Aan museum verhuurde kunstwerken vormen belegging: geen box 3 vrijstelling

A sluit met een museum met ANBI-status een overeenkomst tot verkoop, verhuur, geldlening en levering van kunstwerken. Het museum is verplicht de geldlening in vijf jaarlijkse termijnen terug te betalen. Op dezelfde dag wordt een notariële akte van schenking opgesteld, waarin is opgenomen dat A aan het museum gedurende een periode van vijf jaar een bedrag zal schenken. De jaarlijkse schenkingen worden verrekend met het bedrag dat het museum moet terugbetalen aan A. De Rechtbank en het Hof oordelen dat voor fiscale herkwalificatie van het samenstel van rechtshandelingen geen ruimte is en dat X recht heeft op periodieke giftenaftrek. In cassatie is uitsluitend nog in geschil of de kunstwerken tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren of zijn vrijgesteld op grond van art. 5.8 Wet IB 2001.
De Hoge Raad oordeelt dat in het oordeel van het Hof ligt besloten dat A door de verhuur van de kunstwerken deze rendabel maakt op een zodanige wijze dat de kunstwerken hoofdzakelijk als belegging dienen. A hield de kunstwerken volgens het Hof hoofdzakelijk aan met het oog op de - rendabele - verhuur aan het museum. De oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van A ongegrond.