Erfgenamen ontvankelijk in enquêteprocedure omdat partiële verdeling van aandelen nietig is wegens selbsteintritt

De erfgenamen van E hebben een nalatenschap met daarin aandelen in verschillende vennootschappen beneficiaire aanvaard. Door de beneficiaire aanvaarding, zijn zij vereffenaar volgens de wet geworden. De erfgenamen van E verdelen als vereffenaar de aandelen voorafgaand aan de vereffening. Nadien wordt getwijfeld aan het gevoerde beleid in de vennootschappen, en wordt een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer uitgelokt. De vennootschappen verweren zich tegen de enquêteprocedure door te stellen dat de erfgenamen van E in hun verzoek niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de aandelen door de verdeling niet meer tot de nalatenschap behoren. De Ondernemingskamer gaat uit van de nietigheid van de partiële verdeling, zodat de aandelen tot de nalatenschap worden gerekend en de verzoekers terecht ontvankelijk zijn verklaard.
De A-G concludeert dat als de nalatenschap al voor de vereffening is verdeeld, deze verdeling in casu nietig is omdat de erfgenamen van E als vereffenaars daartoe niet bevoegd waren. Immers is sprake van een ongeoorloofde ''selbsteintritt'' door verdeling aan zichzelf (art. 4:215 lid 4 jo art. 3:68 BW). Doordat sprake is van een nietige rechtshandeling behoren de aandelen nog tot de nalatenschap, zodat de erfgenamen terecht om een enquêteprocedure kon verzoeken (art. 2:346 BW). Het cassatieberoep van de vennootschappen gaat volgens de A-G niet op.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep zonder nadere motivering ex art. 81 RO verworpen.