Gevolgen Van der Steen-arrest; einde fiscale eenheid tussen dga en BV

Ten gevolge van het Van der Steen-arrest (17 oktober 2007, nr C-355/060) wordt een dga die op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor zijn BV verricht niet langer als ondernemer in de zin van art. 7 Wet OB aangemerkt. De fiscale eenheid tussen de dga en zijn vennootschap komt hierdoor ten einde. In het besluit omtrent de gevolgen van dit arrest is bepaald dat de goederen die behoorden tot het ondernemingsvermogen maar door het ontbreken van ondernemerschap van de dga overgaan naar het privé-vermogen, geacht worden te zijn geleverd aan de dga in de zin van art. 3.3.c Wet OB (bedrijfsbeëindiging). Een fiscale eenheid geeft uitvoering aan dit besluit en doet in het laatste kwartaal van 2007 aangifte inzake een levering van een woning op grond van art. 3.3.c Wet OB, maar maakt vervolgens bezwaar tegen deze aangifte. De Rechtbank oordeelt dat met het arrest Van der Steen is komen vast te staan dat zowel de DGA als de fiscale eenheid nimmer ondernemer in de zin van de Wet OB zijn geweest, zodat de woning nooit tot enig ondernemingsvermogen heeft behoord.
In de visie van belanghebbende bevat de BTW-richtlijn 2006, gezien het bovenstaande, geen bepaling op grond waarvan de fiscale eenheid omzetbelasting was verschuldigd met betrekking tot de woning. De Hoge Raad oordeelt dat volgens de bepalingen van de BTW-richtlijn 2006 zich, gelet op het Van der Steen arrest, in het vierde kwartaal 2007 geen belastbaar feit heeft voorgedaan. De in het verleden genoten aftrek van omzetbelasting kan niet worden gecorrigeerd