Kennisbank voor het notariaat
Wet- en regelgeving

Zorgwetgeving


Mantelzorgwoning

Wetstoelichting

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Het regelen van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken wordt sinds 1 januari 2024 niet meer op Rijksniveau geregeld. Deze regelgeving is per genoemde datum overgelaten aan elke gemeente in het omgevingsplan. De gemeente stelt eigen regels vast ten aanzien van de plaatsing van mantelzorgwoningen.

Onder de Omgevingswet is een aantal voormalige ‘Rijksregels’ verhuisd naar gemeenten en waterschappen. Het Rijk zorgt er met het Invoeringsbesluit voor dat de regels voor gemeenten automatisch in het tijdelijk deel van het omgevingsplan komen. Dit heet ook wel de 'bruidsschat'.

Onderstaande tekst heeft betrekking op de regelgeving ten aanzien van mantelzorgwoningen zoals die gold in de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2024.

De toelichting wordt de komende periode bijgewerkt naar de stand van zaken per 1 januari 2024.

1 Mantelzorgwoningen

Vanaf 1 november 2014 is het mogelijk om - onder bepaalde voorwaarden - een mantelzorgwoning zonder vergunning te plaatsen. Hierbij moet aan een aantal voorschriften worden voldaan. Als niet wordt voldaan aan de gestelde eisen, moet nog steeds een vergunning worden aangevraagd. Een mantelzorgwoning is - in de meeste gevallen - een aangepaste woning voor iemand die zorg nodig heeft. Het kan gaan om huisvesting voor ouderen, maar ook om huisvesting voor mensen met een geestelijke of lichamelijke handicap. Verder hangt de mogelijkheid om een mantelzorgwoning vergunningvrij te mogen plaatsen ook af van de grootte van het perceel en de ligging van het perceel (binnen de bebouwde kom of in het buitengebied).

De vergunningseis is vervallen door aanpassing van het Besluit omgevingsrecht (zie Stb. 2014, nr. 333). Een uitwerking is te vinden in: de regels voor de bouw van een mantelzorgwoning. De wijzigingen van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht om eenvoudiger huisvesting in verband met mantelzorg bij woningen te kunnen realiseren, past in het kabinetsbeleid zoals uitgewerkt in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Doelstelling van de Wmo 2015 is dat de mogelijkheden voor passende ondersteuning aan mensen in de eigen leefomgeving door inzet van het sociale netwerk en van gemeentelijke voorzieningen beter worden benut. Hieraan liggen de veranderde eisen en omstandigheden van mensen ten grondslag, bijvoorbeeld de wens om zo lang mogelijk thuis te kunnen wonen en de regie op eigen leven te behouden. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het ondersteunen van zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking of met chronische, psychische of psychisch-sociale problemen, opdat die mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. In verband daarmee werd het vanaf 1 november 2014 eenvoudiger gemaakt om huisvesting in verband met mantelzorg bij woningen te realiseren.

2 Begrip mantelzorgwoning

Het begrip mantelzorgwoning is door de wetgever niet gedefinieerd. In art. 1 lid 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is de volgende omschrijving van het begrip ‘mantelzorgwoning’ terug te vinden. Hierin wordt voor de toepassing van de bijlage aangegeven wat wordt verstaan onder huisvesting in verband met mantelzorg. Het gaat om een mantelzorgwoning als sprake is van:

  • huisvesting in of bij een woning;

  • van maximaal één huishouden van maximaal twee personen;

  • waarvan ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.

Het is dus ook mogelijk dat degene die zorg verleent in de mantelzorgwoning woont.
De eis van maximaal twee personen aan het huishouden dat een mantelzorgwoning mag betrekken, maakt duidelijk dat zich niet een gezin met kinderen vergunningvrij kan vestigen. De regeling richt zich op de persoon die mantelzorg nodig heeft van of verleent aan een bewoner van de woning. De omschrijving staat toe dat deze persoon zich met een (samenwonende) partner kan vestigen.
Indien sprake is van bewoning door meer personen (zoals bijvoorbeeld een gezin met kinderen) is de planologische inbreuk meer ingrijpend van aard en is een omgevingsvergunning nodig.

Verder wordt verwezen naar de toelichting op het begrip 'mantelzorg'. 
Blijkens art. 1 lid 1 van bijlage II bij het BOR is sprake van 'mantelzorg' als het gaat om:
intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond’.

Ten behoeve van mantelzorg is bij dit besluit een uitzondering opgenomen op het vereiste van functionele ondergeschiktheid. Ook buiten een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw, mogen bijbehorende bouwwerken ten behoeve van mantelzorg worden gebruikt. Het leidt ertoe dat binnen de bouwmogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken, een woongelegenheid kan worden gecreëerd voor een persoon die mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.

2.1 Vergunningvrij onder voorwaarden

Om vergunningvrij een mantelzorgwoning te mogen bouwen, moet zijn voldaan aan de regels die zijn gesteld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. In het Besluit omgevingsrecht zijn wettelijke regels over omgevingsvergunningvrij bouwen opgenomen. Onder bepaalde bouwkundige voorwaarden is een omgevingsvergunning niet vereist, indien het gaat om het realiseren van een gebouw dat functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Indien het gaat om het realiseren van een gebouw bestemd voor huisvesting in verband met mantelzorg, geldt niet dat het gebouw functioneel ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw (art. 2 lid 3 sub b ten tweede van bijlage II bij Besluit omgevingsrecht). Daarnaast moet aan nog een aantal voorwaarden worden voldaan, wil geen omgevingsvergunning zijn vereist voor het plaatsen of anderszins realiseren van een mantelzorgwoning (art. 2 lid 3 van bijlage II bij Besluit omgevingsrecht). De voorwaarden hebben onder andere betrekking op de hoogte en de oppervlakte van de mantelzorgwoning. De maximale oppervlakte van een mantelzorgwoning is mede afhankelijk van de grootte van het erf waarop de mantelzorgwoning wordt geplaatst. Voorts mag de mantelzorgwoning alleen worden geplaatst op het achtererf van de hoofdwoning en niet in de voortuin.

Het is ook mogelijk dat een bestaand bouwwerk bij een woning wordt aangepast door woonvoorzieningen aan te brengen. Voor het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg is - onder bedoelde voorwaarden - evenmin een vergunning nodig.

Uitgebreidere informatie over deze regels is te vinden op www.omgevingsloket.nl en in de brochure voor vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. Of een omgevingsvergunning nodig is, kan worden gecontroleerd met de vergunningcheck op www.omgevingsloket.nl. Om bij deze 'check' specifieke informatie te krijgen over een mantelzorgwoning moet bij vraag 2 worden gekozen voor 'Bijbehorend bouwwerk bouwen'.

2.2 Aantonen behoefte aan zorg

Uit art. 1 lid 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht blijkt dat bij huisvesting in verband met mantelzorg (in het kader van het vergunningvrij realiseren van een mantelzorgwoning) de behoefte aan intensieve zorg of ondersteuning met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur desgevraagd moet worden aangetoond. 
In een uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:5021) oordeelde de Rechtbank dat onvoldoende duidelijk uit de huisartsverklaring was gebleken dat behoefte bestond aan mantelzorg. De behoefte aan zorg en ondersteuning was niet zodanig dat de aanvrager de mantelzorgwoning op korte termijn nodig had. De aangevraagde mantelzorgwoning kon volgens de Rechtbank niet vergunningvrij worden gerealiseerd. 

2.3 Pre-mantelzorgwoning

Het komt steeds vaker voor dat gemeenten een medische noodzaak niet nodig vinden om de plaatsing van een mantelzorgwoning toe te staan.
Het is dan in de desbetreffende gemeente mogelijk om een mantelzorgwoning te realiseren met het oog op de toekomst. Als er (nog) geen mantelzorgsituatie is, dan is het bij elkaar wonen op grond van het bestemmingsplan meestal niet mogelijk. Om daarin te voorzien, hebben meerdere gemeenten in Nederland 'premantelzorgbeleid' opgesteld. Deze regeling voorziet in huisvestingsmogelijkheden voor de doelgroep die op basis van de zorgbehoefte (nog) niet onder de vergunningsvrije mogelijkheden voor een mantelzorgwoning valt, maar waarvan wordt verwacht dat binnen tien jaar wel wordt voldaan aan de criteria voor een vergunningsvrije mantelzorgwoning.

Door de desbetreffende gemeente wordt in deze gevallen medewerking verleend aan de realisatie van zogenaamde 'pre-mantelzorgwoningen'. Hieraan worden wel strikte voorwaarden verbonden. Door de regeling wordt het mogelijk dat senioren die nog geen directe zorg nodig hebben, alvast bij de kinderen kunnen gaan wonen. Zodra de concrete mantelzorgvraag ontstaat, kunnen de kinderen meteen voor de ouders zorgen. 

Om een pre-mantelzorgwoning te mogen realiseren, is wel een omgevingsvergunning vereist. Deze omgevingsvergunning voor bepaalde tijd wordt in het algemeen verleend voor maximaal een termijn van tien jaar. 

De keuze voor de omgevingsvergunning voor beperkte tijd is tweeledig:

  1. De premantelzorgsituatie is eindig. Na beëindiging van de premantelzorgsituatie houdt de vergunde situatie op te bestaan en moet de pre-mantelzorgwoning worden opgeheven. Uitzondering hierop is de overgang naar een vergunningvrije mantelzorgsituatie, waarbij de voorzieningen na afloop van de mantelzorgsituatie moeten worden verwijderd. De omgevingsvergunning voor beperkte tijd is bij uitstek het instrument om een tijdelijke situatie planologisch te regelen.

  2. Buiten de bebouwde kom kan een omgevingsvergunning anders enkel met een uitgebreide procedure mogelijk worden gemaakt. Dit staat qua procedurele investering en doorlooptijd niet in verhouding met de te vergunnen afwijking.

Blijkens regelgeving van de meeste gemeenten mag de pre-mantelzorgwoning niet kadastraal worden afgesplitst. Hierdoor wordt het risico van separate verkoop en daaraan verbonden handhaving verkleind.
Tevens kan dan bij de waardering in het kader van de Wet WOZ aangesloten worden bij de systematiek voor mantelzorgwoningen. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de (pre)mantelzorgwoning bij een verkoop moet zijn verwijderd en daarmee niet bijdraagt aan de waarde. Zie echter afwijkend de uitspraak van Hof Den Bosch (28 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1578). Na beëindiging van de pre-mantelzorgsituatie moet de situatie van voor de premantelzorg worden hersteld. Het bouwwerk moet worden verwijderd of teruggebracht tot een bijgebouw bij de oorspronkelijke woning.
Uitzondering hierop is dat de premantelzorgsituatie overgaat in een vergunningvrije mantelzorgsituatie als bedoeld in art. 2 onderdeel 3 en 22 van bijlage II Bor. In dat geval moeten de voorzieningen verwijderd worden na beëindiging van de mantelzorg.

2.4 Mantelzorgwoning roerend of onroerend?

Of een zaak roerend of onroerend is, moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het Portacabin-arrest (HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478).
Rechtbank Noord-Nederland heeft op 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:4103) uitspraak gedaan over de vraag of een bepaalde mantelzorgwoning als roerend of onroerend moest worden aangemerkt, waarbij van belang is dat destijds wél een vergunning nodig was voor de bouw van de mantelzorgwoning. De Rechtbank oordeelde dat de bewuste mantelzorgwoning roerend was, mede vanwege het tijdelijke karakter van de bouwvergunning.

De redactie van Via Juridica is van mening dat een mantelzorgwoning doorgaans een onroerende zaak is. De aard en inrichting van de mantelzorgwoning zal in de meeste gevallen zodanig zijn dat naar buiten kenbaar is dat de mantelzorgwoning duurzaam ter plaatse zal blijven. Ook zal de geobjectiveerde bedoeling van de bouwer doorgaans zijn gericht op duurzame vereniging van de mantelzorgwoning met de grond. Dat de mantelzorg mogelijk door het overlijden van de zorgbehoevende op korte termijn kan eindigen, doet daaraan niet af. Dit is geen omstandigheid die het bouwwerk zelf betreft.

De ‘Kennisgroep onroerende zaken’ van de Belastingdienst heeft ook een standpunt ingenomen over de vraag wanneer een mantelzorgwoning naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. De ‘Kennisgroep onroerende zaken’ heeft daarbij als bijzonderheden (waaruit valt op te maken dat de mantelzorgwoning naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven) genoemd:
- een eigen tuin;
- aansluiting op de nutsvoorzieningen; en
- visueel één geheel vormen met de grond.
De technische mogelijkheid om de mantelzorgwoning te verplaatsen is dan niet meer van belang
(Kennisgroepstandpunt Belastingdienst 24 november 2023, KG:051:2023:16).

2.5 Mantelzorgovereenkomst

De Voorzieningenrechter van Rechtbank Gelderland oordeelde op 3 april 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:1816) dat de tussen partijen gesloten mantelzorgovereenkomst heeft te gelden als een duurovereenkomst voor bepaalde tijd, zijnde de duur van het leven van de zorgbehoevende tante. Tante (X) heeft in 2015 haar woning overgedragen aan haar neef (Y) en diens partner (hierna tezamen ook: Y c.s.). In de koopovereenkomst is vermeld: ‘Partijen verklaren dat deze overdracht en levering is geschied onder voorbehoud door verkoopster van een recht van gebruik en bewoning met betrekking tot de ‘mantelzorgwoning’ zoals deze door verkoper en koper voor X zal worden gerealiseerd op de begane grond’.
De gemeente heeft echter geweigerd een vergunning af te geven voor de mantelzorgwoning die partijen voornemens waren te realiseren op de begane grond. Anders dan oorspronkelijk de bedoeling was, is X daarom ingetrokken op de bovenverdieping van de woning. De hypothecair financier van Y c.s. heeft medegedeeld niet te willen meewerken aan het vestigen van het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van X. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken kan worden opgemaakt dat partijen niet zozeer de obligatoire verplichtingen uit het recht van bewoning hebben willen wijzigen, maar dat de goederenrechtelijke werking alleen niet gerealiseerd kon worden omdat daarvoor toestemming van de bank nodig was. Partijen hebben in dat kader de mantelzorgovereenkomst gesloten. In de mantelzorgovereenkomst is opgenomen dat Y c.s. zich verplichten om aan X levenslang inwoning en mantelzorg te verlenen. De woning is onder de marktwaarde verkocht aan Y c.s.. Voornoemde omstandigheden in combinatie met het feit dat er voor X wel, maar voor Y c.s. geen opzeggingsbevoegdheid in de mantelzorgovereenkomst is opgenomen, maken dat Y c.s. geen eenzijdige opzeggingsbevoegdheid hebben.

3 Generatiewonen

Naast de situatie waarin de ene partner de andere partner verzorgt, kan ook behoefte bestaan aan hulp van kinderen aan hun ouder(s). Het idee is dan dat een ouder en een kind naast elkaar wonen. Dit kan in sommige situaties ook gerealiseerd worden met het splitsen van een eerder aangekochte woning. Daarnaast kan worden gekozen voor een coöperatieve flatexploitatievereniging, hoewel niet alle banken bereid zijn een lidmaatschap daarvan te financieren.

Verder kan worden gedacht aan het vestigen van een opstalrecht op een (nog te bouwen) woning op het perceel van ouder of kind.

Men kan ook kiezen voor gemeenschappelijke eigendom; uiteraard is het dan aan te bevelen om een regeling te treffen voor onder meer het geval de onderlinge verhoudingen verslechteren.
Andere opties zijn huur en het vestigen van een recht van gebruik en bewoning. 

3.1 Kangoeroewoning

Een kangoeroewoning – ook wel ‘gekoppelde woning’, ‘buidelwoning’ of ‘meergeneratiewoning’ genoemd – bestaat uit twee zelfstandige woningen. De twee woningen zijn met elkaar verbonden via een afsluitbare tussendeur. De bewoners kunnen via die deur naar elkaar toe. Kangoeroewoningen zijn veelal bedoeld voor ouderen die zorg nodig hebben en hun mantelzorgers. In de ene woning woont bijvoorbeeld een van de kinderen (al dan niet met diens gezin), terwijl in de andere woning de (groot)ouders wonen. De mantelzorger kan de zorgbehoevende ouder(s) gemakkelijk bereiken.

Kangoeroewoningen kunnen koopwoningen zijn, maar het kan ook gaan om een huurwoning. De constructie kan zo zijn opgezet dat de kangoeroewoning als één object in het kadaster wordt ingeschreven, waarbij de gemeente toestemming verleent voor het verhuren van een tweede inpandige woning. Ook kan sprake zijn van mede-eigendom van de verschillende betrokkenen, de twee generaties. Ook in die situatie dient goed te worden gelet op gemeentelijke regelgeving. In veel gevallen zal sprake moeten zijn van een zorgbehoefte. De regels voor kangoeroewoningen verschillen per gemeente.

Bij een kangoeroe-huurwoning zijn de huurovereenkomsten vaak aan elkaar gekoppeld. Dit kan met zich meebrengen dat het huurcontract van de mantelzorger eindigt, zodra de mantelzorg ophoudt. 

Het wonen in een kangoeroewoning – waarbij vaak sprake is van hetzelfde huisnummer voor de twee woningen – kan gevolgen hebben voor onder meer uitkeringen, toeslagen en het recht op zorg uit de Wmo 2015. Ook heeft het wonen in een kangoeroewoning in de meeste gevallen fiscale gevolgen.

4 Gevolgen einde mantelzorg

Indien de mantelzorg is beëindigd, zijn de eisen met betrekking tot de functionele ondergeschiktheid en het niet mogen veranderen van het aantal woningen weer van kracht. Om die reden zal na het beëindigen van de mantelzorg het bijbehorende bouwwerk weer functioneel ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de woning en moeten daarbij eventueel aanwezige voorzieningen die het bijbehorende bouwwerk voor bewoning geschikt maken – zoals keuken en badkamer – worden verwijderd.

Na het beëindigen van de mantelzorgsituatie, zal in de meeste gevallen ook automatisch de bewoning in het bijbehorend bouwwerk eindigen. Indien daarvan echter geen sprake is, kan handhavend worden opgetreden. Dat is op zichzelf niet anders dan een situatie waarin men in strijd met het bestemmingsplan in een bijgebouw woont, zonder dat sprake is van mantelzorg. Indien een bijbehorend bouwwerk zodanig op de bewoning is toegerust en met dat oogmerk allerlei voorzieningen zijn aangebracht (zoals sanitair en een keuken), moeten deze voorzieningen worden verwijderd zodat het bouwwerk niet langer geschikt is voor een gebruik dat niet functioneel ondergeschikt is aan de woning. Ook op dit punt verschilt de situatie niet van de illegale bewoning van bijgebouwen die kan voorkomen zonder dat sprake is van een mantelzorgsituatie.

In het geval van een generatiewoning kan het zo zijn dat de verkoop van beide woningen (als sprake is van niet één, maar twee woningen) meer oplevert dan de afzonderlijke verkoop van de woningen. Een aanbiedingsregeling of ‘mee-verkoop’- bepaling is dan aan te raden. Bij overlijden van de ouder in kwestie kan het kind de woning door middel van een legaat toebedeeld krijgen. Het is dan belangrijk om rekening te houden met de financiële gevolgen van een dergelijke afspraak. Het kind kan, indien een hypotheekschuld aan de orde is, geconfronteerd worden met dubbele hypotheeklasten. Daarnaast kan het zo zijn dat het kind een deel van de overwaarde moet vergoeden aan de nalatenschap.
In de omgekeerde situatie, waarin het kind vóór de ouder overlijdt, moet worden gedacht aan de wijze waarop de mantelzorg voor de ouder vorm moet worden gegeven, nadat het kind is overleden. Als het kind een partner nalaat, zullen de zorgtaken eventueel op zijn of haar schouders komen te rusten. Het verdient uiteraard aanbeveling om ook de partner van de mantelzorger bij eventuele afspraken te betrekken.

5 Enkele fiscale aspecten van de mantelzorgwoning

Hierna worden enkele fiscale aspecten van de mantelzorgwoning besproken. De exacte fiscale gevolgen hangen af van de feiten en omstandigheden van het geval.

5.1 Eigenwoningregeling of box 3

De rente die is verschuldigd in verband met de financiering van de eigen woning kan in aftrek worden gebracht (art. 3.110 Wet IB 2001). Als voor het plaatsen of realiseren van een mantelzorgwoning een financiering wordt aangegaan, kan die financiering alleen als eigenwoningschuld worden aangemerkt als de mantelzorgwoning kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 1 Wet IB 2001. Een van de voorwaarden om als eigen woning te kwalificeren is dat de woning de bewoner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van een eigendomsrecht. Dit betekent dat de mantelzorgwoning in fiscale zin alleen als eigen woning kan worden aangemerkt als de bewoner eigenaar van die mantelzorgwoning is. Mogelijk heeft dit tot gevolg dat ten behoeve van de bewoner een opstalrecht moet worden gevestigd op de ondergrond waarop de mantelzorgwoning wordt geplaatst.

Wanneer de zorgverlener/mantelzorger de eigenaar is van de mantelzorgwoning die een bijgebouw is van de hoofdwoning, dan is de mantelzorgwoning geen onderdeel van diens eigen woning, omdat het bijgebouw niet als aanhorigheid kwalificeert.

Is sprake van één gebouw waarin zich de mantelzorgwoning en de woning van de zorgverlener bevinden, dan behoort de mantelzorgwoning niet tot de eigen woning van de zorgverlener indien de verzorgde een huurvergoeding aan de zorgverlener betaalt dan wel aan de verzorgde een eigen recht van gebruik en bewoning is verleend.
Is daarvan geen sprake, dan kan de mantelzorgwoning samen met het woondeel van de zorgverlener als één eigen woning van de zorgverlener kwalificeren indien sprake is van één zelfstandig gebouw. Het hebben van een tussendeur tussen beide woningdelen is niet voldoende om de twee woningdelen als één zelfstandige woning te kunnen beschouwen. Daartoe is onder meer van belang of sprake is van een gezamenlijke toegang tot de woning.

Is sprake van één zelfstandige woning, dan is vervolgens nog van belang of de verzorgde tot het huishouden van de woningeigenaar, in casu de zorgverlener behoort. Zie voorts de onder ‘Literatuur’ vermelde publicatie van Hoogeveen en Voordendag.

Geen eigen woning, wel box 3-heffing
In een in 2023 gepubliceerd standpunt van de ‘Kennisgroep onroerende zaken’ van de Belastingdienst is ingegaan op de fiscale gevolgen wanneer een mantelzorgwoning op kosten van de zorgbehoevende wordt geplaatst op van de mantelzorger gehuurde grond in de tuin van de mantelzorger. Indien voor de mantelzorgwoning geen opstalrecht wordt gevestigd, wordt deze woning door natrekking eigendom van de mantelzorger en heeft de zorgbehoevende slechts een persoonlijk gebruiksrecht van de woning. In dat geval is voor de zorgbehoevende geen sprake van een eigen woning wegens het ontbreken van eigendom en is ook voor de mantelzorger geen sprake van een eigen woning omdat de mantelzorgwoning voor hem geen hoofdverblijf is. De grond en bijbehorende tuin van de mantelzorgwoning behoren dan niet langer tot de eigen woning van de mantelzorger. Wordt de grond door de zorgbehoevende tegen een zakelijke vergoeding gehuurd, dan heeft dit huurrecht in box 3 voor de zorgbehoevende een waarde van nihil (art. 5.19 lid 4 Wet IB 2001) en wordt de waarde van de grond bij de mantelzorger onder aftrek van de nihilwaarde van het huurrecht per saldo volledig belast. Van de mantelzorgwoning heeft de zorgbehoevende een persoonlijk recht van gebruik en bewoning waarvan de in box 3 te belasten waarde wordt bepaald aan de hand van art. 18 en 19 UB IB 2001. Bij de mantelzorger komt deze waarde in mindering op de waarde van de mantelzorgwoning in onbezwaarde staat. Het resterende saldo wordt in box 3 belast naar (Kennisgroepstandpunt Belastingdienst 24 november 2023, KG:051:2023:16).

5.2 Overdrachtsbelasting

Bij plaatsing van een mantelzorgwoning op het erf van een bestaande woning wordt de eigenaar van de hoofdwoning door natrekking eigenaar van de mantelzorgwoning. Voor de toepassing van de Wet belastingen van rechtsverkeer is natrekking uitgezonderd als verkrijging (art. 3 WBR). In die situaties is het plaatsen (of aanbouwen) van de mantelzorgwoning niet belast met overdrachtsbelasting.

In het kader van de eigenwoningregeling kan het noodzakelijk zijn dat een opstalrecht wordt gevestigd. De verkrijging van een (beperkt) recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, is (ook) een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting (art. 2 lid 1 WBR). Dit betekent dat ter zake van de vestiging van het recht van opstal overdrachtsbelasting is verschuldigd. De maatstaf van heffing (ofwel de waarde van het recht) is afhankelijk van de hoogte van de vergoeding die de opstalgerechtigde/bewoner is verschuldigd en de duur waarvoor het recht is gevestigd (art. 11 lid 1 en 3 WBR jo art. 2 en bijlage Uitvoeringsbesluit BRV).

5.3 Schenkbelasting en erfbelasting

Het realiseren van een mantelzorgwoning kan leiden tot een gift die wordt belast met schenkbelasting. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de eigenaar van de hoofdwoning de mantelzorgwoning laat plaatsen of aanbouwen en daarvan de kosten draagt, terwijl een opstalrecht is gevestigd ten behoeve van de bewoner. De bewoner wordt dan immers eigenaar van de mantelzorgwoning.
Het overlijden van de bewoner van de mantelzorgwoning of de eigenaar van de hoofdwoning kan leiden tot heffing van erfbelasting, omdat de mantelzorgwoning tot het vermogen van een van beiden behoort.

Grofweg zijn voor de heffing van schenkbelasting en erfbelasting de volgende vier situaties te onderscheiden:

  1. De eigenaar van de hoofdwoning laat de mantelzorgwoning plaatsen of aanbouwen en draagt daarvan de kosten. Er wordt geen opstalrecht gevestigd ten behoeve van de bewoner.

  2. De eigenaar van de hoofdwoning laat de mantelzorgwoning plaatsen of aanbouwen en draagt daarvan de kosten. Er wordt wel een opstalrecht gevestigd ten behoeve van de bewoner.

  3. De bewoner van de mantelzorgwoning laat de mantelzorgwoning plaatsen of aanbouwen en draagt daarvan de kosten. Er wordt geen opstalrecht gevestigd ten behoeve van de bewoner.

  4. De bewoner van de mantelzorgwoning laat de mantelzorgwoning plaatsen of aanbouwen en draagt daarvan de kosten. Er wordt wel een opstalrecht gevestigd ten behoeve van de bewoner.

Iedere situatie heeft zijn eigen gevolgen. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting hierover wordt verwezen naar het artikel van Bende en De Vries in WPNR 2018/7201 (zie Literatuur).

5.4 Waardering mantelzorgwoning

Een mantelzorgwoning leidt, vanwege het tijdelijke karakter, vaak niet tot een hogere WOZ-waarde. De waardering dient plaats te vinden uitgaande van een verkoop na verwijdering van de mantelzorgwoning. Deze waarderingsregel geldt niet als de verplichting tot verwijdering ontbreekt. In een casus betreffende een woning en mantelzorgwoning op een kadastraal perceel (en derhalve dezelfde eigenaar) oordeelde Hof Den Bosch (28 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1578) dat op grond van art. 16, aanhef en onderdeel d, Wet WOZ twee of meer van de in onderdeel c bedoelde gedeelten die bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen als één onroerende zaak dienen te worden aangemerkt. Voor toepassing van art. 16, onderdeel d, Wet WOZ is ook vereist dat de samen te stellen delen dezelfde eigenaar en genothebbende krachtens beperkt recht hebben. X is (samen met haar echtgenoot) eigenaar van de woning en de mantelzorgwoning. Van enig zakelijk recht van een derde ten aanzien van de mantelzorgwoning is geen sprake. Echter, de woning wordt bewoond door X en haar echtgenoot terwijl de mantelzorgwoning wordt bewoond door de ouders van X. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van dezelfde gebruiker. Het Hof is van oordeel dat de kennelijk door de bewoners van de woning verleende zorg aan de bewoners van de mantelzorgwoning niet tot gevolg heeft dat voor de Wet WOZ het gebruik van de mantelzorgwoning moet worden toegerekend aan de gebruiker van de woning. Daarnaast zijn de woning en de mantelzorgwoning niet in constructief opzicht op elkaar afgestemd. De bewoners van de woning respectievelijk de mantelzorgwoning wonen ieder afzonderlijk zelfstandig in de woning respectievelijk mantelzorgwoning. De woning en de mantelzorgwoning behoren daarom ook niet naar de omstandigheden bij elkaar. De woning is terecht als afzonderlijke onroerende zaak in de zin van art. 16 Wet WOZ aangemerkt. Het waarderen als één of meerdere objecten is van belang voor het eigenwoningforfait/waardering in box 3 en ook voor allerlei gemeentelijke heffingen die zijn gerelateerd aan de WOZ-waarde. Indien de mantelzorgwoning en de woning waarbij deze is geplaatst verschillende eigenaren hebben, gebeurt het gezamenlijk afbakenen als één object niet. 


Wet langdurige zorg (Wlz)

1 Wet langdurige zorg (Wlz) 

1.1 Wlz - opvolger van AWBZ

Op 1 januari 2015 is de AWBZ vervangen door de Wet langdurige zorg (Wlz). Alleen de zwaarste, langdurige zorg bleef binnen de Wlz. De lichtere vormen van zorg zijn ondergebracht in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het kabinet Rutte-II oordeelde destijds dat de Wlz beter zou aansluiten bij ontwikkelingen in de samenleving en bij de veranderende behoeften van bewoners van instellingen en/of hun vertegenwoordigers. Ook in de Wlz blijft het recht op zorg bestaan. Bewoners van instellingen kunnen concrete afspraken in het zorgplan opnemen over de inrichting van het dagelijks leven. Op deze manier blijven ze zoveel mogelijk de regie over hun eigen leven voeren. Bij het maken van deze afspraken zijn de wensen en mogelijkheden van de cliënt het uitgangspunt.

De Wlz regelt langdurige, intensieve zorg voor kwetsbare ouderen, mensen met een handicap en mensen met een psychische aandoening. Een persoon komt in aanmerking voor zorg vanuit de Wlz, als deze persoon:

  • een aandoening, stoornis of handicap heeft;

  • 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig heeft; en

  • de zorg blijvend nodig heeft.

De eigen bijdrage zoals die voor de AWBZ gold in het Bijdragebesluit zorg, is op vergelijkbare wijze geregeld in het Besluit langdurige zorg (Blz). 

Informatie van de overheid voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft, is beschikbaar gesteld op Regelhulp.nl.

1.2 Uitvoering

Zorgverzekeraars hebben de medische zorg uit de AWBZ - zoals die gold tot en met 31 december 2014 - overgenomen. Sinds 1 januari 2015 wordt ook de ondersteunende zorg aan huis door de zorgverzekeraars uitgevoerd.

1.3 Procedure

Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) bepaalt of een persoon recht heeft op Wlz-zorg. Daarbij kijkt het CIZ of deze persoon de hele dag intensieve zorg en toezicht dichtbij nodig heeft. Het CIZ geeft een indicatiebesluit en stelt ook een zorgprofiel vast. De aanvraag van een indicatiebesluit kan zowel mondeling als schriftelijk worden gedaan (art. 3.2.1 Blz).
Het CIZ stelt als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zelf de beleidsregels indicatiestelling Wlz en de beleidsregels voor de subsidieregelingen vast. Jaarlijks worden nieuwe beleidsregels van kracht.

De verzekerde die is aangewezen op zorg, heeft recht op samenhangende zorg behorende bij het bij de verzekerde best passende zorgprofiel (art. 3.1.1 Blz). De zorgprofielen worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

Na het besluit van het CIZ heeft de zorgbehoevende persoon de keuze uit:

  • verblijf in een instelling

  • een volledig pakket thuis (vpt)

  • een persoonsgebonden budget (pgb)

  • een modulair pakket thuis (mpt). Een mpt krijgt iemand die een indicatie heeft voor zorg met verblijf, maar (nog) thuis woont en niet het volledige zorgaanbod van een instelling nodig heeft of de zorg niet geheel zelf via een pgb wil organiseren. Met het mpt kan zorg door een instelling worden gecombineerd met een pgb.

Meer informatie over de leveringsvormen van Wlz-zorg is te vinden op de website van Zorginstituut Nederland.

Niet in alle gevallen kan worden gekozen voor zorg vanuit de Wlz in de vorm van een pgb. In een publicatie heeft de overheid aangegeven welke kennis en vaardigheden (minimaal) vereist zijn om met een pgb te kunnen werken. 

Volledig pakket thuis (vpt)
In het kader van het ‘Volledig pakket thuis’ wordt onder 'thuis' onder andere verstaan de eigen woning of de huurwoning van de zorgbehoevende en tevens een aanleunwoning, een al dan niet aangepaste woning en een geclusterde woning die verzekerde zelf huurt of waarvan hij eigenaar is. Bepaalde typen verpleeghuizen zijn zodanig ingericht dat de zorgbehoevende een eigen studio in het verpleeghuis huurt. De zorg wordt vervolgens vergoed vanuit een vpt.

Modulair pakket thuis (mpt)
In een besluit tot het verlenen van een mpt, drukt de Wlz-uitvoerder het recht op zorg van de verzekerde uit in modules, die bij ministeriële regeling per zorgprofiel worden vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van de maximumkosten van een mpt en over de bestanddelen van de kosten die daarbij buiten beschouwing dienen te blijven (art. 3.5.2 Blz).
Van een mpt wordt onder meer gebruik gemaakt in de periode dat een persoon al wel een indicatie voor Wlz-zorg heeft, maar nog thuis woont, omdat nog geen plek in een verpleeghuis beschikbaar is.

Op de eigen bijdrageregeling van de overige typen van zorg in de Wlz wordt hierna ingegaan.

Zorgkantoor
De Wlz wordt uitgevoerd door regionaal werkende zorgkantoren. Zorgkantoren werken voor alle zorgverzekeraars in Nederland en hebben zorgplicht. Dat betekent dat het zorgkantoor moet zorgen dat iedere verzekerde persoon de zorg krijgt waarop hij recht heeft. Het zorgkantoor koopt de zorg in bij instellingen. Dit doet het zorgkantoor voor mensen die in een instelling (zullen) verblijven en voor mensen die thuis zorg krijgen met vpt of mpt. Ook als iemand voor een pgb kiest, bepaalt het zorgkantoor of deze persoon in aanmerking komt om zelf met een pgb de zorg in te kopen.

Centraal Administratie Kantoor (CAK)
De uitvoering van de heffing van de eigen bijdrage is opgedragen aan het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK is een publieke dienstverlener: een organisatie die overheidstaken uitvoert, maar niet direct onder het gezag van een ministerie valt.

Het CAK heeft onder meer de volgende taken:

  • het berekenen en incasseren van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015

  • de financiering van Wlz-instellingen.

2 Eigen bijdrage

De bijdrageplicht is gebaseerd op het Besluit langdurige zorg (Blz), dat bepaalt dat de verzekerde van 18 jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling (art. 3.3.1.1 Blz). De verzekerde is de bijdrage verschuldigd aan het CAK en moet deze bijdrage betalen binnen dertig dagen nadat de beschikking bekend is gemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt (art. 3.3.1.3 lid 1 en lid 2 Blz). De eigen bijdrage is verschuldigd met ingang van de maand waarin aan de verzekerde zorg is verleend, maar ten hoogste over de 12 maanden die voorafgaan aan de maand waarin het besluit, waarmee de eigen bijdrage is vastgesteld, aan de verzekerde is verzonden (art. 3.3.1.5 Blz).
Wanneer tijd is verstreken tussen het begin van de zorgverlening en het moment waarop het CAK hiervan in kennis is gesteld, mag de beschikking eigen bijdrage niet meer dan 36 maanden terugwerken (art. 3.3.1.6 Blz).

De Wet langdurige zorg verstaat onder een instelling:

  1. een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen;

  2. een organisatorisch verband dat is gevestigd buiten het grondgebied van het Europese deel van Nederland en overeenkomstig de daar geldende wetgeving rechtmatig gezondheidszorg verstrekt als bedoeld bij of krachtens art. 3.1.1 Wlz.

2.1 Peiljaar

Het bijdrageplichtig inkomen wordt berekend over het inkomen van het peiljaar dat vervolgens wordt gecorrigeerd voor een aantal posten (art. 3.3.2.3 Blz, zie hierna onder 'Hoe wordt de eigen bijdrage berekend?'). Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt (art. 1.1.1 Blz).

Voorbeeld
Indien een verzekerde in maart 2023 is opgenomen in een Wlz-instelling, is het jaar 2021 het peiljaar. Omdat de eigen bijdrage mede wordt gebaseerd op het vermogen in box 3 in het peiljaar, heeft dit tot gevolg dat het vermogen in box 3 per 1 januari 2021 meeweegt voor de berekening van de eigen bijdrage. Voor het overige inkomen is het daadwerkelijk ontvangen inkomen in het gehele peiljaar van belang.

2.2 Twee soorten bijdragen

Voor zorg met verblijf in een instelling, volledig pakket thuis en persoonsgebonden budget kent het Besluit langdurige zorg (Blz) twee soorten eigen bijdragen:

  • de hoge eigen bijdrage: maximaal € 2.652 per maand (cijfers 2023, art. 3.3.2.1 lid 2 Blz). Deze eigen bijdrage geldt voor een ongehuwde verzekerde en voor gehuwde verzekerden die beiden zijn opgenomen in de instelling. Een andere categorie waarvoor de hoge eigen bijdrage geldt, zijn de gehuwden waarvan de ene partner verblijft in een instelling op grond van de Wlz en de ander verblijft in een instelling voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
    Voor gehuwden geldt het genoemde bedrag van de eigen bijdrage voor het echtpaar tezamen, elk van beide echtgenoten is naar rato van zijn aandeel in het inkomen een deel daarvan verschuldigd (art. 3.3.2.9 lid 3 Blz).

  • de lage eigen bijdrage: minimaal € 184,00 per maand en maximaal € 966,60 per maand (cijfers 2023, zie art. 3.3.2.2 lid 3 Blz). De genoemde minimum- en maximumbedragen gelden voor een ongehuwde verzekerde en voor een echtpaar tezamen.

Voor meer informatie over de begrippen '(on)gehuwden', 'geregistreerd partners' en 'ongehuwd samenwonenden' in deze regeling, zie hierna de paragraaf Gelijkstelling met echtgenoten.

Deze bedragen worden jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie (art. 3.3.1.7 Blz).
Als hoofdregel is de hoge eigen bijdrage verschuldigd.

Art. 3.3.2.2 Blz geeft aan in welke specifieke gevallen wordt afgeweken van de hoofdregel, waardoor de lage eigen bijdrage is verschuldigd (zie hierna onder het onderdeel 'De lage eigen bijdrage').

2.3 Hoe wordt de eigen bijdrage berekend?

De eigen bijdrage wordt berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen (art. 3.3.2.3 Blz). Het bijdrageplichtig inkomen bestaat uit het verzamelinkomen voor de Wet IB 2001 (waarin begrepen het forfaitaire inkomen uit vermogen in box 3). Op het verzamelinkomen verminderd met de door de verzekerde(n) verschuldigde of ingehouden belasting, mag nog een aantal bedragen in mindering worden gebracht:

  1. 15% van de (redelijkerwijs te verwachten) netto-opbrengst van in het voorafgaande kalenderjaar verrichte arbeid van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;

  2. het in het peiljaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost afhankelijk van de pensioengerechtigde leeftijd of extra vrijlatingen, die bij ministeriële regeling worden bepaald;

  3. op aanvraag van de verzekerde, de in het peiljaar geldende uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 of Wet uitkeringen burgeroorlogslachtoffers 1940-1945;

  4. de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 21.203 (cijfers 2023) bedraagt;

  5. de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 21.203 (cijfers 2023) bedraagt;  

Vóór 1 januari 2019 werd het inkomen ingevolge art. 3.3.2.3 lid 1 onder c (oud) Blz vermeerderd met 8 procent van het vermogen. Onder vermogen wordt verstaan de grondslag sparen en beleggen in box 3. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001). Tot 1 januari 2016 werd het heffingvrij vermogen verhoogd met een eventuele ouderentoeslag (art. 5.6 Wet IB 2001). Deze toeslag is op 1 januari 2016 vervallen. Bij besluit van 15 september 2017 (Stb. 2017, 351) zijn het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zodanig gewijzigd dat vanaf 1 januari 2018 het vervallen van de ouderentoeslag wordt gecompenseerd.

Vanaf 1 januari 2019 wordt het bijdrageplichtige inkomen nog steeds vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling over het peiljaar (art. 3.3.2.3 lid 1 onder c Blz), maar met een lager percentage. Deze vermogensinkomensbijtelling bedraagt (vanaf 1 januari 2019) 4 procent van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, dan wel van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden (art. 3.3.1.2a lid 3 Blz).

Let op de tegemoetkoming die geldt als een letselschadeuitkering is ontvangen. Zie ook hierna onder 'Enkele tegemoetkomingen voor vermogensinkomensbijtelling'.
Bovendien bestaat een tegemoetkoming voor verzekerden met verblijf in een instelling die de pensioengerechtigde leeftijd niet hebben bereikt. Bij de berekening van de eigen bijdrage van deze groep personen wordt de grondslag sparen en beleggen verlaagd met € 10.710 (cijfers 2023, art. 3.3.1.2 lid 1 onder b Blz). Zie ook hierna onder 'Enkele tegemoetkomingen voor vermogensinkomensbijtelling'.

Bij de berekening wordt uitgegaan van het verzamelinkomen (art. 2.18 Wet IB 2001) zoals vastgesteld door de Belastingdienst. Bij dit verzamelinkomen wordt onder andere naar de volgende inkomsten gekeken: inkomen uit werk en woning (waaronder begrepen inkomsten uit een uitkering), inkomen uit aanmerkelijkbelangaandelen (onder andere dividenden), opbrengsten uit beleggingen en opbrengsten uit spaargeld.

2.3.1 Aanpassing eigen bijdrage in verband met daling bijdrageplichtig inkomen

Indien het bijdrageplichtig inkomen (veel) lager is geworden, kan aan het CAK worden gevraagd om de eigen bijdrage aan te passen. Het CAK berekent de eigen bijdrage dan opnieuw, gebaseerd op het inkomen en vermogen van het actuele jaar (en niet op basis van het gebruikelijke 'peiljaar'). De aanpassing kan worden aangevraagd via de website van het CAK.

Deze aanpassing is bij de lage eigen bijdrage (zie hierna voor uitwerking van het begrip 'lage eigen bijdrage') gebaseerd op art. 3.3.2.4 lid 2 Blz. Deze aanpassing is bij de hoge eigen bijdrage (zie hierna voor uitwerking van het begrip 'hoge eigen bijdrage') gebaseerd op art. 3.3.2.3 lid 2 Blz.

2.3.2 De hoge eigen bijdrage

De hoge eigen bijdrage per maand bedraagt een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen. Voor jaren waarin het peiljaar vóór 2017 is gelegen, heeft deze wijze van berekening tot gevolg dat voor de vaststelling van de eigen bijdrage wordt uitgegaan van een rendement in box 3 van 12%, te weten 4% regulier forfaitair rendement in box 3 en een verhoging van 8%.

Per 1 januari 2017 is de wijze van belastingheffing in box 3 gewijzigd, waardoor niet langer van de hiervoor vermelde percentages kan worden uitgegaan. Het forfaitair rendement is sinds die datum afhankelijk van de hoogte van het vermogen in box 3. Op de website van het CAK staat een eenvoudig rekenprogramma om zelf de eigen bijdrage te berekenen. Het rekenprogramma berekent (globaal) de hoogte van het bedrag dat maandelijks moet worden betaald.

Voorbeeld
Indien een verzekerde in maart 2023 is opgenomen in een Wlz-instelling, is het jaar 2021 het peiljaar. Het inkomen en vermogen in box 3 in 2021 zijn bepalend voor de berekening van de eigen bijdrage. De grondslag sparen en beleggen is in dit geval de rendementsgrondslag op 1 januari 2021 voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, uitgaande van de cijfers voor dit heffingvrije vermogen voor het jaar 2021. 

Heffingvrij vermogen

  • Het heffingvrije vermogen (art. 5.5 Wet IB 2001) bedraagt in 2023 € 57.000 (cijfers 2023) per belastingplichtige. Fiscale partners hebben ieder recht op het heffingvrije vermogen, tezamen is dit een bedrag van € 114.000 (cijfers 2023), zie art. 5.2 lid 5 Wet IB 2001.

  • Het heffingvrije vermogen bedroeg in 2022 € 50.650 per belastingplichtige. Voor de fiscale partners tezamen bedroeg het heffingvrije vermogen in dat jaar dus € 101.300.

  • Het heffingvrije vermogen bedroeg in 2021 € 50.000 per belastingplichtige. Voor de fiscale partners tezamen bedroeg het heffingvrije vermogen in dat jaar dus € 100.000.

  • Het heffingvrije vermogen bedroeg in 2020 € 30.846 per belastingplichtige. Voor de fiscale partners tezamen bedroeg het heffingvrije vermogen in dat jaar dus € 61.692.

  • Het heffingvrije vermogen bedroeg in 2019 € 30.360 per belastingplichtige. Voor de fiscale partners tezamen bedroeg het heffingvrije vermogen in dat jaar dus € 60.720.

  • Het heffingvrije vermogen bedroeg in 2018 € 30.000 per belastingplichtige. Voor de fiscale partners tezamen bedroeg het heffingvrije vermogen in dat jaar dus € 60.000.

2.3.3 De lage eigen bijdrage

Bij de lage eigen bijdrage bestaat het bijdrageplichtig inkomen uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk van de gehuwde verzekerden tezamen, vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling (art. 3.3.2.4 lid 1 Blz). De vermogensinkomensbijtelling bedraagt 4% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, dan wel de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden (art. 3.3.1.2a lid 3 Blz). 

Dit bijdrageplichtig inkomen wordt verminderd met € 6.695, indien een verzekerde een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt (cijfers 2023, art. 3.3.2.4 lid 1 Blz).

De lage eigen bijdrage is op jaarbasis 10% van het bijdrageplichtig inkomen (art. 3.3.2.2 Blz). Per maand is een twaalfde gedeelte van de jaarbijdrage verschuldigd, met een minimum van € 184,00 en een maximum van € 966,60 (cijfers 2023).

In het Regeerakkoord 2017-2021 werd een pakket aan maatregelen aangekondigd dat de stapeling van eigen betalingen in de zorg en ondersteuning beoogde te verminderen.
Bij besluit van 22 november 2017 (Stb. 2017, 460) zijn het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zodanig gewijzigd dat sinds 1 januari 2018 het percentage van het inkomen dat meetelt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen, voor de lage eigen bijdrage in de Wlz is verlaagd van 12,5% naar 10%. Hetzelfde geldt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen bij beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. De verlaging van 12,5% naar 10% heeft tot gevolg dat het inkomen en vermogen vanaf 2018 minder hard doorwerken in de lage eigen bijdrage voor de Wlz en de eigen bijdrage voor beschermd wonen in de Wmo 2015.

2.4 Wanneer is de lage eigen bijdrage verschuldigd?

De lage eigen bijdrage is verschuldigd indien het gaat om (art. 3.3.2.2 leden 1 en 2 Blz):

a. een ongehuwde verzekerde gedurende de eerste vier maanden van verblijf in een instelling;
b. gehuwde verzekerden die beiden in een instelling verblijven, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van vier maanden is verstreken;
c. een ongehuwde verzekerde die moet (of gehuwde verzekerden tezamen die moeten) voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;
d. een ongehuwde verzekerde of gehuwde verzekerden tezamen indien de Wlz-uitvoerder het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling binnen vier maanden kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd;
e. een ongehuwde verzekerde (of de gehuwde verzekerden tezamen) indien de Wlz-uitvoerder aan elk van hen deeltijdverblijf in een instelling heeft toegekend; 
f. een gehuwde verzekerde die in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en wiens echtgenoot geen zorg in natura of persoonsgebonden budget ontvangt;
g. gehuwde verzekerden tezamen van wie één in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt, en de ander een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
h. een ongehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt;
i.  een gehuwde verzekerde die een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt dan wel deeltijd in een instelling verblijft (waarbij de Wlz-uitvoerder deeltijdverblijf in een instelling heeft toegekend) en wiens echtgenoot verblijft in een instelling voor beschermd wonen, met dien verstande dat de verzekerde en zijn echtgenoot tezamen de eigen bijdrage slechts eenmaal verschuldigd zijn.

2.5 Enkele tegemoetkomingen voor vermogensinkomensbijtelling

2.5.1 Letselschadevergoeding

Het recht op een letselschadevergoeding of een al ontvangen letselschadevergoeding valt in de grondslag van box 3. Letselschadevergoedingen en bepaalde uitkeringen voor bepaalde groepen (die op een specifieke lijst zijn vermeld) zijn echter uitgesloten van de vermogensinkomensbijtelling voor het recht op toeslagen (art. 3.3.1.2 lid 1 onder a Blz jo art. 9 Uitvoeringsregeling AWIR). De uitzondering voor (andere dan immateriële) letselschade gold tot 1 januari 2023 én alleen voor letselschadevergoedingen die vóór 11 oktober 2010 waren toegekend.
Omdat bij de Belastingdienst niet wordt bijgehouden welk gedeelte van het vermogen uit een letselschadevergoeding bestaat, kan geen gebruik worden gemaakt van de gegevens van de Belastingdienst. Het gevolg is dat cliënten zelf bij het CAK dienen te melden welk deel van hun vermogen uit een letselschadevergoeding bestaat. Op de website van het CAK is een digitaal formulier letselschadevergoeding ter beschikking gesteld. Op 21 april 2017 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vragen van leden van de Tweede Kamer beantwoord over letselschade-uitkeringen (nr 1088331-160725-Z). In het antwoord op deze Kamervragen is ook de hiervoor vermelde lijst met uitzonderingen opgenomen. 

Het is onduidelijk of in de toekomst voor de toeslagen nog een vrijstelling zal bestaan voor een letselschadevergoeding. In het algemeen wordt geen mogelijkheid gezien voor een vrijstelling voor letselschadevergoedingen voor box 3, omdat het in strijd is met het uitgangspunt van box 3 dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag. Zie in dit kader ook de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:6649).

2.5.2 Cliënten - jonger dan pensioengerechtigde leeftijd - die langdurig in een instelling verblijven

Voorts wordt een tegemoetkoming verleend aan cliënten die langdurig in een instelling verblijven en die (of: waarvoor de ouders) speciaal voor dit doel spaargeld opzij hebben gezet (art. 3.3.1.2 lid 1 onder b Blz). Bij de berekening van de eigen bijdrage van deze groep personen wordt de grondslag sparen en beleggen verlaagd met € 10.710 (cijfers 2023).

2.6 Gelijkstelling met echtgenoten

Uit art. 3.3.2.2 lid 2 onder a Blz volgt dat de lage eigen bijdrage - onder meer - is verschuldigd indien het gaat om een gehuwde verzekerde wiens echtgenoot geen zorg in natura of persoonsgebonden budget ontvangt. Voor de Wlz en de daarop berustende bepalingen worden geregistreerde partners gelijkgesteld met echtgenoten (art. 1.1.2 lid 1 Wlz). Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd (art. 1.1.2 lid 2 onder b Wlz).

Ten aanzien van samenwonenden kent de Wlz de volgende regeling: als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad (art. 1.1.2 lid 2 onder a Wlz). Van een gezamenlijke huishouding in het kader van de Wlz is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (art. 1.1.2 lid 3 Wlz).

Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en (art. 1.1.2 leden 3 en 4 Wlz):

a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van de Wlz daarmee gelijkgesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding.

2.7 Regeling zoals die gold onder de AWBZ met betrekking tot de woning

Voor mensen die al in 2012 in een AWBZ-instelling waren opgenomen en die een onverkochte woning hadden, gold een speciale regeling. Als de woning in de periode waarin deze op grond van de verhuisregeling in box 1 kon worden aangegeven nog steeds niet was verkocht, dan bood het CAK uitstel van betaling voor het verschil tussen de hoge eigen bijdrage en de lage eigen bijdrage.
In zijn brief van 26 juni 2013 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toegezegd dat aan cliënten met een onverkocht huis die voor 1 januari 2013 al in een AWBZ-instelling verbleven, een betalingsregeling werd geboden. Dit uitstel gold tot uiterlijk 31 december 2016.

2.8 Regeling zoals die geldt onder de Wlz met betrekking tot de woning 

Het CAK biedt nog steeds een betalingsregeling aan. Clienten kunnen hiervoor een formulier downloaden op de website van het CAK.

3 Wachttijd

Het Blz kent een specifieke regeling voor personen die aanvankelijk buiten Nederland woonden en als gevolg van het feit dat zij in Nederland zijn gaan wonen, verzekerden zijn geworden in de zin van de Wlz (art. 3.4.1 Blz tot en met art. 3.4.3 Blz). Deze 'immigrerende' personen hebben gedurende de eerste twaalf maanden na het tijdstip waarop zij zich in Nederland hebben gevestigd geen recht op zorg indien zij op dat tijdstip al op de desbetreffende zorg waren aangewezen. Hetzelfde geldt voor 'immigrerende' personen met een zodanige gezondheidstoestand dat kennelijk was te verwachten dat zij binnen een half jaar op de desbetreffende zorg zouden zijn aangewezen.
In de Nota van Toelichting bij het Blz wordt nadrukkelijk opgemerkt dat door deze wachttijd niet de verlening van medische zorg is uitgesloten. Het effect van de wachttijd is dat de desbetreffende medische zorg niet ten laste van de Wlz kan worden gebracht. Betrokkenen zullen eerst een financiële drempel moeten overbruggen indien zij, na verzekerd te zijn geworden, voor een al bestaande situatie aanspraak wensen te maken op zorg ingevolge de Wlz.

De periode van twaalf maanden waarin voor deze specifieke groep van personen geen recht op zorg bestaat, kan korter zijn indien het gaat om een verzekerde die in Nederland is gaan wonen binnen twaalf jaar nadat zijn verzekering ingevolge de Wlz of de (vroegere) AWBZ is geëindigd (art. 3.4.2 lid 1 Blz). Indien het om een minderjarige gaat, wordt gekeken naar de verzekering ingevolge de Wlz of de (vroegere) AWBZ van zijn wettelijke vertegenwoordiger.

Voor verzekerden die in Nederland zijn gaan wonen binnen twaalf jaar nadat hun verzekering ingevolge de Wlz of de (vroegere) AWBZ is geëindigd en in die periode van twaalf jaar ten laste van Nederland recht hebben gehad op verstrekkingen met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese gemeenschappen of van een verdrag inzake sociale zekerheid waarbij Nederland partij is, geldt een afwijkende regeling (art. 3.4.2 lid 2 Blz).

De hiervoor bedoelde wachttijd-regeling geldt blijkens art. 3.4.3 Blz niet voor:

  • vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in art. 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000;

  • personen die naar Nederland terugkeren na werkzaam te zijn geweest in het kader van ontwikkelingssamenwerking en voor hun echtgenoten, eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen;

  • personen die tot de dag voorafgaand aan het tijdstip waarop zij verzekerd zijn geworden in de zin van de Wlz of de (vroegere) AWBZ vergoeding ter zake van de kosten van zorg ontvingen op grond van art. 3.1.2 Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet of art. 1.22 Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet.


Besluit langdurige zorg

De actuele tekst van het Besluit langdurige zorg kunt u raadplegen op het tabblad 'Wettekst'. De eerste versie van dit besluit dateert van 9 december 2014. De tekst van dit besluit op het tabblad 'Wettekst' wordt automatisch opgehaald van wetten.nl, zodat de tekst actueel is.

Voor meer informatie over de onderwerpen zorg en de eigen bijdrage, zie de volgende toelichtingen:
Wet langdurige Zorg (Wlz)
Wet Maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)


Regeling langdurige zorg

De actuele tekst van de Regeling langdurige zorg kunt u raadplegen op het tabblad 'Wettekst'. De eerste versie van dit besluit dateert van 11 december 2014. De tekst van dit besluit op het tabblad 'Wettekst' wordt automatisch opgehaald van wetten.nl, zodat de tekst actueel is.


Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)

1 De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)

Per 1 januari 2015 zijn de 'Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)' en het daarop gebaseerde 'Besluit maatschappelijke ondersteuning' gewijzigd in de 'Wet maatschappelijke ondersteuning 2015' (Wmo 2015, Stb. 2014, 280) respectievelijk het 'Uitvoeringsbesluit Wmo 2015' (Stb. 2014, 420). Zie het tabblad Wettekst voor de actuele tekst van het uitvoeringsbesluit.

De Wmo 2015 ziet op de ondersteuning en zorg voor mensen met een lichte handicap waaronder veel voorzieningen die tot en met 31 december 2014 deels onder de AWBZ vielen, zoals thuiszorg, voorzieningen aan de woning (traplift), individuele begeleiding (ondersteuning bij artsenbezoek, rolstoel duwen) en gehandicaptenvervoer.

Ouderen en mensen met een beperking krijgen via de Wmo 2015 passende ondersteuning (begeleiding, dagbesteding en huishoudelijke hulp). Door deze ondersteuning zijn zij in staat langer thuis te blijven wonen. Gemeente en cliënt bespreken gezamenlijk de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen. De eigen mogelijkheden en behoeftes van de cliënt en zijn mantelzorger zijn hierbij het uitgangspunt. Indien de burger het niet zelf of niet binnen de vertrouwde omgeving kan oplossen, moet de gemeente passende ondersteuning bieden.

Informatie van de overheid voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft, is beschikbaar gesteld op Regelhulp.nl.

De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015. De Wmo 2015 is een kaderwet, iedere gemeente werkt de regelgeving uit in eigen lokale verordeningen, vaak volgens een modelverordening.

De gemeente inventariseert na een huisbezoek wat de cliënt nodig heeft en beoordeelt of goedkope alternatieven mogelijk zijn (hulp van bijvoorbeeld een kind of van de buren). Uit de definitie van 'mantelzorg' vloeit voort dat deze wordt verleend zonder dat daar een financiële vergoeding tegenover staat, zo blijkt uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Het persoonsgebonden budget (PGB) mag niet worden geweigerd wanneer de cliënt met betaalde hulp door een kind voldoende zelfredzaam zou zijn. Bovendien kan mantelzorg niet worden afgedwongen, ook niet van (uitwonende) kinderen, aldus de Centrale Raad van Beroep (CRvB 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17).

De zorg vanuit de Wmo 2015 kan worden gegeven in natura (thuiszorg of rollator) of door een PGB dat afhangt van de mate van de benodigde (dus niet: gevraagde) zorg. De gemeente zal onderzoeken of de cliënt zo'n PGB verantwoord kan besteden en of de invulling van het PGB van goede kwaliteit is. Het PGB wordt niet gestort op een rekening van de cliënt, maar wordt beheerd door de Sociale Verzekeringsbank die uitkeert na overlegging van de betreffende nota's. In een infographic heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven welke kennis en vaardigheden (minimaal) vereist zijn om met een PGB te kunnen werken. 

1.1 Eigen bijdrage Wmo 2015

Vrijwel iedereen die gebruik maakt van hulp of ondersteuning vanuit de Wmo 2015 betaalt voor die hulp of ondersteuning een eigen bijdrage aan de gemeente.

1.2 Hoogte eigen bijdrage

De Wmo 2015 biedt zorg op maat. De eigen bijdrage voor de Wmo bedraagt voor de meeste voorzieningen € 20,60 (cijfers 2024) per maand (zie art. 2.1.4 lid 3 en 2.1.4a lid 4 Wmo 2015). Een uitzondering is gemaakt voor beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang en enkele andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen. Voor het berekenen van de eigen bijdrage voor de Wmo 2015 wordt verwezen naar: www.hetcak.nl

1.3 Voornemen tot verhoging eigen bijdrage

In een nieuwsbericht van 4 november 2022 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangekondigd dat in het stelsel van de Wmo 2015 een aantal wijzigingen wordt doorgevoerd. De belangrijkste aanpassing is de invoering van een passende eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp per 1 januari 2025 waarbij meer rekening wordt gehouden met de draagkracht van huishoudens. Praktisch betekent dit dat huishoudens met een inkomen boven 185% van het sociaal minimum (in 2021 was dit circa € 30.000 voor een alleenstaande AOW-gerechtigde) een hogere eigen bijdrage zullen betalen. Hiermee geeft de staatssecretaris uitvoering aan de afspraak in het coalitieakkoord om een eerlijkere eigen bijdrage voor de huishoudelijk hulp in te voeren. Het wetsvoorstel ging in 2022 in internetconsultatie.
Daarnaast bestaat een voornemen om elke eigen bijdrage voor de Wmo 2015 per 1 januari 2026 inkomensafhankelijk te maken.

1.4 Beleid voor minima

Sommige gemeenten hebben een speciaal beleid voor minima. Daarbij wordt uitgegaan van het inkomen van 2 jaar geleden. Bekijk hier een overzicht van gemeenten met een minimabeleid.

1.5 Algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen

Een 'maatwerkvoorziening' is een individuele voorziening van de gemeente – voor het geval algemene voorzieningen niet voldoende zijn – afgestemd op de behoeften en omstandigheden van de betreffende persoon die hulp of ondersteuning nodig heeft (bijvoorbeeld huishoudelijke hulp, individuele begeleiding of een vervoersvoorziening). Een maatwerkvoorziening wordt alleen verkregen na onderzoek door de gemeente. Dit onderzoek bestaat doorgaans uit een gesprek waarin wordt vastgesteld welke individuele hulp nodig is. Gemeenten mogen alleen beslissingen nemen op individuele basis. Een burger kan tegen een beslissing van de gemeente in beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep.
Een algemene voorziening is een voorziening die voor iedere inwoner van de gemeente toegankelijk is, zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften en omstandigheden. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn: een boodschappendienst, een maaltijdverzorging, een  hondenuitlaatservice of activiteiten in een buurthuis.
Een voorziening hoeft niet te worden vergoed door de gemeente indien deze algemeen gebruikelijk is. Een voorziening is algemeen gebruikelijk indien deze niet specifiek is bedoeld voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is en een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is die financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Het vervangen van een ligbad door een douche voor een prijs van € 6.500 kan niet financieel worden gedragen met een minimuminkomen (en is dus niet algemeen gebruikelijk), zo oordeelde de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3535).

In zijn rapport ‘Een onverwacht hoge rekening’ uitgebracht op 23 maart 2016 concludeerde de Nationale Ombudsman dat burgers in de praktijk niet of nauwelijks werden geïnformeerd door hun gemeente over de (hoogte van de) eigen bijdrage die zij voor hun (maatwerk)voorziening ingevolge de Wmo 2015 moeten betalen. Om een indicatie te krijgen van het bedrag dat zij eventueel zouden moeten betalen, verwezen gemeenten slechts naar het rekenprogramma op de website van het CAK. Met ingang van 1 januari 2019 geldt een vaste eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen, waardoor burgers - die hulp of ondersteuning aanvragen - weten waar ze op financieel vlak aan toe zijn (NB: voor huishoudelijke hulp wijzigt dit per 1 januari 2025, zie paragraaf 1.3).

2 Historisch overzicht eigen bijdrage in de Wmo 2015

2.1 Algemeen

Gemeenten mogen voor de ondersteuning die zij bieden een eigen bijdrage vragen. Bij verordening kan de gemeente bepalen dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget (art. 2.1.4 lid 1 onder b Wmo 2015).
Iedereen van 18 jaar en ouder betaalt in dat geval een eigen bijdrage voor de zorg die wordt ontvangen op grond van de Wmo 2015.

Voor minderjarigen is alleen een eigen bijdrage verschuldigd bij woningaanpassing. Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, kan bij verordening worden bepaald dat de door de cliënt verschuldigde bijdrage moet worden betaald door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen de verwekker van een kind of de duomoeder tegen wie een actie als bedoeld in art. 1:394 BW is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de minderjarige cliënt (art. 2.1.5 Wmo 2015).

In het Regeerakkoord 2017-2021 werd een pakket aan maatregelen aangekondigd dat de stapeling van eigen betalingen in de zorg en ondersteuning beoogde te verminderen.

2.2 Wijzigingen per 1 januari 2018

Bij besluit van 22 november 2017 (Stb. 2017, 460) zijn het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zodanig gewijzigd dat vanaf 1 januari 2018 het percentage van het inkomen dat meetelt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen voor de lage eigen bijdrage in de Wlz is verlaagd van 12,5% naar 10%. Hetzelfde geldt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen bij beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. De verlaging van 12,5% naar 10% heeft tot gevolg dat het inkomen en vermogen vanaf 2018 minder hard doorwerken in de lage eigen bijdrage voor de Wlz en de eigen bijdrage voor beschermd wonen in de Wmo 2015.

2.3 Wijzigingen per 1 januari 2019

Per 1 januari 2019 is het systeem van de eigen bijdrage voor hulp en ondersteuning vanuit de Wmo 2015 gewijzigd.

Voor beschermd wonen blijft het systeem gelden zoals dat tot en met 31 december 2018 gold.

Voor de overige voorzieningen op basis van de Wmo 2015 geldt vanaf 1 januari 2019 een vaste maximale bijdrage van € 17,50 per bijdrageperiode (art. 3.8 UB Wmo 2015). Dit geldt zowel voor maatwerkvoorzieningen als voor persoonsgebonden budgetten (pgb’s) in de zin van de Wmo 2015.
Er zijn verschillende soorten hulp of ondersteuning die onder de Wmo 2015 vallen.
Bijvoorbeeld:

  • begeleiding

  • dagbesteding

  • hulpmiddelen en voorzieningen

  • hulp bij het huishouden

  • ondersteuning van de mantelzorg

Voor beschermd wonen wordt het bijdrageplichtig inkomen berekend over het inkomen en over de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar (art. 3.11 UB Wmo 2015 jo. art. 3.2 lid 2 UB Wmo 2015).

Ook de bijdrage voor opvang wordt berekend over het inkomen en over de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar (art. 3.20 UB Wmo 2015 jo. art. 3.2 lid 2 UB Wmo 2015).

Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor een bijdrage wordt vastgesteld (art. 1.1 UB Wmo 2015).

De hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen en de eigen bijdrage voor opvang hangt af van:

  • de leeftijd van de cliënt

  • of cliënt wel/geen partner heeft

  • het verzamelinkomen en vermogen van cliënt en zijn partner

  • de voorzieningen die cliënt krijgt.

Het CAK stuurt een beschikking aan de cliënt waarin de hoogte van zijn eigen bijdrage is vermeld.

2.4 Wijzigingen per 1 januari 2020

De eigen bijdrage bedraagt sinds 1 januari 2020 maximaal € 19,00 per maand. In bepaalde situaties is geen eigen bijdrage verschuldigd (art. 3.8 UB Wmo 2015), namelijk:

  • indien cliënt of de echtgenoot al een bijdrage voor beschermd wonen verschuldigd is of een bijdrage ingevolge het Besluit langdurige zorg verschuldigd is;

  • indien cliënt of de echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de maand in een instelling voor opvang verblijft;

  • indien het college, na advisering, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder;

  • voor een rolstoel;

  • indien cliënt de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing voor zover bij verordening een ander op grond van art. 2.1.5 Wmo 2015 de bijdrage verschuldigd is; 

  • door de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan ten minste een van beiden de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt;

  • indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt;

  • indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente; en

  • voor de maanden april en mei van het kalenderjaar 2020, tenzij het betreft de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget voor beschermd wonen of opvang.

3 Jurisprudentie over weigering voorziening Wmo

In drie verschillende zaken heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2390, ECLI:NL:CRVB:2013:2394 en ECLI:NL:CRVB:2013:2395) geoordeeld dat gemeenten een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning niet mogen weigeren op grond van het inkomen of het vermogen van de aanvrager. Gemeenten mogen bij de beoordeling of een aanvrager voldoende zelfredzaam is om zelf een voorziening te organiseren, rekening houden met de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Dat betekent echter niet dat een gemeente een individuele Wmo-voorziening mag weigeren op grond van het inkomen of vermogen van de aanvrager. Dat doorkruist de wettelijke eigenbijdrageregeling die op grond van de Wmo is getroffen.

4 Blijverslening ten behoeve van woningaanpassingen

Ouderen willen en moeten steeds vaker en langer thuis blijven wonen. Om dit te kunnen realiseren is in veel gevallen een aanpassing van de woning vereist aangezien de fysieke gesteldheid van ouderen achteruit kan gaan.
Het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) heeft een oplossing bedacht voor het probleem dat ouderen ondervinden wanneer zij thuis willen blijven wonen, maar de woning ongeschikt blijkt en geen geld beschikbaar is voor een verbouwing. Vaak willen banken geen lening verstrekken. De oplossing is de zogeheten ‘blijverslening’. Een lening die wordt gebruikt om de woning ‘levensloop-bestendig’ te maken.

De blijverslening kan bij de gemeente of provincie worden aangevraagd in twee varianten: de hypothecaire blijverslening en de consumptieve blijverslening. Gemeenten en provincies beslissen zelf of zij een blijverslening willen aanbieden en onder welke voorwaarden. Op het moment dat de lening bij de gemeente of provincie wordt aangevraagd, mogen de verbouwingswerkzaamheden nog niet zijn begonnen. Daarnaast zal het SVn toetsen of de aanvrager kredietwaardig is.


Uitvoeringsregeling Wmo 2015

De actuele tekst van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 kunt u raadplegen op het tabblad 'Wettekst'. De eerste versie van dit besluit dateert van 12 december 2014. De tekst van dit besluit op het tabblad 'Wettekst' wordt automatisch opgehaald van wetten.nl, zodat de tekst actueel is.


Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) (vervallen)

1 Inleiding

Per 1 januari 2015 is de AWBZ vervangen door de Wet langdurige zorg (Wlz). Hieronder wordt de regeling beschreven zoals deze tot en met 31 december 2014 gold.

Meerderjarigen die zorg ontvangen (thuis of in een zorginstelling), moeten daarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een eigen bijdrage betalen. De AWBZ is een volksverzekering voor ziektekosten die niet door de zorgverzekering worden gedekt.
Verzekerd overeenkomstig de AWBZ is (art. 5 lid 1 AWBZ) degene, die:
a. ingezetene is, waarbij onder ‘ingezetene’ dient te worden verstaan: degene, die in Nederland woont (art. 2 AWBZ); en
b. geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Iedereen van 18 jaar of ouder betaalt een eigen bijdrage als hij in een AWBZ-instelling verblijft. Een AWBZ-instelling is een instelling waar iemand woont én zorg krijgt. Dit kan zowel een zorginstelling als een verpleeginstelling zijn. Iemand van 18 jaar of ouder betaalt ook een eigen bijdrage wanneer hij gebruik maakt van zorg thuis. Door betaling van de eigen bijdrage betaalt de zorgafnemer een deel van de kosten zelf.
De AWBZ (wet van 14 december 1967) is op 1 januari 1968 in werking getreden. Met de invoering van deze wet werd voorzien in collectieve financiering van intramurale zorg in verpleeginrichtingen, zwakzinnigeninrichtingen en inrichtingen voor lichamelijk en zintuiglijk 'gebrekkigen'. De AWBZ heeft diverse wijzigingen ondergaan. Een belangrijke wijziging vond plaats op 1 januari 1997 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Overgangswet verzorgingshuizen. Door deze wet werd de Wet op de bejaardenoorden (grotendeels) ingetrokken. De verzorgingshuizen vielen vanaf 1 januari 1997 ook onder de AWBZ ten gevolge waarvan de eigen bijdragen in de verzorgingshuizen en de verpleeghuizen gelijk werden getrokken. Voor 1 januari 1997 werd de hoogte van de eigen bijdrage aan de kosten van opname in een bejaardenhuis/verzorgingshuis wel mede bepaald door de omvang van het vermogen, terwijl dat bij opname in een verpleeghuis niet het geval was.

De uitvoering van de heffing van de eigen bijdrage is opgedragen aan het CAK (www.hetcak.nl).
De afkorting CAK staat voor: Centraal Administratie Kantoor. Het CAK is een zelfstandig bestuursorgaan: een organisatie die overheidstaken uitvoert, maar die niet direct onder het gezag van een ministerie valt.
Het CAK heeft de volgende taken:

  • het berekenen en incasseren van de eigen bijdragen voor de AWBZ en de Wmo;

  • de financiering van AWBZ-instellingen;

  • het uitbetalen van de Compensatie eigen risico in de zorgverzekeringswet;

  • het verzorgen van een tegemoetkoming van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).


Per 1 januari 2013 is de berekening van de eigen bijdrage AWBZ ingrijpend aangepast ten gevolge van het Lenteakkoord van 2012 (TK 2010-11, 32417, nr 15). Op 4 april 2013 is in de Tweede Kamer gedebatteerd over ‘de ongewenste effecten van de vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ’. In dit debat heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkele tegemoetkomingen toegezegd.

2 Wat is een AWBZ-instelling?

Een AWBZ-instelling is een instelling waar een persoon (tijdelijk) woont én zorg krijgt.
Voorbeelden van AWBZ-instellingen zijn:

  • verzorgingshuizen;

  • verpleeginrichtingen;

  • instellingen voor gehandicapten;

  • Het Dorp te Arnhem;

  • regionale instellingen voor beschermd wonen (ribw’s);

  • instellingen voor revalidatie; en

  • geestelijke gezondheidszorg-instellingen (GGZ-instellingen).

3 De AWBZ sinds 1 januari 2013

Op 1 januari 2013 is de Wet van 25 oktober 2012 tot wijziging van de AWBZ en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in verband met invoering van een vermogensinkomensbijtelling voor de vaststelling van de eigen bijdragen voor zorg of voorzieningen op grond van die wetten (Stb. 2012, nr 547) in werking getreden. Al voor 1 januari 2013 bepaalde art. 6 lid 4 AWBZ dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan en dat de bijdrage kan verschillen
- naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort; en
- naar gelang de zorg die verstrekt wordt; en
- afhankelijk van het inkomen van de verzekerde en diens echtgenoot.
Per 1 januari 2013 is deze laatste zinsnede gewijzigd en wel zodanig dat de bijdrage sindsdien afhankelijk kan zijn van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
De algemene maatregel van bestuur waarin voor de AWBZ wordt bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan is het Bijdragebesluit zorg, voluit genaamd: 'Besluit van 26 september 1996, houdende regeling van de bijdragen in de kosten van zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en in de kosten van verzorging door een verzorgingshuis als bedoeld in de Overgangswet verzorgingshuizen' (hierna: Bbz).
Uitgangspunt voor de eigen bijdrage is het inkomen. In art. 1 onderdeel f Bbz is bepaald wat onder inkomen dient te worden verstaan. Als aangifte inkomstenbelasting wordt gedaan is het inkomen gelijk aan het verzamelinkomen als bedoeld in art. 21 onderdeel e onder 1° AWR.
Het verzamelinkomen is het gezamenlijk bedrag van:
- het inkomen uit werken en woning;
- het inkomen uit aanmerkelijk belang en
- het belastbare inkomen uit sparen en beleggen,
verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen (art. 2.18 Wet IB 2001). Let wel: voor de berekening van de eigen bijdrage voor de AWBZ werd dus al rekening gehouden met een forfaitair rendement van 4% van de grondslag voor sparen en beleggen, kortgezegd het box 3-vermogen.
In overige gevallen is het inkomen gelijk aan het belastbaar loon als bedoeld in art. 21 onderdeel e onder 2° AWR.
Met ingang van 1 januari 2013 wordt het toetsingsinkomen voor de berekening van de hoogte van de eigen bijdragen voor AWBZ-zorg en Wmo vermeerderd met een extra bijtelling van 8% inkomen uit het vermogen dat de grondslag vormt voor het inkomen uit sparen en beleggen in de inkomstenbelasting.
De invoering van deze zogenaamde 'vermogensinkomensbijtelling' heeft tot gevolg dat ter bepaling van de eigen bijdrage voor zorg vanaf 1 januari 2013 de omvang van het box 3-vermogen van de zorgontvanger een nog belangrijker rol is gaan spelen.

3.1 Factoren die invloed hebben op de hoogte van de eigen bijdrage

De volgende factoren zijn van invloed op de hoogte van de eigen bijdrage:

  • de hoogte van het verzamelinkomen (art. 2.18 Wet IB 2001)/belastbaar loon;

  • de omvang en samenstelling van het vermogen;

  • de leeftijd van de zorgafnemer;

  • de gezinssituatie van de zorgafnemer;

  • de duur van de opname; en

  • de indicatie van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ).

Uitsluitend als zorg met verblijf wordt genoten, kan de hoge eigen bijdrage verschuldigd zijn. Als zorg zonder verblijf wordt afgenomen, dan is altijd de lage eigen bijdrage verschuldigd. Als voldaan wordt aan de eisen van art. 14 Bbz, dan is ook bij zorg met verblijf uitsluitend de lage eigen bijdrage verschuldigd. Dit is bijvoorbeeld het geval indien degene die is opgenomen in een AWBZ-instelling een echtgenoot heeft die niet in een AWBZ-instelling verblijft.

3.2 Indicatie en verdere procedure

Allereerst wordt bepaald of de betrokkene zorg nodig heeft die wordt betaald via de AWBZ, dit is de 'indicatie'. Zonder indicatie wordt geen AWBZ-zorg verleend. De indicatie voor AWBZ-zorg wordt uitgevoerd door het CIZ of door Bureau Jeugdzorg. Nadat iemand van 18 jaar of ouder is opgenomen in een zorginstelling, ontvangt deze meestal binnen twee maanden na opname een beschikking van het CAK. De zorginstelling geeft de nieuwe opname binnen enkele dagen door aan het zorgkantoor. Het zorgkantoor geeft dit door aan het CAK. Daarna vraagt het CAK de persoonlijke gegevens van de zorgafnemer op uit de Basisregistratie Personen (BRP) - voorheen het GBA. Met deze persoonlijke gegevens kan het CAK bij de Belastingdienst het inkomen opvragen.
Het CAK maakt voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van de bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens (art. 23 Bbz).

3.3 Vanaf welke datum is de eigen bijdrage verschuldigd?

De eigen bijdrage moet worden betaald vanaf:

  • de eerste dag van opname in de AWBZ-instelling;

  • de dag waarop de betrokkene de sleutel van zijn kamer krijgt;

  • de 18e verjaardag van iemand die op dat moment al in een AWBZ-instelling verblijft; of

  • de datum dat het CIZ heeft vastgesteld dat betrokkene naar het verpleeghuis kan, terwijl deze in het ziekenhuis ligt.

3.4 De beschikking van het CAK, aanpassing en bezwaar

De beschikking van het CAK is een besluit waarin staat welke eigen bijdrage moet worden betaald (art. 3 Bbz). Deze beschikking wordt verstuurd als brief. De brief vermeldt op basis van welke gegevens de eigen bijdrage is berekend (inkomensgegevens van de betrokkene en van diens eventuele partner). Het CAK berekent de eigen bijdrage na ontvangst van de inkomensgegevens van de Belastingdienst en/of het UWV. Indien het CAK – nadat de beschikking is afgegeven – gewijzigde gegevens ontvangt, waardoor de hoogte van de eigen bijdrage wijzigt, wordt een nieuwe beschikking afgegeven.
De betaling van de eigen bijdrage kan op twee manieren plaatsvinden:
- door middel van een factuur waarop de eigen bijdrage Zorg met Verblijf en het te betalen bedrag vermeld staan;
- door middel van automatische inhouding op bij voorbeeld een AOW-, Wajong- of WIA-uitkering. Het CAK is bevoegd om de uitkeringsinstantie te vragen de eigen bijdrage direct in te houden, zonder toestemming van de uitkeringsgerechtigde.
Indien een beschikking is ontvangen, kan een aanpassing van de eigen bijdrage worden aangevraagd (art. 7 lid 2 Bbz).
Tegen een schriftelijk besluit van het CAK kan bezwaar worden gemaakt. Als bezwaarschrift volstaat een brief waarin wordt aangegeven waarom het besluit van het CAK onjuist zou zijn. Op ieder besluit van het CAK is aangegeven op welke wijze bezwaar kan worden gemaakt.

4 De eigen bijdrage, algemeen

De bijdrageplicht is gebaseerd op het Bijdragebesluit zorg dat bepaalt dat de verzekerde van 18 jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling (art. 2 lid 1 Bbz). De verzekerde is de bijdrage verschuldigd aan het CAK en dient deze bijdrage binnen dertig dagen nadat de beschikking bekend is gemaakt te betalen, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt (art. 3 lid 1 en lid 2 Bbz). De eigen bijdrage wordt vastgesteld uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK ervan in kennis is gesteld dat ten aanzien van de verzekerde zorg als bedoeld bij of krachtens de AWBZ wordt verleend (art. 3a Bbz).

4.1 Het peiljaar

Het bijdrageplichtig inkomen wordt berekend over het inkomen en over de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar (art. 6 Bbz jo. art. 1 sub e Bbz). Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt (art. 1 sub e Bbz).
Voorbeeld:
Indien een verzekerde in maart 2014 wordt opgenomen in een AWBZ-instelling, is het jaar 2012 het peiljaar. Omdat voor de eigen bijdrage mede uitgegaan wordt van de omvang van box 3 in het peiljaar, heeft dit tot gevolg dat vermogen in box 3 per 1 januari 2012 bepalend is voor de berekening van de eigen bijdrage welke toe te rekenen is aan de omvang van box 3. Voor het overige inkomen is het daadwerkelijk ontvangen inkomen in het gehele peiljaar van belang.
De rendementsgrondslag voor sparen en beleggen is sinds 1 januari 2011 de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar voor zover die meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Vóór 1 januari 2011 gold als grondslag het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar. Hierbij moest de gemiddelde rendementsgrondslag boven het heffingvrije vermogen uitkomen.

4.2 Twee soorten bijdragen

Het Bijdragebesluit zorg kent twee soorten eigen bijdragen:
- de hoge eigen bijdrage: van maximaal € 2.248,60 per maand (cijfers 2014); dit bedrag wordt genoemd in art. 4 lid 2 Bbz. Deze maximale bijdrage geldt ook voor een echtpaar samen. Tot 1 januari 2014 was in art. 4 lid 5 Bbz vermeld dat de vastgestelde eigen bijdrage werd verlaagd met 16% (voor een ongehuwde verzekerde die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en voor de gehuwde verzekerden indien beiden of een van beiden de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben of heeft bereikt) of met 8% (voor de overige verzekerden), waardoor de hoge eigen bijdrage maximaal € 1.838,92 respectievelijk € 2014,06 per maand (cijfers 2013) bedroeg. Genoemde verlaging met 16% respectievelijk 8% is per 1 januari 2014 vervallen.
- de lage eigen bijdrage: minimaal € 156 per maand en maximaal € 819,40 per maand (cijfers 2014); deze bedragen worden genoemd in art. 14 lid 1 Bbz. De genoemde minimum- en maximumbedragen gelden voor een echtpaar tezamen. Voor 1 januari 2014 werd in art. 15 lid 2 Bbz onder meer art. 4 lid 5 Bbz van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor ook de vastgestelde lage eigen bijdrage werd verlaagd met 16% (voor een ongehuwde verzekerde die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en voor de gehuwde verzekerden indien beiden of een van beiden de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben of heeft bereikt) of met 8% (voor de overige verzekerden). Ook laatstgenoemde verlaging met 16% respectievelijk 8% is per 1 januari 2014 vervallen.
Bij ministeriële regeling worden deze bedragen jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie (art. 19 lid 1 Bbz)
Als hoofdregel is de hoge eigen bijdrage verschuldigd. Art. 14 lid 1 Bbz geeft aan in welke specifieke gevallen wordt afgeweken van de hoofdregel, waardoor de lage eigen bijdrage verschuldigd is (zie hierna onder het onderdeel 'De lage eigen bijdrage').

4.3 Hoe wordt de eigen bijdrage berekend?

De eigen bijdrage wordt berekend over het verzamelinkomen voor de Wet IB 2001 (waarin begrepen het forfaitaire inkomen uit vermogen in box 3), vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen in box 3 voor zover dit uitstijgt boven het heffingvrije vermogen.
Bij de berekening wordt uitgegaan van het verzamelinkomen (art. 2.18 Wet IB 2001) zoals vastgesteld door de Belastingdienst. Bij dit verzamelinkomen wordt onder andere naar de volgende inkomsten gekeken:
inkomsten uit werk en woning, inkomsten uit een uitkering, inkomsten uit aandelen en dividenden, opbrengsten uit beleggingen en opbrengsten uit spaargeld.
Het bijdrageplichtig inkomen voor de hoge eigen bijdrage wordt als volgt berekend (art. 6 lid 1 Bbz):
het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen verminderd met:
de door die verzekerde(n) verschuldigde of ingehouden belasting.
Het aldus berekende bedrag wordt verminderd met:
1. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet; en
2. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in art. 7a lid 1 Algemene Ouderdomswet heeft bereikt en een verzekerde die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels; en
3. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van art. 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of de uitkering op grond van art. 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.
Het laatstbedoelde aldus berekende bedrag wordt vermeerderd met:
8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (art. 5.2 lid 2 Wet IB 2001) over het peiljaar van de gehuwde verzekerden. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen (slotzin van art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001) en eventueel de ouderentoeslag (art. 5.6 Wet IB 2001).
De hoge eigen bijdrage per maand bedraagt een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen.
Het gevolg van deze wijze van berekening is dat voor de vaststelling van de eigen bijdrage wordt uitgegaan van een rendement in box 3 van 12%, te weten 4% regulier forfaitair rendement in box 3 en een verhoging van 8%.
Op de website www.hetcak.nl staat een eenvoudig rekenprogramma om zelf de eigen bijdrage te berekenen. Het rekenprogramma berekent ongeveer welk maandelijks bedrag betaald moet worden: http://www.hetcak.nl/portalserver/portals/cak-portal/pages/k1-1-4-8-bereken-uw-eigen-bijdrage-zorg-met-verblijf.html
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 oktober 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:7556, nr 200.145.027) geen machtiging verleend voor het oprichten van een BV om daarin box 3 vermogen over te hevelen. De bewindvoerder wilde een BV oprichten om het vermogen van de onderbewindgestelde te 'beleggen', met als gevolg dat een hogere AWBZ-bijdrage wordt voorkomen doordat het box 3 vermogen weg is. Het Hof heeft overweegt dat het verlenen voor machtiging met zich meebrengt dat het vermogen aan het toezicht van de kantonrechter zal worden onttrokken doordat de bestuurder van de BV over het vermogen beslist. Toezeggingen van het bestuur tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde beleid hebben geen wettelijke grondslag en schending van die toezeggingen kennen geen wettelijke grondslag.  
 
Voorbeeld:
Indien een verzekerde in maart 2014 wordt opgenomen in een AWBZ-instelling, is het jaar 2012 het peiljaar. Het inkomen en vermogen in box 3 in 2012 zijn bepalend voor de berekening van de eigen bijdrage. De grondslag sparen en beleggen is in dit geval de rendementsgrondslag op 1 januari 2012 voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, uitgaande van de cijfers voor dit heffingvrije vermogen voor het jaar 2012.

Het heffingvrije vermogen (art. 5.5 Wet IB 2001) bedraagt voor het jaar 2012 € 21.139 per belastingplichtige. Fiscale partners hebben ieder recht op het heffingvrije vermogen, tezamen is dit een bedrag van € 42.278 (zie art. 5.2 lid 2 Wet IB 2001).

4.4 De lage eigen bijdrage

Bij de lage eigen bijdrage wordt het verzamelinkomen verhoogd met 8% van de grondslag sparen en beleggen voor zover dit uitstijgt boven het heffingvrije vermogen en eventueel de ouderentoeslag in box 3 (art. 15 lid 1 Bbz). De som is het bijdrageplichtig inkomen. De lage eigen bijdrage is op jaarbasis 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen (art. 14 lid 1 Bbz). Per maand is 1/12e deel van de jaarbijdrage verschuldigd, met een minimum van € 156 en een maximum van € 819,40 (cijfers 2014) per maand.

4.5 Wanneer is de lage eigen bijdrage verschuldigd?

De lage eigen bijdrage is verschuldigd indien het gaat om (art. 14 lid 1 sub a t/m g Bbz):
a. een gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een AWBZ-instelling;
b. een ongehuwde verzekerde gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling, waarbij voor de berekening van de periode van zes maanden perioden van verblijf in instellingen samengeteld worden, tenzij tussen twee perioden meer dan zestig dagen zijn verlopen (art. 14 lid 3 Bbz); deze samentelling van perioden vindt niet plaats bij verzekerden die maximaal twee weken per twee maanden in een instelling verblijven;
c. gehuwde verzekerden die beiden in een instelling verblijven, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden is verstreken. Het gaat hier om het eerste half jaar bij een echtpaar;
d. een ongehuwde verzekerde die moet (of gehuwde verzekerden tezamen die moeten) voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;
e. een ongehuwde verzekerde of gehuwde verzekerden tezamen indien de zorgverzekeraar het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor de ongehuwde verzekerde, voor beide of voor een van de beide gehuwde verzekerden binnen een half jaar kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd;
f. een ongehuwde verzekerde en een gehuwde verzekerde, die in het bezit is van een indicatiebesluit voor verblijf in een AWBZ-instelling en op wiens verzoek de instelling het verblijf en overige zorg bij de verzekerde thuis levert (art. 14 Besluit zorgaanspraken AWBZ); het gaat in deze situatie om een verzekerde die een indicatie voor ‘Zorg met Verblijf’ heeft en het ‘Volledig pakket thuis’ ontvangt;
g. gehuwde verzekerden indien het hiervoor onder f. bepaalde ten aanzien van beiden toepassing vindt dan wel indien het hiervoor onder f. bepaalde ten aanzien van een van hen toepassing vindt en de ander in een AWBZ-instelling verblijft.

4.6 Gelijkstelling met echtgenoten

Uit art. 14 lid 1 sub a Bbz volgt dat de lage eigen bijdrage verschuldigd is indien het gaat om een gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een AWBZ-instelling.
Voor de AWBZ en de daarop berustende bepalingen worden echtgenoten gelijkgesteld met geregistreerde partners (art. 1 lid 2 AWBZ). Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is (art. 1 lid 3 sub b AWBZ).
Ten aanzien van samenwonenden kent de AWBZ de volgende regeling:
als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad (art. 1 lid 3 sub a AWBZ). Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (art. 1 lid 4 AWBZ).
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht (zoals blijkt uit art. 1 lid 5 AWBZ) indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van de AWBZ daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in art. 1 lid 4 AWBZ.

4.7 Eén van beide ongehuwde samenwoners wordt opgenomen in een AWBZ-instelling

Indien één van beide ongehuwde samenwoners wordt opgenomen in een AWBZ-instelling, hebben de partners niet meer hun hoofdverblijf in dezelfde woning, waardoor de gezamenlijke huishouding niet meer aanwezig geacht zou kunnen worden en de gelijkstelling met gehuwden zou vervallen. Dit zou er toe kunnen leiden dat niet de lage eigen bijdrage verschuldigd zou zijn, omdat de gelijkstelling met een gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een AWBZ-instelling niet van toepassing is.
Door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank worden jaarlijks beleidsregels vastgesteld. De in deze beleidsregels opgenomen algemene uitgangspunten zijn niet voor de AWBZ vastgesteld. Het is echter aannemelijk dat deze regels ook op de AWBZ van toepassing zijn.
In deze beleidsregels is vermeld:
Bij langer dan zes maanden durende of kennelijk definitieve opname in een verpleeghuis van één van de partners wordt de gezamenlijke huishouding niet zonder meer als beëindigd beschouwd. Indien de partners een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, dan wel uit de relatie een kind is geboren, dan wel het eigen kind van één der partners door de ander is erkend, blijft de gezamenlijke huishouding ongeacht de duur van de opname intact. Dit is anders indien de feitelijke situatie zodanig is dat er geen financiële verstrengeling noch zorg meer is, dan wel de wil tot samenleving niet meer aanwezig is.’ Klik hier voor de beleidsregels van de SVB, deze beleidsregels zijn gebaseerd op het besluit van 29 augustus 2012 (Stcrt. 2012, nr 17507).

5 De destijds geldende bijdrageregeling in de Wet op de bejaardenoorden

De regeling betreffende de eigen bijdrage voor AWBZ-zorg kan voor iemand met een vermogen boven het heffingvrije vermogen in box 3 tot gevolg hebben dat hij (materieel) inteert op zijn vermogen. De Wet op de bejaardenoorden (WBO) en het daarop gebaseerde Bijdragebesluit bewoners bejaardenoorden (BBB) konden destijds (tot 1 januari 1997) ook intering op het vermogen tot gevolg hebben. Voor elk bejaardenhuis binnen het gebied van de provincie werd vastgesteld hoeveel de maandelijkse verzorgingskosten per bewoner bedroegen. Deze kosten werden 'de pensionprijs' genoemd. De bewoner van het verzorgingshuis moest een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage betalen die in beginsel gelijk was aan de pensionprijs. Wanneer het inkomen ontoereikend was, betaalde de provincie het verschil, tenzij de betrokkene eigen vermogen had, in dat geval diende door de bewoner het eigen vermogen te worden aangewend voor de betaling van de pensionprijs. Omdat dit vaak gepaard ging met intering op het vermogen, werd wel gesproken van ‘opeten’ van het eigen vermogen.
Opgemerkt wordt dat destijds bij de berekening van het inkomen werd uitgegaan van de werkelijke inkomsten uit vermogen; het forfaitaire 4% rendement bestond toen nog niet.
Voor de bepaling van de eigen bijdrage gold ook destijds een peilmoment. Dit was de dag waarop de betrokkene de indicatie kreeg voor opname in een bejaardenoord. Indien de betrokkene in het kalenderjaar van indicatie of in de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren schenkingen had gedaan, kon de pensionprijs onder omstandigheden op de begiftigde worden verhaald. 
Schenkingen gedaan voor de peildatum bleven buiten beschouwing. In het oogmerk dat de schenking tot doel had minder eigen bijdrage te betalen schuilde ook het probleem, want slechts als op het moment van de schenking redelijkerwijs voorzienbaar was dat de schenker als gevolg van de schenking een kleiner deel van zijn pensionprijs zou kunnen voldoen, was verhaal op de begiftigde mogelijk. De mogelijkheid tot het verhalen van schenkingen op de begiftigde werd ook wel aangeduid als bevriezingsregeling. De regeling krachtens de AWBZ zoals die sinds 1 januari 2013 luidt, kent geen bevriezingsregeling.
In de Tweede Kamer heeft de minister opgemerkt dat hij niet verwacht dat de mogelijkheid tot het doen van schenkingen leidt tot ontwijkgedrag (TK 2011-12, 33204, nr 6, p. 5).

6 Enkele tegemoetkomingen voor vermogensinkomensbijtelling in AWBZ en Wmo

Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling (VIB) op de eigen bijdrage AWBZ en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van kracht. Op 4 april 2013 is in de Tweede Kamer gedebatteerd over ‘de ongewenste effecten van de vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ’. In dit debat heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkele tegemoetkomingen toegezegd. In zijn brief van 26 juni 2013 (nr 123144-105010-Z) heeft de Staatssecretaris zijn toezegging uitgewerkt.

6.1 Letselschade

Het recht op een letselschadevergoeding of een reeds ontvangen letselschadevergoeding valt in de grondslag van box 3 en telde mee bij de vaststelling van de VIB.
Goedgekeurd wordt letselschadevergoedingen en bepaalde uitkeringen voor bepaalde groepen (zie de bijlage bij MvVWS 26 juni 2013, nr 123144-105010-Z) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 uit te sluiten van de VIB. De uitzondering voor letselschade geldt tot 1 januari 2023 én verder alleen voor letselschadevergoedingen die vóór 11 oktober 2010 zijn toegekend.
Omdat bij de Belastingdienst niet wordt bijgehouden welk gedeelte van het vermogen uit een letselschadevergoeding bestaat, kan geen gebruik worden gemaakt van de gegevens van de Belastingdienst. Het gevolg is dat cliënten zelf bij het CAK dienen te melden welk deel van hun vermogen uit een letselschadevergoeding bestaat.

6.2 De eigen onverkochte woning

Aan cliënten met een onverkocht huis die voor 1 januari 2013 al in een AWBZ-instelling verbleven, wordt een betalingsregeling geboden. Deze betalingsregeling houdt in dat deze cliënten uitstel van betaling tot het moment van verkoop van de woning, met een maximum van vier jaar bij het CAK kunnen aanvragen. Het gaat hier uitsluitend om uitstel van betaling van het hogere bedrag dat zij als gevolg van de VIB moeten betalen en het uitstel geldt tot uiterlijk 31 december 2016. Deze cliënten hebben zo de tijd om het vermogen dat in hun onverkochte huis zit, liquide te maken. Het CAK zal er binnen het reguliere incassoproces voor zorgdragen dat cliënten de opgelegde eigen bijdrage zullen voldoen zodra zij het vermogen in het huis liquide hebben gemaakt. Doordat het CAK de betalingsregeling handmatig zal verwerken, is deze betalingsregeling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 ingevoerd.

6.3 Het persoonsgebonden budget (pgb)

Er waren twee zorgkantoren die het pgb als voorschot overmaakten in de maand december zodat het pgb op 1 januari van het volgend jaar tot de heffingsgrondslag in box 3 behoort, waardoor cliënten maximaal € 80 extra VIB verschuldigd zijn. Inmiddels hebben deze zorgkantoren toegezegd geen voorschotten meer over te maken in december. Per 2014 is dus geen sprake meer van een fiscaal vermogen als gevolg van een voorschot op het pgb voor het nieuwe jaar. Doordat de VIB uitgaat van het vermogen op 1 januari van het jaar t-2, betekent dit dat bij het bepalen van de eigen bijdrage in 2016, het voorschot geen onderdeel meer uitmaakt van het vermogen van de cliënt. Omdat terugwerkende kracht niet goed mogelijk is en het financiële belang gering is, wordt aan dit onderdeel geen terugwerkende kracht toegekend.

6.4 Langdurig verblijf in een instelling

In het debat dat op 4 april 2013 in de Tweede Kamer werd gehouden, is aan de Staatssecretaris gevraagd of het mogelijk is om een tegemoetkoming te verlenen aan cliënten die langdurig in een instelling verblijven en die (of: waarvoor de ouders) speciaal voor dit doel spaargeld opzij hebben gezet. Als reactie hierop wordt  een extra vrijstelling van € 10.000,- bovenop de reguliere vrijstelling in box 3 verleend aan cliënten die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt. Deze maatregel is per 1 januari 2014 in werking getreden. Bij de berekening van de eigen bijdrage van deze groep personen wordt de grondslag sparen en beleggen vanaf 1 januari 2014 verlaagd met € 10.000,-.

6.5 Reactie op de motie van Tweede Kamerlid Van der Staaij

In de motie Van der Staaij (ingediend op 4 april 2013) wordt de regering verzocht te bezien of er grondslagen zijn die de draagkracht naar vermogen evenwichtiger kunnen benaderen dan de grondslag voor box 3. Voor de VIB wordt voor de definitie van ‘vermogen’ aansluiting gezocht bij de rendementsgrondslag van box 3. Voor aansluiting bij dit vermogen is in de eerste plaats gekozen omdat dit begrip bekend is bij de Belastingdienst vanuit de aangifte inkomstenbelasting. Dit bevordert de uitvoerbaarheid van de regelingen en beperkt de administratieve lasten. Een ander argument waarom voor het box 3-vermogen is gekozen, is dat de grondslag van box 3, die in de Wet IB 2001 wordt gedefinieerd als de grondslag sparen en beleggen, het vermogen is dat een belastingplichtige geacht wordt aan te houden als spaar- en beleggingsvermogen. Anders dan vermogensbestanddelen die in box 1 en box 2 vallen (vermogen dat tot op zekere hoogte ‘beclaimd’ is, hierbij kan worden gedacht aan ondernemingsvermogen of de eigen woning), vertegenwoordigt het box 3-vermogen de vermogensbestanddelen die tot op zekere hoogte vrij beschikbaar zijn. Het kabinet is dan ook van mening dat box 3 de best beschikbare grondslag is om de draagkracht naar vermogen te kunnen bepalen.
Voorts wordt in de motie Van der Staaij gevraagd naar de visie van het kabinet op de wenselijkheid van de doorwerking van specifieke fiscale vrijstellingen in andere regelingen, buiten de fiscaliteit. In grote lijnen meent het kabinet dat deze doorwerking gewenst is. Fiscale vrijstellingen en bijvoorbeeld aftrekposten vinden normaal gesproken hun rechtvaardiging in het streven om belasting te heffen naar draagkracht; dezelfde draagkracht die ook relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen.
Voor wat betreft de groene beleggingen geldt dat de benodigde gegevens (de hoogte van de groene beleggingen) op dit moment niet geautomatiseerd uitgewisseld kunnen worden tussen de Belastingdienst en het CAK. Op korte termijn kan hier bij de VIB dus niet bij worden aangesloten. De Belastingdienst en het CAK zullen de Staatssecretaris nader informeren of, hoe, wanneer en tegen welke kosten zij dit mogelijk kunnen maken. De Staatssecretaris zal vervolgens nader bezien of het aansluiten bij de uitzonderingen van de toeslagen (waaronder ook groene beleggingen zijn begrepen) eveneens wenselijk is bij de VIB (MvVWS 26 juni 2013, nr 123144-105010-Z).


Inhoudsopgave