 van de Invorderingswet 1990 worden betaald.
Artikel 42n
Indien de inspecteur controle wenst uit te oefenen op lokaliteiten binnen vestigingen van een buitenlandse NAVO-strijdkracht, vindt deze controle slechts plaats na voorafgaande kennisgeving aan de commandant.
Artikel 42o
De artikelen 31b, 32, eerste, tweede, derde lid en zesde lid, 40, 42 tot en met 42n alsmede artikel 18, aanhef en onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling accijns en artikel 10, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, zijn van overeenkomstige toepassing op buitenlandse strijdkrachten, het personeel daarvan en hun gezinsleden die behoren tot een staat die deelneemt aan het op 19 juni 1995 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten Partij bij het Noord-Atlantisch Verdrag en de overige aan het Partnerschap voor de Vrede deelnemende Staten nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten en Aanvullend protocol (Trb. 1996, 74) en het op 19 december te Brussel tot stand gekomen Nader Aanvullend Protocol (Trb. 1998, 188), maar geen Partij is van het NAVO-Statusverdrag.
Artikel 42p
1 Voor de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting, van accijns van minerale oliën en van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, bedoeld in artikel 42, ter zake van goederen die zijn geleverd aan of intracommunautair zijn verworven door de AFNORTH International School, onderscheidenlijk de uitslag tot verbruik of de uitslag van goederen die zijn geleverd aan de AFNORTH International School, is ook sprake van uitsluitend gebruik door de strijdkrachten, in de zin van artikel 42, indien de school een zeer beperkt aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.
2 Voor de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting, bedoeld in artikel 42b, ter zake van aan de AFNORTH International School verleende diensten, is ook sprake van officieel gebruik van de strijdkrachten, in de zin van artikel 42b, indien de school een zeer beperkt aantal kinderen toelaat dat niet tot het gezin behoort van personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten.
Artikel 42q
1 Op grond van artikel 39 van de wet wordt vrijstelling van omzetbelasting verleend ter zake van de levering of de intracommunautaire verwerving van goederen en het verrichten van diensten en wordt vrijstelling van accijns verleend ter zake de uitslag tot verbruik van goederen aan buitenlandse EU-strijdkrachten, ten behoeve van die strijdkrachten of het personeel van die strijdkrachten of voor de bevoorrading van de messes of kantines van die strijdkrachten.
2 De buitenlandse EU-strijdkrachten, het personeel van die strijdkrachten, de messes of kantines van die strijdkrachten worden voor de toepassing van de vrijstelling aangemerkt als buitenlandse NAVO-strijdkrachten, onderscheidenlijk personeel van die strijdkrachten, messes of kantines van die strijdkrachten.
3 In afwijking van het tweede lid zijn artikel 42c, tweede lid, artikel 42i, artikel 42j, artikel 42k, onderdeel a, en artikel 42l niet van toepassing.
4 Aan gezinsleden van personeel van buitenlandse EU-strijdkrachten wordt geen vrijstelling verleend.
Hoofdstuk 10 Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing
Artikel 43
[Vervallen]
Artikel 43a
Aan de verplichting, bedoeld in artikel 47b van de wet, wordt voldaan uiterlijk op het moment waarop de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, van de wet, door een administratieplichtige als bedoeld in de artikelen 22, eerste lid, en 22a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 aan de inspecteur worden verstrekt.
Artikel 43b
[Vervallen]
Hoofdstuk 10a Geen geheimhoudingsplicht
Artikel 43c
1 De geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet, artikel 67, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 10, eerste lid, van de Registratiewet 1970, geldt niet voor verstrekking aan de hierna genoemde bestuursorganen voor zover het betreft de hierna genoemde gegevens ten behoeve van de hierna genoemde publiekrechtelijke taak:
a. de Minister van Financiën:
1°. gegevens die worden gebruikt door de Auditdienst Rijk ten behoeve van controles en onderzoeken als bedoeld in hoofdstuk VI van de Comptabiliteitswet 2001, of ten behoeve van door de Belastingdienst aan de Auditdienst Rijk opgedragen werkzaamheden;
2°. gegevens over het vermoeden van het bestaan van een onbeheerd gelaten nalatenschap, vermogens- en persoonsgegevens en eventuele andere van belang geachte gegevens die nodig zijn voor de vereffening door het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf van onbeheerde nalatenschappen;
3°. gegevens ten behoeve van de inspectie belastingen, toeslagen en douane die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de haar opgedragen taken als genoemd in artikel 41b van het Organisatiebesluit Ministerie van Financiën 2020 en zoals nader uitgewerkt in de Regeling taakuitoefening en bevoegdheden IBTD;
b. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:
1°. gegevens ten behoeve van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;
2°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtenaren over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van ontslaguitkeringsregelingen van de sector Rijk;
3°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtsdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregeling op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
4°. gegevens over het inkomen van commissarissen van de Koning, burgemeesters, gedeputeerden, wethouders, voorzitters van waterschappen en leden van het dagelijks bestuur van waterschappen over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van verrekeningsregelingen bij neveninkomsten;
5°. gegevens inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de wet die zijn opgelegd dan wel hadden kunnen worden opgelegd indien de termijn om deze op te leggen niet was verlopen, met betrekking tot kandidaten voor de functie van commissaris van de Koning, burgemeester, Rijksvertegenwoordiger of waarnemend Rijksvertegenwoordiger van Bonaire, Sint Eustatius en Saba of gezaghebber van Bonaire, Sint Eustatius of Saba ten behoeve van de oordeelsvorming door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter zake van de voordracht van een kandidaat voor één van de hiervoor genoemde functies;
6°. loonheffingennummers behorende bij de instellingen die zijn opgenomen in het overzicht van de Stichting Pensioenfonds ABP, ten behoeve van het koppelen van overheidswerkgevers aan de bestaande arbeidsvoorwaardelijke sectoren in het kader van beleidsonderzoek;
c. de Minister van Defensie:
1°. gegevens over het inkomen van voormalige militairen over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van ontslaguitkeringsregelingen;
2°. gegevens ten behoeve van de aan de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;
d. de Minister van Economische Zaken:
1°. gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van titel 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
2°. gegevens met betrekking tot bedrijven als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012 ten behoeve van de uitvoering van die wet;
3°. gegevens over het inkomen van uitgetreden vissers, ten behoeve van het controleren van de juistheid van de aan die vissers toegekende financiële tegemoetkoming, bedoeld in artikel 4:9, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling LNV-subsidies;
4°. gegevens met betrekking tot de S&O-afdrachtvermindering, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, ten behoeve van de beoordeling van de effectiviteit van de werking van die afdrachtvermindering;
e. de Minister van Justitie en Veiligheid:
1°. gegevens over mogelijke ongebruikelijke transacties ten behoeve van de uitvoering en de handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme door de Financial Intelligence Unit Nederland;
2°. gegevens die van belang kunnen zijn bij het uitwisselen van rechtshulpverzoeken in het kader van de aanpak van grensoverschrijdende, zware criminaliteit door de dienst IPOL van de Landelijke eenheid;
3°. gegevens die worden gebruikt voor de uitvoering van de Politiewet 2012 door de Rijksrecherche;
f. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: gegevens over het inkomen over een bepaalde periode van (voormalige) ambtenaren ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;
g. de Minister van Infrastructuur en Waterstaat:
1°. de aantallen personen die werkzaam zijn in bedrijven, ten behoeve van het vaststellen van de vervuilingswaarde voor de Waterwet;
2°. gegevens die worden gebruikt door de Inspectie Leefomgeving en Transport ten behoeve van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voor zover de Inspectie Leefomgeving en Transport als toezichthouder is aangewezen, alsmede werkzaamheden ter bevordering van de veiligheid en de kwaliteit van het leefmilieu voor zover vallend binnen de toezichtdomeinen van de Inspectie Leefomgeving en Transport;
3°. gegevens omtrent rechthebbenden van auto’s, welke rechthebbenden eerste kentekenhouder zijn van een nieuw motorrijtuig met een roetfilter, ten behoeve van de uitvoering en handhaving door de rijksdienst voor Ondernemend Nederland van de Subsidieregeling voor motorrijtuigen met emissiearme dieselmotor en recht op teruggaaf BPM;
4°. specifieke branche- en productkennis, resultaten en bevindingen van ingestelde onderzoeken en acties alsmede gegevens van burgers en bedrijven die behoren tot de doelgroep vuurwerkimporteurs, groothandelaren en detailhandelaren, ten behoeve van het selecteren van door de Inspectie Leefomgeving en Transport te inspecteren vuurwerkbedrijven;
h. de directeur van de FIOD: gegevens die door de FIOD worden gebruikt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ingevolge artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;
i. de landelijk directeur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen: gegevens die worden gebruikt in het kader van de aan dit organisatieonderdeel toegewezen niet-fiscale toezichts- en opsporingstaken, doch met uitzondering van gegevens die worden gebruikt in het kader van de uitvoering en handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
j. gemeenten:
1°. winst uit onderneming, loon en resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 over een bepaalde periode en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 van (voormalige) ambtenaren ten behoeve van de vaststelling van en controle op betalingen van werkloosheidsuitkeringen op grond van gemeentelijke verordeningen;
2°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtsdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregeling op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
3°. gegevens over uit te betalen voorlopige teruggaven inkomstenbelasting wegens toegekende heffingskortingen, op naam van de belastingschuldige staande bankrekeningnummers zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer, kentekenregistergegevens en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 ten behoeve van de inning van gemeentelijke belastingen;
4°. gegevens over bewoning van een eigen woning ten behoeve van het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen;
5°. kentekenregistergegevens van circus- en kermisauto’s als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 ten behoeve van de uitvoering en handhaving van het gemeentelijke ontheffingenbeleid inrijverbod milieuzones;
6°. de naam, het adres en de woonplaats van erfgenamen, ten behoeve van het innen van openstaande gemeentelijke belastingschulden van de overledene;
7°. gegevens die van belang kunnen zijn voor vergunningverlening en het houden van toezicht in het kader van de Wet milieubeheer;
k. waterschappen:
1°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtsdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregeling op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
2°. gegevens over uit te betalen voorlopige teruggaven inkomstenbelasting wegens toegekende heffingskortingen, op naam van de belastingschuldige staande bankrekeningnummers zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer, kentekenregistergegevens en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 ten behoeve van de inning van waterschapsbelastingen;
3°. gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering en het toezicht op naleving van de Waterwet;
l. de officier van justitie:
1°. gegevens die van belang kunnen zijn voor het instellen van vorderingen tot ontbinding van rechtspersonen;
2°. gegevens over het inkomen en vermogen van degene tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering ten behoeve van de uitvoering door de met het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar;
3°. gegevens over strafbare feiten waarvoor een ieder op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is aangifte te doen;
4°. gegevens over het inkomen en vermogen van degene tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, ten behoeve van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;
5°. gegevens die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen op grond van artikel 6:1:1 van het Wetboek van Strafvordering;
m. gemeenten, provincies, de politie, de officier van justitie, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Koninklijke marechaussee, de Nederlandse Arbeidsinspectie, de Sociale Verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Immigratie- en Naturalisatiedienst: gegevens die nodig zijn om de samenwerking in het kader van de integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen effectief en efficiënt te laten verlopen voor zover een convenant is gesloten met deze bestuursorganen;
n. academische ziekenhuizen: gegevens over het inkomen en vermogen van (voormalige) werknemers over een bepaalde periode ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;
o. universiteiten: gegevens over het inkomen en vermogen van (voormalige) werknemers over een bepaalde periode ten behoeve van de vaststelling van werkloosheidsuitkeringen;
p. de Autoriteit Consument en Markt: gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de haar bij of krachtens de wet opgedragen taken;
q. de Pensioen- en Uitkeringsraad: gegevens over het inkomen en vermogen over een bepaalde periode ten behoeve van het vaststellen van pensioenbijdragen krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers of de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet;
r. de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen: gegevens over het inkomen en vermogen over een bepaalde periode ten behoeve van het vaststellen van de buitengewone pensioenen volgens de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen of de Uitkeringswet KNIL beroepsmilitairen;
s. De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de betrouwbaarheidstoetsing, bedoeld in artikel 14 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 7 van het Besluit prudentiële regels Wft, artikel 2 van de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20), artikel 2 van de Beleidsregel 06-1 inzake de betrouwbaarheidstoets van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties van 19 september 2006 (Stcrt. 2006, 190) en artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, of ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon van wie een beoordeling op integriteit wordt vereist in een verordening als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarmee De Nederlandsche Bank N.V. of de Stichting Autoriteit Financiële Markten bij of krachtens artikel 1:24, derde lid, onderscheidenlijk artikel 1:25, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht is belast als bevoegde autoriteit;
t. het Bureau Financieel Toezicht, de deken, bedoeld in artikel 17a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Advocatenwet, De Nederlandsche Bank N.V., de landelijk directeur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens die van belang kunnen zijn bij de uitvoering en de handhaving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme;
u. de participanten van het samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid Financieel Expertise Centrum (FEC), genoemd in artikel 1 van het Convenant houdende afspraken over de samenwerking in het kader van het Financieel Expertise Centrum (Convenant FEC 2014) (Stcrt. 2014, 2351): de gegevens die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de in dat convenant opgenomen verplichtingen;
v. provincies:
1°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtsdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregeling op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
2°. gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering en het toezicht op naleving van de Waterwet;
3°. gegevens die van belang kunnen zijn voor vergunningverlening en het houden van toezicht in het kader van de Wet milieubeheer;
w. de Nederlandse Arbeidsinspectie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gemeenten, de Sociale verzekeringsbank, het openbaar Ministerie, de politie, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals vertegenwoordigd in de landelijke Stuurgroep Interventieteams): gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten door middel van interventieteams ter voorkoming en terugdringing van belasting- en premiefraude, toeslagenfraude, uitkeringsfraude, overtredingen van arbeidswetgeving en de daarmee samenhangende misstanden;
x. de gemeenschappelijke regeling DCMR Milieudienst Rijnmond: gegevens die van belang kunnen zijn voor de vergunningverlening, en het toezicht en de handhaving van de gemeentelijke en provinciale taken in het kader van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Wet geluidhinder;
y. de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit: gegevens met betrekking tot het doen van loonaangifte door horecaondernemers ten behoeve van het op grond van artikel 11a, eerste en vierde lid, van de Tabakswet te maken onderscheid tussen werkgevers met werknemers en werkgevers zonder werknemers;
z. de inspecteur, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten, en de ontvanger, bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van dat besluit: gegevens die van belang zijn voor de uitvoering van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten;
aa. de Minister voor Wonen en Rijksdienst of het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting: de resultaten van bestandsbevragingen ter verificatie van bij de directie Woningmarkt van het directoraat-generaal Wonen, Bouwen en Integratie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting aanwezige informatie, alsmede vastgoedtransactiegegevens, inkomensgegevens en vermogensgegevens van leden van de raad van bestuur of raad van toezicht en van medewerkers van de woningcorporaties, en van derden voor zover die gegevens direct of indirect verband houden met genoemde leden en medewerkers, ten behoeve van het toezicht op de woningcorporaties en ten behoeve van integriteitsonderzoeken;
ab. Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie: de controlerapporten en onderzoeksverslagen die zijn opgemaakt naar aanleiding van controles bij vervoerders, gegevens omtrent btw-identificatienummers van vervoerders en gegevens van vervoerders die op één adres staan ingeschreven, ten behoeve van de uitvoering en handhaving van de haar op grond van de Wet wegvervoer goederen toegekende taken;
ac. het bestuur van de Nederlandse emissieautoriteit: de gegevens die worden gebruikt ten behoeve van de uitvoering van, het toezicht op en de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9.2.2.1, eerste lid, voor zover dat betrekking heeft op het aan een ander ter beschikking stellen van brandstoffen ten behoeve van vervoer, en 9.2.2.6a van de Wet milieubeheer;
ad. de gerechtsdeurwaarder, de belastingdeurwaarder, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de Raad voor de Kinderbescherming, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders voor zover belast met de uitvoering van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkzoekende werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, alsmede de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, daaronder mede begrepen de ambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, van de Gemeentewet, en de ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet: de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
ae. de bestuursorganen, genoemd in de artikelen 2, 2a en 2b van de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de artikelen 1a, 1aa en 1ab van de Sanctieregeling Belarus 2006: de gegevens die nodig zijn voor het uitvoeren van, het handhaven van en het toezicht houden op het bepaalde bij de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 en de Sanctieregeling Belarus 2006.
2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt op verzoek van het betreffende bestuursorgaan. De eerste volzin is niet van toepassing op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdeel l, onder 3°, en onderdeel aa, alsmede de onderdelen i en t voor zover het gegevens betreft die worden verstrekt aan de landelijk directeur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen.
3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:
a. inkomen: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de wet;
b. vermogen: de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. kentekenregistergegevens: gegevens afkomstig van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, bestaande uit de datum van het afgeven van het kenteken, de naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de houder van het kenteken en het merk en type auto.
Hoofdstuk 11 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 43d
Artikel 43c, eerste lid, onderdeel z, is van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
Artikel 44
De Uitvoeringsbeschikking Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 wordt ingetrokken.
Artikel 45
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 1994.
Artikel 46
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.
Slotformulier en ondertekening
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen OB69, OB97, OB101, OB140, MB1, MB3, MB4, MB5, MB6, MB7, MB9 en MB11, die ter inzage worden gelegd bij de Directie Wetgeving Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën.
De Staatssecretaris van Financiën, M.J.J. van Amelsvoort.
Bijlage Behorende bij artikel 42g, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
Maximale hoeveelheid tabaksproducten per persoon en per week
Personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten |
Gezinsleden van 18 jaar of ouder |
|
Sigaretten of |
300 |
80 |
Sigaren of |
60 |
20 |
Cigarillo’s of |
100 |
30 |
Rooktabak |
250 gram |
100 gram |
Maximale hoeveelheid alcoholhoudende dranken per persoon en per week
Personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten |
Echtgenoot, echtgenote of partner |
|
Alcoholhoudende dranken met een alcoholgehalte van meer dan 22 volume percenten |
2 liter |
2 liter |
Overige alcoholhoudende dranken, wijn en bier |
redelijke hoeveelheden |
redelijke hoeveelheden |
Opschrift
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
Aanhef
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit betreft een wijziging van het besluit van 23 december 2015, nr. BLKB2015/1429M, Stcrt. 2015, nr. 46501 (Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) in verband met het verhogen van de boete bij inkeer van verzwegen vermogen van 60% naar 120% per 1 juli 2016. Deze wijziging is opgenomen in paragraaf 7. Daarnaast is een verouderde verwijzing in paragraaf 24a, derde lid, letter a aangepast.
Het voorgaande besluit wordt ingetrokken (zie paragraaf 40).
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
§ 1 Reikwijdte
§ 1 Reikwijdte
1. In dit besluit is het beleid neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van rijksbelastingen waarop Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is. Het besluit is ook van toepassing op regelingen die onder het bereik van dit hoofdstuk van de AWR zijn gebracht, zoals de werknemersverzekeringen.
2. Op beboetbare feiten die zijn begaan ná de inwerkingtredingsdatum van dit besluit (zie § 40) zijn de beleidsregels van dit besluit van toepassing.
3. Op beboetbare feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtredingsdatum van dit besluit blijven de (oude) beleidsregels van toepassing, zoals deze luidden ten tijde van het begaan het beboetbare feit. Indien ter zake van deze feiten op het moment van inwerkingtreding van dit besluit nog geen boete is opgelegd of de boetebeschikking nog niet onherroepelijk vaststaat, dan zijn de beleidsregels van dit (nieuwe) besluit van toepassing voor zover deze gunstiger zijn voor belanghebbende.
4. Het voorgaande lid is niet van toepassing op beleidsregels inzake inkeer (zie § 7, lid 2).
5. Omdat zoveel mogelijk is aangesloten bij de paragraafindeling van de voorgangers van dit besluit komen sommige paragraafnummers in dit besluit niet voor.
6. Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 20 december 2019, nr. 2019-22295 (Stcrt. 2019, 66184). De wijziging betrof de paragrafen 2, 5, 7, 8, 9, 25, 28b, 28c, 28f, 28h, 33 en 37. Het betrof de verwerking van enkele noodzakelijke actualisaties.
Dit besluit werd voorts gewijzigd bij besluit van 14 december 2021, nr. 2021-23737 (Stcrt. 2021, 48225). De wijziging betrof de paragrafen 1 en 34. Het betrof de uitbreiding van § 34 BBBB met een derde lid met een bijzondere regeling voor het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen (artikel 84a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994).
Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 17 mei 2023, nr 2023-110608 (Stcrt. 2023, 15037). De wijzigingen werden aangebracht naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1351). In § 24 en § 28 werd vastgelegd wanneer een boete achterwege blijft en § 24a is vervallen.
Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 22 juni 2023, nr. 2023-13263 (Stcrt. 2023, 17366). De wijziging betrof de paragrafen 1, 2, 8, 15, 33, 34 en 36. In § 34, tweede lid, is de betalingsverzuimboete verlaagd van maximaal 100 naar 50 procent van de nageheven motorrijtuigenbelasting. Uit § 34, vierde lid (nieuw), volgt dat in uitzonderlijke gevallen alsnog een boete van maximaal 100 procent kan worden opgelegd. Voor het overige zijn de genoemde paragrafen op onderdelen geactualiseerd of redactioneel verbeterd. Daarmee is geen beleidswijziging beoogd.
Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 16 januari 2024, nr. 2024-861 (Stcrt. 2024, 1915). §8 en 15 zijn geactualiseerd en §28f is bijgewerkt voor de verplichte gegevensuitwisseling digitale platformeconomie (DAC7).
§ 2 Begrip belanghebbende
§ 2 Begrip belanghebbende
1. Onder belanghebbende wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan degene die, op grond van artikel 5:1, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 67o, eerste lid, van de AWR, in de hoedanigheid van pleger, medepleger, doen pleger, uitlokker, medeplichtige, feitelijk leidinggever of opdrachtgever een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
2. De bijzondere verzuimboeten van hoofdstuk 4 van dit besluit worden overeenkomstig artikel 67o, tweede lid, van de AWR niet opgelegd aan de medeplichtige.
3. De bepaling van artikel 67o, derde lid, van de AWR, geldt voor alle in hoofdstuk 3 van dit besluit genoemde vergrijpboeten.
4. De wettelijke boetemaxima gelden voor de pleger, de medepleger, de doen pleger, de uitlokker, de feitelijk leidinggever en de opdrachtgever. In geval van beboeting van een medeplichtige bedraagt het wettelijke boetemaximum een derde minder (artikel 67o, derde lid, van de AWR).
5. Wordt een vergrijpboete opgelegd aan een medeplichtige dan worden de in hoofdstuk 3 van dit besluit genoemde standaardpercentages en -bedragen met een derde verminderd. Daarna vindt toepassing van de paragrafen 6 tot en met 8 van dit besluit plaats.
6. Een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan een medepleger, doen pleger, uitlokker, medeplichtige, feitelijk leidinggever of opdrachtgever wordt genomen met voorafgaande toestemming van de algemeen directeur van een van de organisatieonderdelen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en c, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en de hoofddirecteur van de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken van de Belastingdienst (Cd FJZ), dan wel, voor de Douane, met voorafgaande toestemming van de directeur-generaal Douane.
7. Het vorige lid en § 12 zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot het openbaar maken van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 67r van de AWR.
§ 3 Ambtshalve vermindering
§ 3 Ambtshalve vermindering
De inspecteur kan de boetebeschikking op grond van artikel 65 van de AWR ambtshalve verminderen. Het beleid inzake artikel 65 van de AWR is van overeenkomstige toepassing op boetebeschikkingen.
§ 4 Pleitbaar standpunt of avas
§ 4 Pleitbaar standpunt of avas
1. In geval van een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (hierna te noemen: avas) legt de inspecteur geen boete op. Indien bij bezwaar blijkt dat sprake is van een pleitbaar standpunt of avas, vernietigt de inspecteur de boete. Bij avas wordt geacht dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
2. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Is er sprake van een pleitbaar standpunt, dan kan de belanghebbende er geen verwijt van worden gemaakt dat er aanvankelijk geen of te weinig belasting is geheven. Een pleitbaar standpunt sluit het opleggen van zowel een verzuimboete als een vergrijpboete uit.
§ 5 Vrijwillige verbetering
§ 5 Vrijwillige verbetering
1. Van een vrijwillige verbetering is sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
2. Van uitdrukkelijk kenbaar maken is sprake indien belanghebbende een afzonderlijke opgave verstrekt die de inspecteur in staat stelt om zonder nader onderzoek een juiste belastingaanslag op te leggen.
3. Het bewijs dat er geen sprake is van een vrijwillige verbetering dient te worden geleverd door de inspecteur aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4. Belanghebbende kan bijvoorbeeld niet meer vrijwillig verbeteren nadat hem is medegedeeld dat een boekenonderzoek zal worden ingesteld.
5. Uitsluitend de vrijwillige verbetering voor de vergrijpboete bij aanslagbelastingen heeft een wettelijke basis (artikel 67n AWR; de inkeerregeling). De vrijwillige verbetering voor vergrijpboeten bij aangiftebelastingen is beleidsmatig in § 25 geregeld.
§ 6 Straftoemeting
§ 6 Straftoemeting
1. Bij het opleggen van een boete gaat de inspecteur uit van de percentages of bedragen vermeld in dit besluit. Het opleggen van een boete is een vorm van straftoemeting. Daarom houdt de inspecteur rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van dit besluit kan worden opgelegd. Deze omstandigheden (zie § 7 en § 8) vormen het sluitstuk van de behoorlijke straftoemeting bij bestuurlijke boeten. Gelet hierop is de inspecteur bij de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van de boete dus niet gebonden aan vaste bedragen of percentages. De op grond van § 21 tot en met § 37 bepaalde hoogte van de boete kan zowel met een bepaald bedrag als met een bepaald percentage verlaagd of verhoogd worden. De boete kan echter nooit meer bedragen dan het wettelijk maximum.
2. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt een afweging plaats tussen zowel strafverminderende feiten en omstandigheden als strafverzwarende feiten en omstandigheden. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetbare gedraging.
3. Bij de meeste verzuimboeten zal, vanwege de wijze van oplegging, individueel getinte straftoemeting eerst in bezwaar aan de orde kunnen komen.
4. Voor de mogelijke verminderingen van de boete als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn verwijs ik naar de nadere regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 19 december 2008, nr. 42763.
5. De stelplicht en bewijslast van strafverzwarende factoren rust op de inspecteur; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op belanghebbende. Indien de inspecteur op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De inspecteur hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.
6. Gedragingen van belanghebbende na het begaan van het beboetbare feit, kunnen ook bij de straftoemeting worden betrokken.
§ 7 Strafverminderende omstandigheden
§ 7 Strafverminderende omstandigheden
1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:
a. een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van dit besluit op te leggen of opgelegde boete;
b. verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.
2. Als sprake is van inkeer als bedoeld in artikel 67n, tweede of derde lid, van de AWR, dan geldt de inkeer als strafverminderende omstandigheid.
3. Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een sanctie die proportioneel is, dat wil zeggen in evenredigheid staat tot de ernst van het feit. Indien de inspecteur zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief.
3a. De absolute hoogte van de boete vormt op zichzelf geen aanleiding om de boete te matigen.
4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.
5. Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren ook de financiële omstandigheden van de belanghebbende.
6. Een beroep op financiële omstandigheden kan slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete leiden. De inspecteur dient dus bij het hanteren van deze matigingsgrond kritisch te zijn.
7. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van het opleggen van de boete kunnen ertoe leiden dat de boete belanghebbende onevenredig treft.
8. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van de verweten gedraging kunnen de verwijtbaarheid daarvan verminderen.
9. Geen vermindering wegens financiële omstandigheden zal worden verleend, indien belanghebbende deze aan zichzelf te wijten heeft.
§ 8 Strafverzwarende omstandigheden
§ 8 Strafverzwarende omstandigheden
1. In bijzondere gevallen kan de op grond van hoofdstuk 3 bepaalde vergrijpboete worden verhoogd. Het verhogen van een verzuimboete op grond van deze paragraaf is niet toegestaan.
2. In daarvoor in aanmerking komende gevallen moet rekening worden gehouden met recidive. Van recidive is sprake indien aan belanghebbende voor hetzelfde belastingmiddel reeds eerder een vergrijpboete of een straf is opgelegd.
3. Bij recidive kan de vergrijpboete bij grove schuld maximaal worden verdubbeld tot 50 procent. Een vergrijpboete op grond van artikel 67e, zesde lid van de AWR, kan bij recidive in geval van grove schuld maximaal worden verdubbeld tot 150 procent.
4. Bij recidive kan de vergrijpboete bij opzet maximaal worden verdubbeld tot 100 procent. Een vergrijpboete op grond van artikel 67d, vijfde lid, of artikel 67e, zesde lid, van de AWR, kan bij recidive in geval van opzet maximaal worden verdubbeld tot 300 procent.
5. Met een straf wordt gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering vanwege een transactie ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr).
6. Verhoging van de boete wegens recidive vindt uitsluitend plaats indien in de periode van vijf jaren voorafgaand aan de door de inspecteur op te leggen vergrijpboete reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd, een transactie is voldaan, dan wel strafoplegging heeft plaatsgevonden.
7. Vervalt de eerdere vergrijpboete naderhand wegens het ontbreken van opzet dan wel grove schuld, dan wordt de toegepaste verhoging van de vergrijpboete op de voet van het eerste lid ambtshalve gecorrigeerd.
8. De ernst van de te beboeten gedraging kan aanleiding geven de op de voet van dit besluit, op te leggen vergrijpboete te verhogen tot het wettelijk maximum. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Indien het gevolg van het te beboeten gedrag is dat de belasting die te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald verhoudingsgewijs omvangrijk is, kan de inspecteur de vergrijpboete eveneens tot het wettelijk maximum verhogen.
9. Daarnaast kan de vergrijpboete ook tot het wettelijk maximum worden verhoogd, als het beboetbare feit samengaat met andere, niet-fiscale overtredingen of delicten.
10. Buiten de voorgaande leden kan er aanleiding zijn een vergrijpboete te verhogen, dan wel een vermindering van een vergrijpboete te beperken of na te laten op grond van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende of de wijze waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, het feit heeft plaatsgevonden.
11. Zie voor de vorige twee leden ook paragraaf 2.2 – de aanvullende wegingscriteria – van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen, Stcrt. 2023, 16878 (hierna: het Protocol AAFD 2023), onderdeel e over de combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten en onderdeel f over de medewerking van adviseur, deskundige derde of douane-expediteur.
§ 9 Dag van betaling
§ 9 Dag van betaling
1. Voor de betalingen wordt aangesloten bij het civielrechtelijke uitgangspunt dat een betaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop het verschuldigde bedrag op de rekening van de crediteur is bijgeschreven.
2. Voor de toepassing van dit besluit geldt als dag van betaling:
– bij betalingen per bank de datum van bijschrijving op de rekening van de Belastingdienst;
– bij betaling op het postkantoor, hetzij door middel van storting van contant geld hetzij met een pinpas, de eerste werkdag volgend op de dag van de storting of pintransactie;
– bij rechtstreekse betaling aan de Belastingdienst door middel van pin- en creditcardtransacties bij de Belastingdienst/Douane de dag van de pin- of creditcardtransactie.
3. De huisbankier van de Belastingdienst heeft één werkdag nodig om het op het postkantoor gestorte contante geld op de rekening van de Belastingdienst bij te schrijven.
4. Bij de Belastingdienst/Douane kan, uitsluitend ter zake van enkele niet-fiscale douanetaken, betaald worden door middel van pin- en creditcardtransacties.
§ 10 Eenvoudige en uitvoerige procedure (artikel 67pa van de AWR)
§ 10 Eenvoudige en uitvoerige procedure (artikel 67pa van de AWR)
1. In afdeling 5.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn twee procedures neergelegd:
– de lichte procedure;
– de zware procedure.
2. Bij het opleggen van een verzuimboete kan worden volstaan met het volgen van de lichte procedure, hetgeen een relatief eenvoudige procedure is voor lichte boeten.
3. De zware procedure moet worden gevolgd wanneer het opleggen van een vergrijpboete wordt overwogen. Zie § 12, eerste lid.
§ 11 Mededelingsplicht
§ 11 Mededelingsplicht
1. Bij het opleggen van een boete vermeldt de mededeling de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete, alsmede, indien sprake is van een vergrijpboete, de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van opzet of grove schuld. In voorkomende gevallen dient de mededeling tevens te vermelden de bijzondere omstandigheden die tot een matiging dan wel verhoging van de boete hebben geleid.
2. Indien een kennisgeving in de zin van § 12 is verzonden waarin de gronden van het voornemen een vergrijpboete op te leggen zijn opgenomen, waarop geen reactie van belanghebbende is ontvangen, kan de inspecteur in de mededeling volstaan met een verwijzing naar de kennisgeving.
§ 12 Kennisgeving en hoorplicht bij vergrijpboete
§ 12 Kennisgeving en hoorplicht bij vergrijpboete
1. Bij het opleggen van een verzuimboete gelden dezelfde waarborgen als bij het opleggen van een vergrijpboete, met uitzondering van de kennisgeving en hoorplicht vooraf (zie artikel 67pa, eerste lid, van de AWR). Deze paragraaf is dus een extra waarborg bij vergrijpboeten. 2. Een kennisgeving is een rapport in de zin van artikel 5:48 van de Awb.
3. De kennisgeving van het voornemen een vergrijpboete op te leggen en van de gronden waarop dat voornemen berust, geschiedt schriftelijk. Het voorschrift om de kennisgeving schriftelijk te doen, is opgenomen om iedere twijfel over de nakoming van deze verplichting uit te sluiten.
4. De inspecteur geeft belanghebbende een redelijke termijn waarbinnen hij de aangevoerde gronden kan betwisten. De duur van de termijn voor het betwisten van de inhoud van de kennisgeving is niet voor alle gevallen vooraf vast te stellen. De bedoeling van de verplichte kennisgeving is belanghebbende in staat te stellen gemotiveerde verweren tegen de voorgenomen vergrijpboete aan te voeren. Bij het bepalen van de termijn houdt de inspecteur hiermee rekening. De inspecteur stelt een redelijke termijn voor het betwisten van de gronden in de kennisgeving, rekening houdend met de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb. In de gevallen waarin dadelijke en ineens invorderbare belastingaanslagen worden opgelegd, kan de termijn, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, zeer kort zijn.
5. Indien belanghebbende de in de kennisgeving aangevoerde gronden mondeling wenst te betwisten, wordt hij door de inspecteur gehoord.
6. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven indien het verweer van belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de in de kennisgeving genoemde gronden onvoldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van opzet of grove schuld opleveren. In een dergelijke situatie kan de inspecteur nog wel overgaan tot het opleggen van een verzuimboete. Het una-viabeginsel staat daaraan niet in de weg. De betwisting van de kennisgeving kan tot een lagere boete leiden indien de opzet of grove schuld wel bewijsbaar is, maar de betwisting aanleiding geeft de boete op een lager bedrag vast te stellen.
§ 13 Recht op inzage
§ 13 Recht op inzage
1. Op grond van artikel 5:49 van de Awb stelt de inspecteur belanghebbende desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.
2. Indien belanghebbende inzage verzoekt in andere dan de hiervoor bedoelde gegevens, verleent de inspecteur inzage en staat toe dat afschriften worden vervaardigd, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat de gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de verdediging. Gegevens over derden worden zoveel mogelijk op zodanige wijze verstrekt dat zij niet tot die derden zijn te herleiden.
§ 14 Verhoor
§ 14 Verhoor
1. Belanghebbende is tijdens het verhoor niet tot antwoorden verplicht (artikel 5:10a van de Awb). Hij dient voor de aanvang van het verhoor hierop te worden gewezen (cautie).
2. De inspecteur maakt na afloop van het verhoor een verslag.
3. Het verslag van het verhoor bevat de volgende gegevens:
– datum, tijdstip en plaats van verhoor;
– naam van de verhoorde;
– naam of namen van degene(n) die verhoort/verhoren;
– indien bijstand aanwezig is, de namen en hoedanigheden van degenen die bijstand verlenen;
– indien een tolk aanwezig is, de naam van de tolk en de gebruikte taal;
– de melding van het geven van de cautie;
– doel van het verhoor;
– verklaring(en) van de verhoorde afgelegd tijdens het verhoor;
– handtekening van degene(n) die verhoort/verhoren.
4. Belanghebbende krijgt een afschrift van het verslag.
§ 15 Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging
§ 15 Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging
1. Indien het opleggen van een vergrijpboete tot een lager boetebedrag voor hetzelfde feit zou leiden dan het opleggen van een verzuimboete dan kiest de inspecteur voor het opleggen van de hogere verzuimboete.
2. Een eenmaal opgelegde verzuimboete sluit het opleggen van een vergrijpboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb) behoudens bij nieuwe bezwaren (art. 67q AWR, zie § 16).
3. Het opleggen van een vergrijpboete sluit het nadien opleggen van een verzuimboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb). Een opgelegde vergrijpboete kan niet worden omgezet in een verzuimboete. De inspecteur dient de mogelijkheid van deze uitkomst mee te wegen bij zijn keuze tussen een verzuim- of vergrijpboete.
4. Samenloop kan zich tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voordoen. Artikel 5:44, eerste lid, van de Awb sluit het opleggen van een bestuurlijke boete uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
5. Voor het maken van een keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctionering bevat het Protocol AAFD 2023 nadere voorschriften.
6. Ten behoeve van de uitvoering van het Protocol AAFD 2023 meldt de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator als het nadeel tenminste € 20.000 bedraagt. Onder nadeel wordt verstaan het bedrag aan belasting dat als gevolg van de in of over de onderzoeksperiode gepleegde feiten, te weinig is of zou zijn geheven als de aangifte van belanghebbende was gevolgd. Ook geldt als nadeel de niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn, betaalde belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan of afgedragen. De boete-fraudecoördinator beoordeelt of voor tenminste € 20.000 vermoedelijk sprake is van opzet.
7. Het opleggen van een bestuurlijke boete aan belanghebbende sluit in beginsel strafvervolging tegen hem ter zake van hetzelfde feit uit. Op grond van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) blijft het echter mogelijk een zaak te heropenen, indien bij nader inzien blijkt dat zij te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. Er moet dan sprake zijn van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het WvSv.
8. Het voorgaande lid houdt in dat de inspecteur het opleggen van de vergrijpboete aanhoudt zodra hij weet dat een gedraging onderwerp is of kan zijn van een opsporingsonderzoek dan wel van een strafrechtelijke vervolging. Indien de termijn dreigt te verstrijken waarbinnen de belastingaanslag en de boetebeschikking moeten zijn opgelegd, treedt de inspecteur tijdig in overleg met de contactambtenaar om te bepalen of er definitief voor strafrechtelijke afdoening wordt gekozen dan wel of er alsnog een vergrijpboete wordt opgelegd.
§ 16 Vergrijpboete na verzuimboete bij nieuwe bezwaren (artikel 67q van de AWR)
§ 16 Vergrijpboete na verzuimboete bij nieuwe bezwaren (artikel 67q van de AWR)
De boete- en fraudecoördinator is belast met de beoordeling van (de aanwezigheid van) nieuwe bezwaren, het afnemen van het hoorgesprek als bedoeld in § 12 en het opleggen van de vergrijpboete.
Hoofdstuk 2 Verzuimboeten
§ 21 Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR
§ 21 Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR
1. Het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen wordt aangemerkt als een verzuim.
2. Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
3. In afwijking van het tweede lid legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting een verzuimboete op van vijftig procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
4. Bij het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is alleen sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
5. Een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, geldt niet alsnog als een (niet binnen de termijn) gedane aangifte.
6. In afwijking van het tweede en derde lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 22 Aangifteverzuimboete aangiftebelasting artikel 67b, eerste lid, van de AWR
§ 22 Aangifteverzuimboete aangiftebelasting artikel 67b, eerste lid, van de AWR
1. Deze paragraaf is niet van toepassing op de aangifte loonbelasting. Zie voor de loonbelasting § 22a.
2. Het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aangiftebelasting wordt aangemerkt als een aangifteverzuim.
3. Ter zake van een dergelijk aangifteverzuim kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van vijftig procent van het wettelijk maximum van artikel 67b, eerste lid, van de AWR.
4. In geval dat de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn legt de inspecteur geen verzuimboete op.
5. In afwijking van het derde en vierde lid kan in uitzonderlijke gevallen een boete tot het maximum van artikel 67b, eerste lid, van de AWR, worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 22a Aangifteverzuimboete loonbelasting artikel 67b, tweede lid, van de AWR
§ 22a Aangifteverzuimboete loonbelasting artikel 67b, tweede lid, van de AWR
1. Het niet, niet binnen de termijn dan wel onjuist of onvolledig doen van aangifte voor de loonbelasting wordt aangemerkt als een aangifteverzuim.
2. Ter zake van een aangifteverzuim kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van vijf procent van het wettelijk maximum van artikel 67b, tweede lid, van de AWR.
3. In geval dat de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn legt de inspecteur geen verzuimboete op.
4. Met het opleggen van de verzuimboete voor het onjuist of onvolledig doen van aangifte loonbelasting zal terughoudend worden omgegaan.
5. In afwijking van het tweede en derde lid kan in uitzonderlijke gevallen een boete tot het maximum van artikel 67b, tweede lid, van de AWR, worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 23 Betalingsverzuimboete aangiftebelasting artikel 67c van de AWR
§ 23 Betalingsverzuimboete aangiftebelasting artikel 67c van de AWR
1. Deze paragraaf ziet op betalingsverzuimen in het (periodieke) betalingspatroon. Constatering van een dergelijk betalingsverzuim vindt doorgaans plaats door geautomatiseerde vergelijking van de betaling met de gedane aangifte. Is er geen aangifte gedaan, dan wordt veelal geautomatiseerd een naheffingsaanslag met een geschat bedrag opgelegd. Inhoudelijke toetsing van de op de aangifte vermelde belastingschuld aan de materiële belastingschuld vindt in deze fase niet plaats.
Deze paragraaf ziet derhalve niet op onjuistheden in het betalingsgedrag die pas bij de hiervoor genoemde inhoudelijke toetsing, bijvoorbeeld bij een boekenonderzoek, aan het licht komen (zie § 24).
2. Voor het opleggen van de boeten voor een betalingsverzuim wordt een systematiek gehanteerd waarbij de verzuimboete wordt gerelateerd aan de hoogte van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting.
3. In geval van een betalingsverzuim legt de inspecteur een boete op van drie procent van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. De boete wordt minimaal gesteld op € 50.
4. In geval dat de totaal verschuldigde belasting uiterlijk wordt betaald binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke betalingstermijn, legt de inspecteur de verzuimboete op, tenzij belanghebbende het voorafgaande tijdvak of voorgaande tijdstip voor dezelfde belastingsoort niet in verzuim was (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden). Wordt derhalve een gedeelte van de totaal verschuldigde belasting voor het eerst in de voornoemde termijn van zeven dagen betaald én een gedeelte ná die termijn, dan wordt de boete berekend over het gehele bedrag dat te laat is betaald.
5. Voor tijdstipbelastingen geldt met betrekking tot het voorgaande lid een referentieperiode van een jaar.
6. In afwijking van de leden 2 tot en met 4 kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 24 Verzuimboete aangiftebelasting betalingsverzuim gebleken onjuistheden artikel 67c van de AWR
§ 24 Verzuimboete aangiftebelasting betalingsverzuim gebleken onjuistheden artikel 67c van de AWR
1. Anders dan § 23 ziet deze paragraaf op de situatie waarin niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn is betaald omdat er te weinig belasting is aangegeven. Deze paragraaf ziet op situaties waarin de inspecteur niet in het kader van het periodieke betalingspatroon maar pas naderhand heeft kunnen constateren dat belanghebbende de belasting niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn heeft afgedragen of voldaan, omdat er te weinig belasting is aangegeven. Deze paragraaf ziet dus ook op de situatie dat belanghebbende niet heeft betaald, omdat hij ten onrechte niet heeft verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte.
2. Indien sprake is van het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de termijn betalen van een aangiftebelasting, legt de inspecteur een verzuimboete op van 10 procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de AWR. De boete wordt minimaal gesteld op € 50.
3. Bij het vaststellen van de verzuimboete gaat de inspecteur uit van het kalenderjaar of (gebroken) boekjaar. Heeft de niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de termijn betaalde belasting betrekking op tijdvakken die in meer kalenderjaren of (gebroken) boekjaren vallen, dan legt de inspecteur per kalenderjaar of (gebroken) boekjaar een verzuimboete op.
4. Indien blijkt dat bijtelling in verband met het ‘privégebruik auto’ (deels) ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, dan legt de inspecteur, in afwijking van het tweede lid, een verzuimboete op van 80 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.
5. In afwijking van het vierde lid kan in uitzonderlijke gevallen een boete tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende voor de tweede keer in verzuim is. De inspecteur legt in elk geval een verzuimboete op van 100 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR indien belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd.
6. De hiervoor bedoelde boete wordt niet gebaseerd op een verklaring die belanghebbende ter nakoming van een wettelijke mededelingsplicht en onder bedreiging van een boete heeft verstrekt (zie ECLI:NL:HR:2021:1351).
7. Voorts wordt de hiervoor bedoelde verzuimboete niet opgelegd voor zover sprake is van een vrijwillige verbetering (zie § 5).
§ 24a Verzuimboete aangiftebelasting betalingsverzuim suppletie / correctiebericht artikel 67c van de AWR
§ 24a Verzuimboete aangiftebelasting betalingsverzuim suppletie / correctiebericht artikel 67c van de AWR
1. Deze paragraaf geeft inhoud aan de wijze waarop de verzuimboete wordt berekend ingeval van een suppletie voor aangiftebelastingen die is aan te merken als een vrijwillige verbetering. Voor de toepassing van deze paragraaf is het uitgangspunt dat de suppletie alsnog leidt tot een juiste afdracht of voldoening van verschuldigde belasting.
2. De werkingssfeer is beperkt tot die situaties waarin belanghebbende in eerste instantie de op aangifte te betalen belasting te laag heeft berekend, aangegeven en betaald en overeenkomstig een suppletie van de aangifte het te weinig betaalde belasting alsnog betaalt.
3. Indien sprake is van een suppletie legt de inspecteur,
a. geen vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR op (zie § 25, achtste lid), en
b. geen verzuimboete op indien het belastingbedrag dat ingevolge de suppletie alsnog wordt betaald € 20.000 of minder bedraagt, of
c. geen verzuimboete op indien het belastingbedrag dat ingevolge de suppletie wordt betaald minder bedraagt dan 10 procent van het bedrag van de belasting die over het tijdvak/de tijdvakken waarop de suppletie(s) betrekking heeft/hebben, eerder per saldo is betaald dan wel terugontvangen;
d. in overige gevallen een verzuimboete op van 5 procent tot het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de AWR.
4. Het grensbedrag van het derde lid wordt toegepast op de tijdvakken die in een kalenderjaar of (gebroken) boekjaar vallen. Heeft de suppletie betrekking op tijdvakken die in meer kalenderjaren of (gebroken) boekjaren vallen, dan legt de inspecteur per kalenderjaar of (gebroken) boekjaar een eventuele verzuimboete op.
§ 24b Verzuimboete artikel 67ca van de AWR
§ 24b Verzuimboete artikel 67ca van de AWR
1. Het niet voldoen aan de verplichting, welke wordt opgelegd bij of krachtens de in artikel 67ca, eerste lid, van de AWR vermelde artikelen, wordt aangemerkt als een verzuim.
2. Ter zake van het verzuim kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 67ca, eerste lid, van de AWR.
3. In afwijking van het tweede lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd.
4. De boete wordt opgelegd aan degene die niet aan zijn verplichting voldoet. Dit kan een ander zijn dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige.
5. De beschikking waarbij de verzuimboete wordt opgelegd kan, maar behoeft niet gelijktijdig met een eventuele (ambtshalve) belastingaanslag te worden genomen.
Hoofdstuk 3 Vergrijpboeten
§ 25 Vergrijpboete algemeen
§ 25 Vergrijpboete algemeen
1. Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.
2. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent.
3. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
4. Bij oplegging van vergrijpboeten vindt afstemming plaats met boete- en fraudecoördinatoren en/of boetespecialisten. Ook bij oplegging van vergrijpboeten door een boetespecialist dient collegiale afstemming met een boete- en fraudecoördinator of boetespecialist plaats te vinden.
5. Voor het bepalen van de grondslag van de vergrijpboete wordt, voor zover sprake is van opzet of grove schuld, aangesloten bij de feitelijk geheven belasting. Dit geldt ook indien de omvang van de feitelijk geheven belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast.
6. Indien bij het opleggen van een vergrijpboete slechts een gedeelte van de verschuldigde belasting door opzet of grove schuld van belanghebbende te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald, berekent de inspecteur de boete over dat – naar evenredigheid bepaalde – gedeelte.
7. Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing indien meer dan één boetepercentage moet worden toegepast.
8. Indien sprake is van vrijwillige verbetering (zie § 5) met betrekking tot een aangiftebelasting legt de inspecteur geen vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR op.
§ 25a Vergrijpboete verzoeken artikel 67cc van de AWR
§ 25a Vergrijpboete verzoeken artikel 67cc van de AWR
1. Indien in een verzoek om het vaststellen van een voorlopige aanslag of in een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met opzet onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen zijn verstrekt, legt de inspecteur een vergrijpboete op.
2. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat als gevolg van de onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen ten onrechte is of zou zijn teruggeven of ten onrechte niet is of zou zijn betaald. De eerste volzin van het vijfde lid van § 25 is niet van toepassing.
3. Een vergrijpboete wordt niet opgelegd na de dagtekening van de definitieve aanslag over het belastingjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
4. Als sprake is van samenloop tussen het overtreden van de artikelen 67cc en 67d van de AWR, dan kunnen twee afzonderlijke vergrijpboeten worden opgelegd (artikel 5:8 van de Awb). Als en voor zover deze samenloop betrekking heeft op dezelfde gegevens en inlichtingen, dan wordt slechts artikel 67d van de AWR toegepast.
5. Artikel 67n van de AWR is van overeenkomstige toepassing. Een juiste, volledige en tijdige aangifte kan eveneens kwalificeren als een vrijwillige verbetering, mits deze is gedaan voordat de inspecteur met de onjuistheden of onvolledigheden in de verzoeken in de voorlopige aanslagsfeer bekend is of zou worden.
§ 26 Vergrijpboete aanslag artikel 67d van de AWR
§ 26 Vergrijpboete aanslag artikel 67d van de AWR
1. Indien een aangifte voor een aanslagbelasting, met opzet niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, legt de inspecteur gelijktijdig met de aanslag een vergrijpboete op.
2. Het opleggen van een vergrijpboete wegens het met opzet niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is niet mogelijk.
3. De vergrijpboete wordt berekend over het bedrag van de aanslag.
4. Indien een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden.
5. Als sprake is van het niet doen van aangifte wordt de vergrijpboete berekend over de belasting van de gehele (geschatte) aanslag.
6. Onder het bedrag van de aanslag wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan het bedrag van de aanslag na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen.
7. De vergrijpboete wijzigt niet door:
a. voorwaartse verliesverrekening en achterwaartse verliesverrekening (zie achtste lid);
b. persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren (zie negende lid);
c. middeling;
d. toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
8. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen bedraagt de grondslag voor de vergrijpboete het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de vergrijpboete opleggen bij afzonderlijke beschikking. De vergrijpboete kan in dat geval uiterlijk worden opgelegd tot het moment dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag, die zonder verliesverrekening zou zijn vastgesteld, zou verlopen.
9. Indien sprake is van persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren welke niet eerder in aanmerking is genomen (artikel 6.1, eerste lid, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001), bedraagt de grondslag voor de vergrijpboete het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die persoonsgebonden aftrek. Indien persoonsgebonden aftrek in aanmerking is genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de vergrijpboete opleggen bij afzonderlijke beschikking. De vergrijpboete kan in dat geval uiterlijk worden opgelegd tot het moment dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag, die zonder verrekening van persoonsgebonden aftrek zou zijn vastgesteld, zou verlopen. Dit lid geldt ook voor niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek op grond van artikel 3.76, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
10. Wordt een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de AWR, dan legt de inspecteur een vergrijpboete op van 150 procent in geval van opzet.
§ 27 Vergrijpboete navordering artikel 67e van de AWR
§ 27 Vergrijpboete navordering artikel 67e van de AWR
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, legt de inspecteur gelijktijdig met de navorderingsaanslag, een vergrijpboete op.
2. Worden de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden voor het verstrijken van de navorderingstermijn, dan kan de inspecteur binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag nog een vergrijpboete opleggen. In dat geval deelt de inspecteur de belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mee dat nog onderzoek plaatsvindt of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.
3. De vergrijpboete wijzigt niet door:
a. voorwaartse verliesverrekening en achterwaartse verliesverrekening (zie vierde lid);
b. persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren (zie vijfde lid);
c. middeling;
d. toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
4. Indien geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd in verband met de verrekening van verliezen kan niettemin bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete worden opgelegd. De grondslag voor de vergrijpboete is in dat geval het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen. In het geval wel een navorderingsaanslag kan worden opgelegd waarbij verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, is de grondslag van de vergrijpboete het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen. De vergrijpboete kan in dat geval uiterlijk worden opgelegd tot het moment dat de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zonder verliesverrekening zou zijn vastgesteld, zou verlopen.
5. Indien geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd in verband met de persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren welke niet in aanmerking is genomen (artikel 6.1, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001) kan niettemin bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete worden opgelegd. De grondslag voor de vergrijpboete is in dat geval het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die persoongebonden aftrek. In het geval wel een navorderingsaanslag kan worden opgelegd waarbij persoongebonden aftrek in aanmerking is genomen, is de grondslag van de vergrijpboete het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die persoonsgebonden aftrek. De vergrijpboete kan in dat geval uiterlijk worden opgelegd tot het moment dat de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zonder verrekening van de persoonsgebonden aftrek zou zijn vastgesteld, zou verlopen. Dit lid geldt ook voor niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek op grond van artikel 3.76, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
6. Wordt een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR, dan legt de inspecteur een vergrijpboete op van 75 procent in geval van grove schuld en 150 procent in geval van opzet.
§ 28 Vergrijpboete aangiftebelasting naheffing artikel 67f van de AWR
§ 28 Vergrijpboete aangiftebelasting naheffing artikel 67f van de AWR
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting niet of gedeeltelijk niet is betaald, legt de inspecteur de vergrijpboete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.
2. Worden de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden voor het verstrijken van de naheffingstermijn, dan kan de inspecteur binnen zes maanden na de vaststelling van de naheffingsaanslag nog een vergrijpboete opleggen. In dat geval deelt de inspecteur de belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag mee dat nog onderzoek plaatsvindt of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.
3. Indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting (gedeeltelijk) niet binnen de termijn is betaald, legt de inspecteur de vergrijpboete op bij een afzonderlijke beschikking.
4. Paragraaf 24, derde en zesde lid, van dit besluit is van overeenkomstige toepassing.
5. Bij onjuiste en onvolledige kilometeradministraties is vaak sprake van manipulatie, een bepaalde vorm van listigheid dan wel valsheid in geschrifte. Het is een ernstige zaak als de inspecteur door de onjuistheid of onvolledigheid van de overgelegde kilometeradministratie wordt misleid en daardoor ten onrechte accepteert dat geen sprake is van (belastbaar) privégebruik. Dit is zeer verwijtbaar en daarom is in beginsel een hogere standaardboete van toepassing dan de standaardboete bij andere correcties. Uitgaande van die hogere boeten dient de inspecteur echter wel steeds te beoordelen of de feiten in de betreffende zaak voldoende ernstig zijn om ook in die zaak een dergelijke hogere boete op te leggen.
6. Wordt een vergrijpboete opgelegd omdat de bijtelling in verband met het ‘privégebruik auto’ (deels) ten onrechte niet heeft plaatsgevonden dan legt de inspecteur een vergrijpboete op van 40 procent in geval van grove schuld en 80 procent in geval van opzet.
7. In afwijking van het vorige lid legt de inspecteur een vergrijpboete op van 100 procent als belanghebbende een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd.
§ 28a Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR
§ 28a Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR
1. Indien er sprake is van samenloop tussen het niet nakomen van de informatieverplichting enerzijds en een aangifte- en/of betalingsverplichting anderzijds worden, in overeenstemming met artikel 5:8 van de Awb, twee afzonderlijke boeten opgelegd.
De gezamenlijke hoogte van deze twee boeten gaat de wettelijke maximumboete voor de hoogst beboetbare van beide gedragingen niet te boven.
2. De laatste volzin van het eerste lid is niet van toepassing indien de tweede beboetbare gedraging wordt begaan nadat ter zake van de eerste gedraging reeds een boete is opgelegd.
3. De laatste volzin van het eerste lid is niet van toepassing indien de beboetbare gedragingen worden begaan door verschillende belanghebbenden.
§ 28b Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
§ 28b Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de mededeling als bedoeld in artikel 12bis, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 12bis, vierde lid, van het UBIB 2001).
2. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 procent van de belasting over het totaalbedrag van de bijtelling op kalenderjaarbasis van de bestelauto(‘s), waarvan het privégebruik niet, niet tijdig dan wel niet op de voorgeschreven wijze is gemeld. Het is derhalve niet van belang of dit belastingbedrag na afloop van het kalenderjaar daadwerkelijk is of wordt geheven.
3. Voor de berekening van het in het vorige lid bedoelde belastingbedrag wordt het gecombineerd heffingspercentage gehanteerd volgens artikel 21, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
4. De vergrijpboete bedraagt maximaal € 5.514.
5. De inspecteur legt een vergrijpboete op van € 1.378 in geval van grove schuld en € 2.757 in geval van opzet. Is sprake van strafverzwarende omstandigheden dan kan de vergrijpboete worden verdubbeld. De boete mag de in lid 2 bedoelde maximale boete niet te boven gaan.
§ 28c Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. de artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
§ 28c Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. de artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de mededeling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 8, derde lid, van het UBLB 1965).
2. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de melding als bedoeld in artikel 9, tweede of vierde lid, van het UBLB 1965 niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 9, zesde lid, van het UBLB 1965).
3. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de gegevens als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van het UBLB 1965 niet worden vermeld, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 9, zesde lid, van het UBLB 1965).
4. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 procent van de belasting over het totaalbedrag van de bijtelling op kalenderjaarbasis van de (bestel)auto(‘s), waarvan het privégebruik niet, niet tijdig dan wel niet op de voorgeschreven wijze is gemeld. Het is derhalve niet van belang of dit belastingbedrag daadwerkelijk is of wordt geheven.
5. Voor de berekening van het in het vorige lid bedoelde belastingbedrag wordt het gecombineerd heffingspercentage gehanteerd volgens artikel 21, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
6. De vergrijpboete bedraagt maximaal € 5.514.
7. De inspecteur legt een vergrijpboete op van € 1.378 in geval van grove schuld en € 2.757 in geval van opzet. Is sprake van strafverzwarende omstandigheden dan kan de vergrijpboete worden verdubbeld. De boete mag de in lid 4 bedoelde maximale boete niet te boven gaan.
§ 28d Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
§ 28d Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de mededeling als bedoeld in artikel 10c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (hierna: UBSW 1956) niet, niet tijdig, dan wel onjuist of onvolledig wordt gedaan, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 10c, derde lid, van het UBSW 1956).
§ 28e Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968
§ 28e Vergrijpboete informatieverplichting artikel 10a van de AWR jo. artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de suppletie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: UBOB 1968) niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 15, vierde lid, van het UBOB 1968).
2. Een vergrijpboete wordt niet opgelegd wanneer de suppletie niet leidt tot een naheffingsaanslag.
§ 28f Vergrijpboete informatieverplichting artikel 11 van de WIB
§ 28f Vergrijpboete informatieverplichting artikel 11 van de WIB
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de in artikel 11, eerste, tweede of derde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) bedoelde verplichtingen niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan door of namens de Minister van Financiën een vergrijpboete wordt opgelegd (artikel 11, eerste, tweede en derde lid, van de WIB).
2. De in artikel 11, eerste lid, van de WIB bedoelde vergrijpboete bedraagt, in geval van grove schuld, 25 procent van het wettelijk maximum van artikel 11, eerste lid, van de WIB en, in geval van opzet, 50 procent van dit maximum.
3. De hoogte van de in artikel 11, tweede of derde lid, van de WIB bedoelde vergrijpboete wordt, onverminderd de toepassing van § 6 tot en met 8, in overleg met de vaktechnisch coördinator formeel recht bepaald.
4. Er wordt terughoudend omgegaan met het opleggen van een vergrijpboete op grond van artikel 11, tweede lid, van de WIB voor meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies waarvan de eerste stap van de implementatie is gezet vóór 1 juli 2020. Er wordt voorts terughoudend omgegaan met het opleggen van een vergrijpboete op grond van artikel 11, derde lid, van de WIB.
§ 28g Vergrijpboete informatieverplichting artikel 75 van de SW jo. artikel 10e, lid 7 van het UBSW 1956
§ 28g Vergrijpboete informatieverplichting artikel 75 van de SW jo. artikel 10e, lid 7 van het UBSW 1956
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10e, tweede lid, van het UBSW 1956 niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig worden verstrekt, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 10e, zevende lid, van het UBSW 1956).
2. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent van het wettelijk maximum van artikel 75, tweede lid, van de SW. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 75, tweede lid, van de SW.
§ 28h Vergrijpboete informatieverplichting artikel 29h van de Wet Vpb
§ 28h Vergrijpboete informatieverplichting artikel 29h van de Wet Vpb
1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de in artikel 29h, eerste lid, van de Wet Vpb bedoelde verplichtingen niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, legt de inspecteur een vergrijpboete op (artikel 29h, eerste lid, van de Wet Vpb).
2. De hoogte van de vergrijpboete wordt, onverminderd de toepassing van § 6 tot en met 8, in overleg met de vaktechnisch coördinator formeel recht bepaald.
Hoofdstuk 4 Bijzondere verzuimboeten
§ 29 Verzuimboete artikel 13a en 15a van de Wet BPM
§ 29 Verzuimboete artikel 13a en 15a van de Wet BPM
1. In verband met de vrijstelling van belasting voor ondernemers wordt het vervoeren van één of meer personen in de laadruimte van een bestelauto in artikel 13a, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) aangemerkt als een verzuim.
2. De inspecteur legt naar aanleiding van de objectieve vaststelling van dit feit een verzuimboete van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 13a, zesde lid, van de Wet BPM op aan degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
3. In uitzonderlijke gevallen kan hij een boete opleggen tot het wettelijk maximum van artikel 13a, zesde lid, van de Wet BPM. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn
indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
4. In verband met de teruggaaf van belasting bij gehandicaptenvervoer wordt het vervoeren van één of meer personen in de laadruimte van een bestelauto in artikel 15a, elfde lid, van de Wet BPM aangemerkt als een verzuim.
5. De inspecteur legt naar aanleiding van de objectieve vaststelling van dit feit een verzuimboete van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 15a, elfde lid, van de Wet BPM op aan degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
6. In uitzonderlijke gevallen kan hij een boete opleggen tot het wettelijk maximum van artikel 15a, elfde lid, van de Wet BPM. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 30 Verzuimboete correcties artikel 28b van de Wet LB
§ 30 Verzuimboete correcties artikel 28b van de Wet LB
1. Ter zake van het niet, niet binnen de termijn dan wel onjuist of onvolledig indienen van correcties (artikel 28b van de Wet LB) kan de inspecteur een verzuimboete tot het wettelijk maximum opleggen.
2. Indien bij een aangifte meerdere correctieberichten worden gevoegd, dan wel meerdere correctieberichten gelijktijdig worden ingediend ingevolge artikel 7.8 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, worden deze voor de toepassing van het eerste lid als één correctiebericht aangemerkt.
3. Met de bevoegdheid tot het opleggen van deze boete zal terughoudend worden omgegaan. Indien belanghebbende bijvoorbeeld stelselmatig de opgelegde correctieverplichting niet of niet binnen de termijn dan wel onjuist of onvolledig naleeft, kan een verzuimboete worden opgelegd. Ook kan bijvoorbeeld een verzuimboete worden opgelegd indien belanghebbende weigert de jaaropgave in te dienen.
§ 30a Verzuimboete eerstedagsmelding EDM artikel 28c van de Wet LB
§ 30a Verzuimboete eerstedagsmelding EDM artikel 28c van de Wet LB
1. Op basis van artikel 28, onderdeel g, van de Wet LB wordt de werkgever/inhoudingsplichtige verplicht vóór aanvang van de werkzaamheden van een werknemer opgave te verstrekken van gegevens die voor de heffing van belasting van belang kunnen zijn. Door de eerstedagsmelding (hierna: EDM) komen deze gegevens eerder ter beschikking van de Belastingdienst en UWV. De gegevens van de EDM zullen in ieder geval de identiteit van de werknemer en de aanvang van de werkzaamheden betreffen. Op grond van artikel 28c van de Wet LB is het niet, niet binnen de termijn, onjuist of onvolledig doen van een EDM een beboetbaar feit waarvoor een verzuimboete kan worden opgelegd.
2. De verzuimboete ter zake van het niet, niet binnen de termijn dan wel onjuist of onvolledig indienen van de EDM bedraagt 10 procent van het wettelijk maximum van artikel 28c van de Wet LB.
3. In uitzonderlijke gevallen kan een verzuimboete tot het wettelijk maximum van artikel 28c van de Wet LB worden opgelegd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarin sprake is van het stelselmatig niet, niet binnen de termijn, onjuist of onvolledig indienen van de EDM.
4. Het opleggen van een verzuimboete op grond van deze paragraaf blijft achterwege, indien reeds met toepassing van § 22a ter zake van dezelfde onjuistheden of onvolledigheden een boete is opgelegd in verband met een onjuiste of onvolledige loonbelastingaangifte.
§ 31a Verzuimboete omzetbelasting artikel 40 van de Wet OB
§ 31a Verzuimboete omzetbelasting artikel 40 van de Wet OB
De bepalingen van de § 31a tot en met § 32 zijn van toepassing op de verzuimboete op basis van artikel 40 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Op grond van dit artikel kan de inspecteur een verzuimboete opleggen indien de belanghebbende de in artikel 37a van de Wet OB bedoelde lijst niet of niet binnen de termijn heeft ingediend, dan wel een onvolledige of een onjuiste lijst heeft ingediend. De lijst van artikel 37a van de Wet OB wordt in het vervolg aangeduid als de opgaaf ICP, waarbij de afkorting ICP staat voor intracommunautaire prestaties.
§ 31b Verzuimboete niet of niet binnen de termijn indienen opgaaf ICP en indienen onjuiste of onvolledige opgaaf ICP artikel 40 van de Wet OB
§ 31b Verzuimboete niet of niet binnen de termijn indienen opgaaf ICP en indienen onjuiste of onvolledige opgaaf ICP artikel 40 van de Wet OB
1. Indien belanghebbende de opgaaf ICP niet indient binnen de wettelijk gestelde termijn, ontvangt hij een mededeling waarin hij wordt verzocht om dit alsnog te doen binnen de in die mededeling gestelde termijn. Indien belanghebbende een onvolledige of onjuiste opgaaf ICP indient, ontvangt hij een mededeling waarin hij wordt verzocht de ontbrekende of onjuiste gegevens aan te vullen respectievelijk te herstellen binnen de in die mededeling gestelde termijn.
2. Van een onvolledige opgaaf ICP is sprake, indien één of meerdere BTW-identificatienummer(s) ontbreken. Van een onjuiste opgaaf ICP in de zin van deze paragraaf is sprake, indien één of meerdere onjuiste BTW-identificatienummer(s) zijn vermeld.
3. Bij het opleggen van de verzuimboete wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede/derde en vierde/volgend verzuim.
4. Van een tweede/derde, respectievelijk vierde en volgend verzuim is sprake, indien belanghebbende over de voorafgaande vierentwintig maanden reeds één respectievelijk twee, drie of meer keer de opgaaf ICP niet of niet binnen de in de mededeling gestelde termijn heeft ingediend of een onvolledige c.q. onjuiste opgaaf ICP heeft ingediend als bedoeld in deze paragraaf en die onvolledigheid c.q. onjuistheid niet of niet binnen de in de mededeling gestelde termijn heeft hersteld.
5. Bij vernietiging van de boetebeschikking wegens avas telt het verzuim niet mee voor de verzuimenreeks.
6. In geval van een eerste verzuim legt de inspecteur een boete op van 2,5 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
7. In geval van een tweede of derde verzuim legt hij een boete op van 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
8. In geval van een vierde/volgend verzuim legt hij een boete op van 25 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
9. In uitzonderlijke gevallen kan een verzuimboete tot het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn indien bijvoorbeeld belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
10. Indien belanghebbende verplicht is de opgaaf ICP per kalendermaand in te dienen dan kan in afwijking van de voorgaande leden een boete tot het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB worden opgelegd als belanghebbende zich niet aan dit kortere opgaaftijdvak houdt.
§ 32 Verzuimboete onjuiste totaaltelling ICP artikel 40 van de Wet OB
§ 32 Verzuimboete onjuiste totaaltelling ICP artikel 40 van de Wet OB
1. Van een onjuiste opgaaf ICP in de zin van deze paragraaf is sprake, indien de totaalbedragen van de leveringen en/of diensten per afnemer in het betreffende tijdvak niet dan wel onjuist zijn vermeld in de opgaaf/opgaven ICP.
2. Indien het Central Liaison Office (CLO) constateert dat de gegevens op de opgaaf/opgaven ICP en de OB-aangifte(n) niet overeenstemmen, wordt belanghebbende een mededeling gezonden, waarin hij wordt verzocht om de onjuistheden binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
3. Bij het opleggen van de verzuimboete wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede/derde en vierde/volgend verzuim.
4. Van een tweede respectievelijk derde, vierde en volgend verzuim is sprake, indien belanghebbende over de voorafgaande vierentwintig maanden reeds één respectievelijk twee, drie of meer keer een onjuiste opgaaf ICP heeft ingediend als bedoeld in deze paragraaf en die onjuistheid niet binnen de hem gestelde termijn heeft hersteld.
5. Bij vernietiging van de boete wegens avas telt het verzuim niet mee in de verzuimenreeks.
6. In geval van een eerste verzuim legt de inspecteur een boete op van 2,5 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
7. In geval van een tweede of derde verzuim legt hij een boete op van 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
8. In geval van een vierde/volgend verzuim legt hij een boete op van 25 procent van het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB.
9. In uitzonderlijke gevallen kan een verzuimboete tot het wettelijk maximum van artikel 40 van de Wet OB worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn indien bijvoorbeeld belanghebbende stelselmatig in verzuim is. Ook kan bijvoorbeeld worden gedacht aan situaties waarin veelvuldig een onjuiste opgaaf ICP is ingediend dan wel aan situaties waarin sprake is van samenspanning van leverancier en afnemer ten einde in Nederland of een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap belastingontduiking te bevorderen. Een ander voorbeeld is het stelselmatig niet of onjuist vermelden van de totaalbedragen van de leveringen per afnemer in het betreffende tijdvak in de opgaaf ICP.
10. Het opleggen van een verzuimboete wegens het indienen van een onjuiste opgaaf ICP blijft achterwege, indien voor deze opgaaf ICP reeds een verzuimboete is opgelegd op de voet van § 31b van dit besluit.
11. Het opleggen van een verzuimboete wegens het indienen van een onjuiste opgaaf ICP blijft achterwege, indien reeds met toepassing van hoofdstuk 2 van dit besluit ter zake van dezelfde onjuistheden een boete is opgelegd in verband met een onjuiste OB-aangifte.
§ 33 Verzuimboete betalingscontrole motorrijtuigenbelasting (artikel 67c van de AWR)
§ 33 Verzuimboete betalingscontrole motorrijtuigenbelasting (artikel 67c van de AWR)
1. Als de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de betaaltermijn is betaald, vormt dit een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR (betalingsverzuim).
2. In geval van een betalingsverzuim legt de inspecteur een boete op van 1 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
3. In afwijking van lid 2 kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
4. Verzuimen worden aangetekend per houder als bedoeld in de artikelen 7, 8 of 9 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MB 1994).
5. (Vervallen.)
6. Verzuimen als bedoeld in de paragrafen 34 en 35 worden niet meegerekend.
7. Ingeval op grond van artikel 4c, zevende lid, van de Uitvoeringsregeling MB 1994 de vergunning voor het betalen per maand van de belasting is geëindigd of door de inspecteur is ingetrokken, wordt op grond van artikel 20 van de AWR een naheffingsaanslag voor de resterende belastingschuld over het lopende tijdvak opgelegd. Indien het intrekken van de vergunning zijn oorzaak vindt in het niet aan de voorwaarden van de vergunning hebben voldaan door de belastingplichtige, legt de inspecteur een verzuimboete op als bedoeld in de voorgaande leden van deze paragraaf.
Indien de vergunning op verzoek van belanghebbende vervalt en op grond van artikel 20 van de AWR een naheffingsaanslag voor de resterende belastingschuld over het lopende tijdvak wordt opgelegd, legt de inspecteur geen verzuimboete op.
§ 34 Verzuimboete overige naheffingen Wet MB 1994
§ 34 Verzuimboete overige naheffingen Wet MB 1994
1. Deze paragraaf heeft betrekking op andere naheffingsaanslagen dan die voortvloeien uit de in § 33 bedoelde betalingscontrole. Het betreft in deze paragraaf in het algemeen naheffingen vanwege het niet doen van een juiste aangifte, het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden, het gebruik maken van de weg gedurende een schorsing, of het niet hebben betaald van de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland of een ten onrechte niet in Nederland gekentekend motorrijtuig.
Indien een of meer van dergelijke feiten worden geconstateerd, is sprake van een verzuim. Ter zake van dat verzuim legt de inspecteur op grond van de artikelen 37, respectievelijk 70, 77 of 84a van de Wet MB 1994 een verzuimboete op. Artikel 67c van de AWR is hierbij van overeenkomstige toepassing.
2. De verzuimboete bedraagt 50 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. De verzuimboete wordt opgelegd aan degene op wiens naam de naheffingsaanslag is gesteld.
3. Als in strijd met artikel 84a van de Wet MB 1994 (het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen) gebruik is gemaakt van de weg in de maanden januari, februari of december, bedraagt de verzuimboete, in afwijking van het tweede lid, 4% van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR.
4. In afwijking van het tweede lid kan de verzuimboete in uitzonderlijke gevallen worden gesteld op maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
§ 35 Verzuimboete bedrijfsvoertuigenpark artikel 37d van de Wet MB 1994
§ 35 Verzuimboete bedrijfsvoertuigenpark artikel 37d van de Wet MB 1994
1. Indien het in artikel 37d van de Wet MB 1994 genoemde feit wordt geconstateerd, is sprake van een verzuim. Ter zake van dat verzuim legt de inspecteur op grond van onderdeel b van dat artikel, een verzuimboete op van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 37d van de Wet MB 1994.
2. In afwijking van het vorige lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum artikel 37d van de Wet MB 1994 worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.
3. De verzuimboete wordt opgelegd bij afzonderlijke boetebeschikking, dat wil zeggen zonder naheffing van de enkelvoudige belasting. De enkelvoudige belasting wordt betrokken in het al dan niet verlenen van een teruggaaf op grond van artikel 37a van de Wet MB 1994.
§ 36 Verzuimboete artikel 13 van de Wet BZM
§ 36 Verzuimboete artikel 13 van de Wet BZM
1. De belasting inzake de Wet belasting zware motorrijtuigen (hierna: Wet BZM) dient per voertuig vóór de aanvang van het gebruik van de autosnelweg op aangifte te zijn voldaan. Het doen van aangifte kan geschieden bij de aangewezen aangiftepunten onder het gelijktijdig voldoen van de belasting.
2. Als wordt geconstateerd dat niet tijdig aangifte is gedaan, en/of de verschuldigde belasting inzake de Wet BZM niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn is betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een verzuimboete kan opleggen van 5 procent van het wettelijk maximum van artikel 13 van de Wet BZM.
3. De aangifte kan ook via internet worden gedaan, na het sluiten van een daartoe strekkende overeenkomst met de inspecteur. De internetaangiften worden op de website bijgehouden en per kalendermaand getotaliseerd. Het totaalbedrag wordt na afloop van deze maand via automatische incasso geïnd. Indien de automatische incasso niet leidt tot een (tijdige) betaling van de verschuldigde belasting, wordt dit aangemerkt als een verzuim.
Betalingsverzuimen met betrekking tot deze per kalendermaand getotaliseerde internetaangiften worden voor de toepassing van deze paragraaf aangemerkt als één verzuim. De verzuimboete wordt opgelegd aan degene op wiens naam de naheffingsaanslag is gesteld. Als geen aangifte is gedaan voorafgaand aan het weggebruik, is het vorige lid van toepassing.
4. In uitzonderlijke gevallen kan in afwijking van het voorgaande lid een verzuimboete tot het wettelijk maximum van artikel 13 van de Wet BZM worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn indien bijvoorbeeld stelselmatig (gedeeltelijk) niet binnen de termijn of (gedeeltelijk) niet wordt betaald.
§ 37 Verzuimboete artikel 102a van de Wet op de accijns
§ 37 Verzuimboete artikel 102a van de Wet op de accijns
1. Degene die een in artikel 95a van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreedt, pleegt een verzuim waarvoor de inspecteur hem een verzuimboete kan opleggen (artikel 102a van de Wet op de accijns).
2. De verzuimboete bedraagt € 5.514 of, indien dit bedrag hoger is, 1,5 keer het bedrag van de accijns dat geheven zou zijn indien de verpakking voorzien was geweest van het per ingangsdatum van de nieuwe accijnstarieven, bedoeld in artikel 95a van de Wet op de accijns, bij de uitslag tot verbruik voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel.
3. In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld in geval van recidive, kan de in het vorige lid bedoelde verzuimboete worden verhoogd tot 2 keer het bedrag van de accijns dat geheven zou zijn indien de verpakking voorzien was geweest van het per ingangsdatum van de nieuwe accijnstarieven, bedoeld in artikel 95a van de Wet op de accijns, bij de uitslag tot verbruik voor het desbetreffende tabaksproduct voorgeschreven accijnszegel.
Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotbepalingen
§ 38 Citeertitel
§ 38 Citeertitel
1. Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
2. De citeertitel wordt afgekort tot: BBBB.
3. In correspondentie van de Belastingdienst kan dit besluit worden aangehaald als ‘Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998’ of afgekort tot ‘BBBB 1998’.