Kennisbank voor het notariaat
Wet- en regelgeving

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015


Inwerkingtreding

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 juli 2014, kenmerk 629370-122981-WJZ;

Gelet op artikel 8.11, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen 1.1.2, 1.2.1, 1.2.2, 2.1.1, 2.2.1 en 2.2.2, 2.3.1, 4.1.1 tot en met 4.3.4, 7.1 tot en met 7.23 en 7.25 tot en met 7.37, 8.1, 8.9, eerste tot en met vierde lid, en 8.10, die in werking treden met ingang van 1 januari 2015.

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 9 juli 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Uitgegeven de achttiende juli 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Met dit besluit wordt de inwerkintreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geregeld.

Uitgangspunt is dat de gemeenten met ingang van 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de taak, neergelegd in artikel 2.1.1 van de wet. Vanaf dat tijdstip moeten de gemeenten in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zorg dragen voor maatschappelijke ondersteuning en zullen de in de wet neergelegde rechten en plichten voor ingezetenen gaan gelden. Dat wil zeggen dat gemeenten moeten zorgen voor het aanbieden van algemene voorzieningen en voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten (pgb). Ook zullen de gemeenten vanaf dat tijdstip moeten zorg dragen voor een Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. De bepalingen die daarop betrekking hebben, zullen daarom in werking treden met ingang van 1 januari 2015.

Voor een tweetal bepalingen met betrekking tot algemene voorzieningen is eerdere inwerkingtreding wenselijk. Dit betreft de algemene voorzieningen waarop de artikelen 2.2.3 en 2.3.4 betrekking hebben. Artikel 2.2.3 is belang in relatie tot de uitvoering van het per 1 november verplichte plan; artikel 2.2.4 is van belang voor het onderzoek dat vanaf 1 november 2015 moet kunnen plaatsvinden om te onderzoeken of cliënten op maatschappelijke ondersteuning zijn aangewezen. Voor deze algemene voorzieningen is in artikel 8.7, tweede lid, van de wet bepaald dat deze er vanaf 1 november van dit jaar moeten zijn. Daarom treden de beide genoemde artikelen reeds in werking op de dag na die van publicatie van dit besluit in het Staatsblad.

Ook de artikelen van de wet waarin de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken en andere wetgeving in technische zin wordt aangepast in verband met de nieuwe wet, treden op 1 januari 2015 in werking.

Voor artikel 7.24, dat erin voorziet dat op grond van de artikelen 124 j° 124b van de Gemeentewet de zogenaamde indeplaatsstelling kan worden toegepast, is eerdere inwerkingtreding dan 1 januari 2015 wenselijk. Om zo nodig te kunnen bijsturen wanneer een goede invoering van de wet in het gedrang mocht komen doordat een gemeente onverhoopt onvoldoende voortgang zou boeken met de noodzakelijke voorbereidingen van de invoering van de wet, moet ook dit jaar al van dit instrument gebruik kunnen worden gemaakt. Daartoe kan aanleiding zijn wanneer de raad, het college of de burgemeester een bij of krachtens de Wmo 2015 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, of anderszins een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderd resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren tot stand brengt. Artikel 7.24 treedt daarom in werking op de dag na die van publicatie van dit besluit in het Staatsblad.

Alle andere bepalingen van de wet treden daarom in werking op de dag na die van publicatie van dit besluit in het Staatsblad.

Dit betreft in de eerste plaats bepalingen die de gemeenten verplichten om datgene te doen dat nodig is om een goede invoering van de wet met ingang van 1 januari 2015 mogelijk te maken. Dat betreft de bepalingen over het opstellen van een plan (artikel 2.1.2) en een verordening (artikel 2.1.3) en de bepaling omtrent de verplichte samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars (artikel 5.4.1). In dit verband moeten ook de artikelen 8.2 tot en met 8.7 worden genoemd, waarin is bepaald wat er zoal moet gebeuren om te komen tot een zorgvuldige invoering van de wet.

Ook een aantal andere bepalingen, zoals die omtrent te betalen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en die inzake procedures rond het onderzoek van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en de verplichtingen voor cliënten aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt, die materieel pas van belang zijn vanaf 1 januari 2015, treden direct in werking.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

L BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juli 2014

De voorbereidingen op de beoogde implementatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) vragen een forse inspanning van gemeenten, zorgverzekeraars, aanbieders en cliëntenorganisaties, in een relatief kort tijdsbestek. Nu het wetsvoorstel Wmo 2015 door de Tweede Kamer is aanvaard, gemeenten met de meicirculaire duidelijkheid hebben over de middelen voor 2015 en beleidsinformatie over de cliënten op wijkniveau beschikbaar is, zijn deze voorbereidingen in een volgende fase gekomen. In deze fase kunnen gemeentebesturen de lokale beleidsplannen en verordeningen vervolmaken en zich opmaken om deze vast laten stellen in de gemeenteraad. De veelal lopende gesprekken van gemeenten met aanbieders en vertegenwoordigers van de doelgroep kunnen een gerichter vervolg krijgen en de komende periode leiden tot overeenkomsten met aanbieders van maatschappelijke ondersteuning.

Samen met de VNG en andere betrokken partijen neem ik de verantwoordelijkheid om de implementatie van de Wmo 2015 verantwoord te doen plaatsvinden en hiermee de continuïteit van zorg en ondersteuning voor de cliënten te waarborgen. In de aan u en alle colleges van burgemeester en wethouders toegezonden focuslijst Wmo 2015 heb ik, in goed overleg met de VNG, de stappen benoemd die randvoorwaardelijk zijn voor een verantwoorde start1. Door de voortgang van de voorbereidingen voortdurend vooral op deze focuspunten te volgen, kan tijdig gerichte ondersteuning geboden worden aan regio’s of gemeenten die belemmeringen ervaren of onvoldoende voortgang boeken. Waar nodig zal ik partijen aansporen om een extra inspanning te leveren om de voorbereidingen tijdig af te ronden.

In deze brief informeer ik u over de wijze waarop ik de voortgang volg. Ik schets u tevens het meest actuele beeld van de voortgang op de transitie vanuit het perspectief van gemeenten, cliënten en aanbieders en ik beschrijf hoe ik invulling geef aan mijn verantwoordelijkheid om een zorgvuldige transitie te bewerkstelligen. Met deze brief voldoe ik tevens aan mijn toezeggingen aan de Tweede Kamer in mijn brief d.d. 24 juni2 en de Eerste Kamer in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Wmo 2015.3

Volgen van de voortgang door cliënten, gemeenten en aanbieders

Ter ondersteuning van gemeenten en aanbieders bij de stappen die zij moeten nemen om op tijd klaar te zijn voor de invoering van de Wmo 2015, heeft het TransitiebureauWmo (een samenwerkingsverband tussen VNG en VWS) reeds in 2013 een stappenplan opgesteld. Op basis van het stappenplan is sedert begin 2014 een Transitievolgsysteem (TVS) operationeel waarop alle gemeenten zijn aangesloten. Gemeenten geven hierin aan welke stappen zij helemaal hebben afgerond, of ten dele hebben afgerond. In juni heb ik het Transitievolgsysteem uitgebreid met en toegespitst op een gerichte uitvraag op de voortgang en planning van de voor een verantwoorde implementatie noodzakelijke mijlpalen (de focuspunten). Gemeenten zullen de komende periode op regelmatige basis door mij verzocht worden de informatie in het TVS, toegespitst op de focuspunten, te actualiseren. Waar relevant, zal ik gemeenten op basis van dit beeld vragen om een nadere toelichting en zo nodig maatregelen treffen die naar mijn mening met het oog op de voortgang noodzakelijk zijn.

De informatie van gemeenten op basis van het TVS is niet de enige informatie waarop ik mij baseer. Ik vind het ook van groot belang om in deze fase op meer continue basis de mening van cliënten en aanbieders over de voorbereidingen te vernemen. Dit leidt tot een verrijking van de mij ter beschikking staande informatie. In het door cliënt- en patiëntorganisaties uitgevoerde programma Aandacht voor Iedereen (AVI) vindt een verdiepend onderzoek «Zorg naar Gemeenten» plaats waarin in 12 gemeenten wordt gekeken naar de ervaringen van en oplossingen voor 20 mensen met een beperking en hun mantelzorgers die te maken krijgen met de overgang van zorg op grond van de AWBZ naar ondersteuning op basis van de Wmo 2015 door gemeenten. De door het programma AVI recent opgeleverde onderzoek treft u bijgaand aan (bijlage 14). Het onderzoek kan weliswaar niet als representatief voor de Nederlandse bevolking of gemeenten beschouwd worden, maar het geeft een goed en bruikbaar inzicht in de zorgen die bij cliënten leven en hun ervaringen.

Ook de aanbieders moeten stappen zetten om de transitie voor te bereiden. De voortgang die zij daarop maken en de risico’s en knelpunten die zij signaleren, volg ik in bijeenkomsten en overleggen en – meer systematisch – via uitvragen en monitors die de koepels van aanbieders regelmatig bij hun leden uitzetten.

De informatie die deze monitors opleveren, verbind ik met de inzichten uit vele afzonderlijke en soms gebundelde signalen die ik krijg in mijn gesprekken met wethouders, zorgverzekeraars en (koepels van) aanbieders en cliëntorganisaties. Deze gesprekken vinden in vele vormen plaats: aan de regionale overlegtafels in het kader van de werkafspraken HLZ5, in het cockpitoverleg waar ik met betrokken partijen de voortgang van de werkafspraken bespreek, in talrijke landelijke en regionale bijeenkomsten, werkbezoeken en wethoudersbijeenkomsten. Bovendien krijg ik ook informatie via de secretarissen van de Wmo-regio's over de voortgang in de betreffende regio's. Gemeenten, zorgverzekeraars, aanbieders en cliëntorganisaties gaan regionaal met elkaar in gesprek over vraagstukken als continuïteit van zorg en ondersteuning, arbeidsmarkt, informatievoorziening, vastgoed, zorgvernieuwing en vermindering van administratieve lasten.

De actuele stand van zaken

Het meest recente TVS-beeld dateert van 27 juni jl. Op deze datum had 80% van de gemeenten de stand van zaken geactualiseerd. Aan de hand van onderwerpen uit de focuslijst schets ik u hieronder een (eerste) beeld van de stand van zaken van de voorbereidingen bij gemeenten op basis van het TVS, alsmede – in de structuur van de focuspunten – de ervaringen van cliënten in het AVI-rapport. Ten opzichte van de TVS-peiling uit januari en eind april van dit jaar is een positieve ontwikkeling in de voorbereiding door gemeenten zichtbaar.

1. Beleid

Gemeenten zijn via het stappenplan van de transitie geadviseerd om voor de zomer een (concept) beleidsplan en verordening gereed te hebben voor het tijdig starten van de dialoog en afstemming met aanbieders en ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep. Een kwart van de gemeenten heeft op 27 juni jl. het beleidsplan en de verordening al in concept gereed. De helft van de gemeenten heeft het beleidsplan en de verordening ten dele gereed ter afstemming. Een beperkt aantal gemeenten geeft aan (naar huidig inzicht) niet te verwachten het beleidsplan en de verordening voor 1 november door de Raad vastgesteld te hebben. Deze gemeenten zal ik actief benaderen, te beginnen met de vraag naar de oorzaak van het mogelijk niet halen van de datum en met hen bespreken welke ondersteuning nodig is om de wettelijke termijn van 1 november alsnog te halen.

2. Organisatie

De Wmo 2015 vergt een aanpassing van de gemeentelijke organisatie. De nieuwe taken moeten worden ingebed in de cyclus van «sturing en beheersing» en de interne processen ten aanzien van beleidsvorming, financiën, verantwoording en samenwerking. Het gaat niet alleen om het primaire proces, maar ook aanpassing van ondersteunende processen, zoals ICT, P&O, financiële administratie e.d. Alle gemeenten geven in het TVS aan hiermee aan de slag te zijn.

Aanbieders zien een risico van verzwaring van administratieve lasten, met name als gemeenten niet tijdig hun beleid inzichtelijk maken. Positief is dat gemeenten onlangs tijdens het VNG-congres hebben besloten om met de in de zorg gebruikelijke automatiseringsstandaarden te gaan werken. Het zodanig inrichten van de gemeentelijke organisatie, zodat deze is toegerust op de drie decentralisaties in het sociaal domein, zal onderdeel uitmaken van de taakopdracht van de Transitiecommissie Sociaal Domein, waarover u separaat door de Minister van BZK wordt geïnformeerd. In de zomer start vanuit het Transitiebureau Wmo een volgende ronde met praktijkdagen per provincie, waarin gemeenten praktische ondersteuning krijgen op het terrein van ICT, gegevensverwerking en financiën. Gemeenten en aanbieders maken aan de regionale tafels in het kader van de werkafspraken HLZ afspraken over het zoveel mogelijk terugdringen van administratieve lasten. Eventuele signalen waaruit mij blijkt dat deze afspraken uitblijven bespreek ik met de betrokken partijen in het (landelijke) cockpitoverleg.

3. Inkoop

Alle gemeenten geven in het TVS aan voor 1 januari een passend en dekkend aanbod voor bestaande en nieuwe cliënten te zullen hebben voor de uitvoering van de Wmo 2015. De helft van de gemeenten had ten tijde van de laatste peiling op 27 juni de inkoopdocumenten reeds gepubliceerd. Ook is meer dan drie kwart van de gemeenten begonnen met de selectie van aanbieders. Bijna alle gemeenten verwachten voor 1 oktober a.s. afspraken met hun aanbieders vastgelegd te hebben. Die gemeenten die niet verwachten voor deze datum de contracten gereed te hebben zullen gevraagd worden om een toelichting. Waar nodig zal gerichte ondersteuning geboden worden zodat de datum van 1 oktober wel gehaald wordt. Ik zal er bij gemeenten op aandringen dat voorafgaand aan de vaststelling van de inkoopdocumenten al wel de dialoog met aanbieders wordt gevoerd. Ik acht deze (transparante) relatie van groot belang voor een zorgvuldige voorbereiding en het voorkomen van onnodige onrust onder aanbieders en cliënten. Er zijn namelijk recente signalen van aanbieders die aangeven nu nog onvoldoende te kunnen anticiperen omdat beleidskeuzes van sommige gemeenten nog niet bekend zijn. Op grond van het huidige beeld uit het TVS verwacht ik direct na de zomer meer zicht te hebben op de daadwerkelijk inkoopafspraken tussen gemeenten en aanbieders. Dit is niet alleen van belang om vast te kunnen stellen of gemeenten continuïteit van ondersteuning kunnen bieden, maar ook om onnodige onrust op de arbeidsmarkt te voorkomen. Conform de toezegging aan Kamerlid Van Dijk wordt uw Kamer binnenkort over de arbeidsmarkteffecten in een separate brief door de Minister van SZW en mijzelf geïnformeerd.

4. Communicatie

De geïnterviewde cliënten en mantelzorgers in het AVI-onderzoek maken zich zorgen over de gevolgen van de hervorming van de langdurige zorg voor hun persoonlijke situatie. Zij maken zich bijvoorbeeld zorgen over het voortbestaan van gespecialiseerde vormen van dagbesteding als ondersteuning de verantwoordelijkheid van gemeenten wordt. Zij stellen dat algemene voorzieningen van gemeenten voor deze groep niet altijd zullen volstaan. Ook aanbieders vragen aandacht voor specifieke groepen van cliënten.

Ik heb begrip voor de zorgen en de onzekerheid die bij mensen ontstaan als gevolg van deze hervorming die zo direct ingrijpt op de situatie van mensen en hun omgeving. Ik heb vertrouwen dat gemeenten op een goede manier invulling zullen geven aan hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015 en de werking van de waarborgen voor cliënten in de Wmo 2015 dat cliënten die daarop aangewezen zijn passende ondersteuning ontvangen.

Om onzekerheid bij cliënten en mantelzorgers te beperken, is het van belang dat het Rijk en gemeenten de cliënt goed en tijdig informeren over de gevolgen van de hervorming. In het communicatieplan Naar een goede zorg die ons past 6 heb ik met de betrokken partijen (VWS, VNG, ZN) de belangrijke momenten en instrumenten voor de communicatie benoemd. De communicatie neem ik samen met de betrokken partijen ter hand met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid. De informatiekaart over de communicatieaanpak voor de decentralisaties stuur ik met deze brief mee (bijlage 27).

Het communicatietraject begint met het breed bieden van algemene informatie over de beoogde veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Het verstrekken van informatie over het overgangsrecht is hier onderdeel van. Cliënten worden geïnformeerd over het hoe, het waarom, het wat en het wanneer van de hervorming langdurige zorg en ondersteuning via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Vervolgens worden cliënten door gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s concreter geïnformeerd over de gevolgen van de transitie in individuele situaties.

In de laatste peiling van het TVS geven alle gemeenten aan (ten dele) voorbereid te zijn op het informeren van burgers en professionals en verwacht 99% van de gemeenten al hun cliënten voor 1 januari 2015 geïnformeerd te hebben. Ik zal gemeenten faciliteren bij die communicatie met o.a. voorbeeldteksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS in nauwe samenspraak met andere departementen en betrokken organisaties alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen zodat hier afstemming op plaats vindt. Helderheid van de communicatie (samenhang en begrijpelijkheid) zijn hierbij belangrijke uitgangspunten.

5. Toegang

Op basis van het stappenplan moeten gemeenten op 1 november 2014 in staat zijn om het onderzoek naar de persoonlijke situatie van mensen met een ondersteuningsvraag en zijn mantelzorger uit te voeren. Op grond van het TVS constateer ik dat alle gemeenten verwachten de toegang op 1 januari 2015 gereed te hebben; slechts een zeer beperkt aantal gemeenten verwacht nog niet al op 1 november voldoende (opgeleide) capaciteit beschikbaar te hebben om het onderzoek uit te voeren conform de Wmo 2015. Ik zal de betreffende gemeenten om uitleg vragen en waar nodig en mogelijk ondersteuning bieden.

Het AVI rapport geeft aan dat cliënten en mantelzorgers vraagtekens hebben bij een grotere inzet van vrijwilligers. Er is angst voor het afhankelijk worden van de welwillendheid van anderen en voor de overbelasting van mantelzorgers. Ook aanbieders benadrukken dat juist bij burgers met een psychisch probleem een grotere inzet van informele zorg niet altijd mogelijk is. In reactie hierop merk ik het volgende op. Het is niet de bedoeling dat het beleid zo wordt vormgegeven dat mantelzorgers en vrijwilligers worden ingezet voor lijfsgebonden zorg. Deze moet ook na 2015 in handen blijven van mensen die daarvoor zijn gekwalificeerd en die deze activiteiten kunnen uitvoeren volgens professionele standaarden. Wat redelijkerwijs kan worden verwacht van een mantelzorger verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich beiden bevinden. Mantelzorgers moeten erop kunnen vertrouwen dat als het nodig is ze tijdig een beroep kunnen doen op ondersteuning voor henzelf en op zorg en ondersteuning voor hun naasten. Daarom is ook in het wetsvoorstel Wmo 2015 meer dan voorheen de aandacht voor de betrokkenheid en ondersteuning van de mantelzorger als opdracht van gemeenten verankerd. In het kader van de Agenda Informele zorg wordt nu gewerkt aan het voorbereiden van alle partijen om de ondersteuning van mantelzorgers te verbeteren. Na de zomer zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met het veld over deze toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning. Het SCP voert momenteel zowel een kwalitatief als een kwantitatief onderzoek uit naar de huidige stand van zaken van de informele zorg in Nederland. Het kwalitatieve onderzoek zal uiterlijk in september 2014 worden opgeleverd. Het kwantitatieve deel zal uiterlijk in het najaar 2015 gereedkomen. De uitkomsten bieden gemeenten naar verwachting aanvullend inzicht in de mogelijkheden van de inzet van informele zorg.

Belangrijk voor cliënten, onder meer als onderdeel van de toegang tot voorzieningen, is de beschikbaarheid van cliëntondersteuning. In de bestuurlijke afspraken VWS-VNG-MEE Nederland van februari 2014 is afgesproken dat gemeenten uiterlijk 1 mei 2014 afspraken met de MEE-organisaties maken over de continuïteit van de cliëntondersteuning en over het vermijden van frictiekosten. Uit de peiling van het Transitievolgsysteem van medio mei is gebleken dat 22% van de gemeenten afspraken heeft gemaakt met de MEE-organisatie, 52% ten dele en 10% nog geen afspraken heeft gemaakt. Van 16% van de gemeenten is geen actuele opgave beschikbaar. Eind juni heeft MEE onder zijn leden een peiling verricht. Daaruit blijkt dat voor 51% van de gemeenten een afspraak met een ambtelijke vertegenwoordiger van de gemeente is gemaakt. Het betreft afspraken in ambtelijke voorbereiding die dusdanig zijn dat de MEE-organisatie een beeld heeft van de voornemens van de gemeente. In 33% van de gemeenten is een afspraak met het college van B & W gemaakt. Op basis van een belronde door het Transitiebureau Wmo onder die gemeenten die volgens de peiling van MEE Nederland nog geen afspraken hebben gemaakt, is gebleken dat op 1 juli de colleges van nog eens 31 gemeenten (8%) afspraken zullen hebben vastgesteld. Dat betekent dat naar verwachting per 1 juli in 41% van de gemeenten afspraken zijn vastgesteld op het niveau van het college. Op 4 juli heeft overleg met MEE Nederland en de VNG plaatsgevonden en is aangegeven dat VWS en de VNG maximale ondersteuning aan gemeenten zullen bieden om tot goede afspraken met MEE-organisaties te komen. Prioriteit ligt daarbij bij het kleine aantal gemeenten waar nog geen ambtelijke afspraken zijn gemaakt, en bij de gemeenten waar de concept-afspraken nog moeten worden vastgesteld door het college. Waar nodig zal ik gemeenten ook bestuurlijk aanspreken.

Beoordeling stand van zaken en het vervolg

Op grond van de informatie uit de verschillende monitors is mijn beeld dat gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties voortvarend aan de slag zijn met de voorbereidingen op de invoering van de Wmo 2015. Dit beeld wordt bevestigd door de vele gesprekken die ik voer met de betrokken partijen in het land. Samen met de VNG heb ik verschillende bijeenkomsten in het land georganiseerd waarin ik met het merendeel van de (nieuwe) wethouders heb gesproken. De aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer, de duidelijkheid over de financiële middelen voor gemeenten in 2015 in de meicirculaire en de beleidsinformatie over de populatie nieuwe cliënten hebben de voorbereidingen door gemeenten in een stroomversnelling gebracht. De beoogde aanvaarding van het wetsvoorstel Wmo 2015 door de Eerste Kamer zal voor gemeenten het moment zijn om de voorbereidingen nog verder te versnellen en door te vertalen naar beleid, organisatie en uitvoering, onder meer door middel van overeenkomsten met aanbieders.

Dat neemt niet weg dat het vervolg van de voorbereidingen op de invoering van de Wmo 2015 en ook de uitvoering na 1 januari 2015 – gericht op continuïteit van zorg en ondersteuning in een fase van verandering – nog veel van alle betrokkenen zal vergen. Ik ben mij daar terdege van bewust. Ik zal met alle betrokkenen de voorbereidingen regisseren en risicogericht intensief blijven volgen. De bestaande monitors en overige signalen van gemeenten, cliënten en aanbieders helpen mij daarbij.

De gemeenten die in het TVS hebben aangegeven op het daartoe bepaalde tijdstip één of meerdere mijlpalen naar huidig inzicht (mogelijk) niet te halen, zal ik snel actief benaderen. Ik zal met hen bezien wat er voor nodig is om deze stappen wel op tijd te realiseren. Zo nodig zal ik gericht ondersteuning aanbieden, bijvoorbeeld door de inzet van het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD). Waar nodig zal ik gemeenten of regio’s ook bestuurlijk aanspreken om passende maatregelen te nemen die de continuïteit van zorg en ondersteuning per 1 januari 2015 waarborgen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

EK 2013–2014, 33 841, nr. H.

X Noot

2

EK 2013–2014, 33 841, nr. H.

X Noot

3

EK 2013–2014, 33 841, nr. G.

X Noot

4

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 155105.25.

X Noot

5

TK 2013–2014, 30 597, nr. 428

X Noot

6

Kamerstuk 30 597, nr. 428 bijlage 310990

X Noot

7

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 155105.25.


Eindverslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport

K EINDVERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 1 juli 2014

Na kennisneming van de nadere memorie van antwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Slagter-Roukema

De griffier van de commissie, De Boer

X Noot

1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dupuis (VVD) (vice-voorzitter), Linthorst (PvdA), Slagter-Roukema (SP) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Reuten (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), Martens (CDA), vac. (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Frijters-Klijnen (PVV), Van Dijk (PVV), De Grave (VVD), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV), Bruijn (VVD), Koning (PvdA)


Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

H BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2014

Al geruime tijd zijn gemeenten in de voorbereidende fase voor de nieuwe verantwoordelijkheden die zij met de hervorming van de langdurige zorg er bij krijgen. Om gemeenten te adviseren bij de planning van deze voorbereidingen heeft het TransitiebureauWmo een stappenplan ontwikkeld. De voortgang van gemeenten bij de voorbereidingen op de transitie wordt aan de hand van dit stappenplan gevolgd via het transitievolgsysteem. In het transitievolgsysteem (TVS) worden alle stappen uitgevraagd, ook die stappen die pas eind van dit jaar gereed hoeven te zijn. Gemeenten worden gevraagd of zij de geadviseerde stappen gereed hebben, nog niet of ten dele.

De transitie Wmo nadert nu een volgende cruciale fase. Om meer focus te brengen in alle geadviseerde acties is bijgevoegde focuslijst opgesteld (bijlage 11). Deze lijst bevat de stappen die gemeenten minimaal moeten zetten om continuïteit van zorg voor de cliënt per januari 2015 te kunnen realiseren en ook welke acties door het Transitiebureau en mij ondernomen kunnen worden bij gemeenten die achterblijven. Om goed zicht te krijgen of gemeenten verwachten deze noodzakelijke elementen op tijd gereed te krijgen, wordt er nog voor de zomer een extra uitvraag gedaan op deze focuspunten middels het TVS. U zal dan geïnformeerd worden over de uitkomsten. Bijgevoegd treft u ter kennisname een afschrift van de brief waarmee ik de Colleges B&W op de hoogte heb gesteld van de focuslijst en de aanstaande extra uitvraag (bijlage 22).

Omdat ik in beantwoording van uw vragen meerdere keren refereer naar deze documenten, bied ik u deze gelijktijdig aan, aan zowel de Eerste en de Tweede Kamer.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 155105.16.

X Noot

2

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 155105.16.


Memorie van antwoord

G MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 juni 2014

Inleiding

De regering is de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkentelijk voor het feit dat zij op 10 juni 2014 haar voorlopig verslag over het voorstel van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft vastgesteld.

De leden van de fractie van de VVD zien het wetsvoorstel als een te rechtvaardigen poging om de ondersteuning van een aantal kwetsbare groepen in de samenleving te decentraliseren naar de gemeenten en ook de noodzaak om de kosten van de AWBZ te beteugelen onderschrijven, maar hebben niettemin nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel: het streven naar een inclusieve samenleving, waarin mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet met anderen in de samenleving te participeren. Wel hebben deze leden rondom de invoering en uitvoering van het wetsvoorstel nog een aantal zorgen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met aandacht kennisgenomen van het wetsvoorstel, waarin naar hun mening tijdens de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer al veel zaken verduidelijkt zijn. Niettemin hebben zij, ook rekening houdend met de ingediende en aanvaarde amendementen nog veel vragen en ook zorgen ten aanzien van de uitwerking en de invoering.

De leden van de fractie van de PVV hebben in diverse gremia het voorliggende wetsvoorstel herhaaldelijk met afkeer becommentarieerd. Deze afkeer is met de voortgaande behandeling van het voorstel nog verder toegenomen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij merken op dat de Tweede Kamerfractie van de SP tegen het voorstel heeft gestemd: hoewel zij zich kunnen vinden in het uitgangspunt dat zorg dichtbij de burger in (buurt) netwerken georganiseerd zou moeten zijn en dat de hulp/ondersteuningsvraag uitgangspunt moet zijn, zijn zij van mening dat het wetsvoorstel (in ieder geval per 1 januari 2015) onuitvoerbaar is. Zij hebben nog veel vragen over de onderliggende uitgangspunten, de onderbouwing, de consequenties voor gemeenten en burgers en de uitvoerbaarheid.

De leden van de fractie van D66 hebben, mede door de nodige aanpassingen, met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar ook zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wmo 2015 en de tijdens de behandeling in de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen. Ook zij hebben nog verschillende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en delen het uitgangspunt dat vormgeving van een beleid gericht op zorg en ondersteuning zo veel mogelijk in de leefomgeving van burgers moet plaatsvinden met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Deze leden hebben desondanks nog een aantal nadere vragen en opmerkingen.

De regering stelt vast dat er brede steun bestaat voor de doelstelling en de uitgangspunten van het wetsvoorstel: ondersteuning van een aantal kwetsbare groepen in de samenleving neerleggen op het lokale niveau en vormgeving van een beleid gericht op zorg en ondersteuning zo veel mogelijk in de leefomgeving van burgers. De regering heeft begrip voor de zorgen en vragen die bij sommige leden leven rondom de invoering en uitvoering van het wetsvoorstel. Daarom heeft de regering zich ingespannen in deze memorie de door de leden van de vaste commissie gestelde vragen zorgvuldig te beantwoorden. Zij hoopt de bestaande zorgen daarmee zoveel mogelijk te hebben kunnen wegnemen en hoopt dat haar antwoorden de commissie aanleiding zullen geven om het wetsvoorstel aan te melden voor plenaire behandeling nog voor het zomerreces. Door plenaire behandeling van het wetsvoorstel voor het zomerreces zal aan de gemeenten, organisaties van aanbieders en cliënten de definitieve duidelijkheid kunnen worden geboden die nodig is om tijdig de voorbereidingen te treffen die nodig zijn om een zorgvuldige transitie per 1 januari 2015 mogelijk te maken.

De regering is zich bewust van de grote opgave voor gemeenten om tijdig de voorbereidingen te treffen en een zorgvuldige transitie van ondersteuning naar gemeenten mogelijk te maken. Ook voor cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten zijn de veranderingen groot en ingrijpend. Tegelijk heeft een overgrote meerderheid van de gemeenten aangegeven geen voorstander te zijn van uitstel van de decentralisatie naar gemeenten. Gemeenten werken volop toe naar de implementatie van het voorliggende wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015. Mede op basis van de voorbereidingen die gemeenten, organisaties voor cliënten, professionals, aanbieders en zorgverzekeraars treffen, vind ik het mijn verantwoordelijkheid om die duidelijkheid zo snel mogelijk te bieden. Ook cliënten zijn gebaat met duidelijkheid, zodat de onderzekerheid die deze verandering onvermijdelijk met zich mee brengt, zo kort mogelijk duurt.

De leden van de fractie van de SP en de VVD vragen de regering inzicht te verschaffen in de aantallen van groepen van mensen die te maken zullen krijgen met de gevolgen van deze wetswijziging / transitie. Zij vragen om een overzicht van de verschillende groepen en de aantallen. De leden van de SP fractie vragen ook naar het aantal jeugdigen dat te maken krijgt met de transitie van de jeugdzorg. Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD om inzicht in de aantallen ouderen en mensen met een beperking.

Met het wetsvoorstel Wmo 2015 worden de taken van gemeenten op het terrein van maatschappelijke ondersteuning uitgebreid. In onderstaand overzicht worden de aantallen cliënten, zowel de bestaande Wmo-clienten als de cliënten die thans zorg ontvangen op basis van andere regelingen, weergegeven.

Aantallen samenhangend met de Wmo 2015

2013

Huidige Wmo

578.799

Zorg zonder Verblijf (ZzV)

520.389

Huishoudelijke Verzorging (HV)

416.031

Begeleiding

253.964

Hulpmiddelen en voorzieningen

235.857

PGB HV en alfahulp

88.674

PGB AWBZ

493.327

GGZ-C

19.240

Bron: CAK stand juni 2014, PGB Wmo stand januari 2014; MLZ: PGB AWBZ stand juni 2014

Onderstaand overzicht bevat het aantal jeugdigen dat in 2015 onder verantwoordelijkheid van gemeenten komt te vallen.

Aantallen samenhangend met de Jeugdwet

2011/2012

Gesloten jeugdzorg (Jeugdzorg plus)

2.400

Jeugdbescherming, jeugdreclassering

62.500

Jeugd & opvoedhulp

71.300

AWBZ-zorg voor jeugd

80.500

Jeugd GGZ

267.500

 

Bron: Cebeon en SCP, memo Verdeling historische middelen jeugdhulp 2012, mei 2014

Voor de genoemde totalen per type ondersteuning, zorg en/of jeugdhulp voor zowel de Wmo 2015 als de Jeugdwet geldt dat dit geen unieke aantallen cliënten zijn omdat een deel van de cliënten meerdere typen ondersteuning, zorg en/of jeugdhulp afneemt. Een sommatie van de aantallen leidt dan ook tot dubbeltellingen.

Het aantal ouderen in Nederland hangt af van de afbakening en definiëring van de groep ouderen. Op basis van gegevens van het CBS kan worden gemeld dat op 1 januari 2013 er 702.820 Nederlanders waren van 80 jaar of ouder. Voor inzicht in het aantal mensen met een beperking geldt dat deze groep niet is gedefinieerd en ook niet wordt geregistreerd waardoor het inzicht in deze groep niet kan worden geboden.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de omvang is van de bezuinigingen (in grote lijnen) en op welke termijn. Er gaat 8 miljard vanuit de AWBZ naar de gemeenten. Hoe groot is het percentage korting dat daarin zit? En hoeveel blijft over voor de AWBZ/WLZ? Het totale bedrag dat de AWBZ kostte, bedroeg volgens deze leden 24 miljard in 2013. Klopt dat? Hoeveel wordt dat nu? En wat zijn de prognoses voor de komende jaren? Er zijn arbeidsmarkt analyses gedaan. Deze leden willen graag weten hoeveel personen door deze operatie blijvend hun baan verliezen. Is daar zicht op? Hoeveel geld is beschikbaar voor flankerend beleid? Zijn de afspraken daarover uit het Zorgakkoord nog geldig?

In de AWBZ ging in 2013 een bedrag van ruim € 27 mld om. In 2015 wordt een bedrag van € 3,6 mld beschikbaar gesteld voor nieuwe taken in de Wmo (inclusief mantelzorg; Wtcg/Cer en sociale wijkteams). Het Wmo 2015-bedrag van € 8 mld bevat ook bestaande uitgaven in het kader van de Wmo, zoals huishoudelijke verzorging en maatschappelijke zorg en komt dus slechts gedeeltelijk over vanuit de AWBZ. Voor de uitvoering van de Wlz is in 2015 een bedrag van € 18,5 mld beschikbaar (inclusief nominaal 2014). De totale taakstelling op de langdurige zorg (inclusief huishoudelijk verzorging) bedraagt in 2015 € 2,3 mld.

Ik houd de arbeidsmarkteffecten nauwlettend in de gaten. Dit doe ik onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld.

In oktober 2013 heb ik aan de voorzitter van de Tweede Kamer de eerste «Arbeidsmarkteffectrapportage (AER) Langdurige Zorg» doen toekomen1. Op basis daarvan is de inschatting dat de werkgelegenheid in de langdurige zorg – verpleging en verzorging, thuiszorg (excl. alfahulpen), langdurige geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en jeugdzorg – in 2015 ongeveer 22 duizend fte (36 duizend personen) lager ligt dan in 2013. In dat jaar zijn de verwachte effecten op de werkgelegenheid als gevolg van de bezuinigingen het grootst. Na 2015 neemt de werkgelegenheid weer toe als gevolg van autonome groei (de onderliggende groei van de zorguitgaven als gevolg van demografische en epidemiologische ontwikkelingen). Hierdoor ligt in 2017 de werkgelegenheid ongeveer 15 duizend fte (25 duizend personen) lager dan in 2013, maar is de werkgelegenheid alweer hoger dan in 2011.

Ik acht het van groot belang dat de hervormingen in de langdurige zorg op een verantwoorde manier verlopen voor cliënten en zorgprofessionals. Daarom heb ik in december jl. besloten dat gemeenten € 200 miljoen aanvullend budget ontvangen in 2015 voor het mogelijk maken van een zorgvuldige overgang van cliënten en een zorgvuldige transitie door aanbieders naar de Wmo 2015. Vanaf 2016 wordt structureel tevens € 200 miljoen extra aan het macrobudget toegevoegd, zodat gemeenten vernieuwende ondersteuningsarrangementen kunnen ontwikkelen. In april jl. heeft het kabinet overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP over € 360 mln extra voor de zorg en ondersteuning van ouderen en mensen met een beperking in het overgangsjaar 2015. Overigens heb ik in het voorjaar van 2013 de bezuiniging op de huishoudelijke hulp die voorzien was in het Regeerakkoord, als resultaat van het Zorgakkoord tussen werkgevers en werknemers, kunnen terugbrengen van 75% naar 40%. In de meicirculaire is deze korting als gevolg van de compensatie voor demografische ontwikkelingen en compensatie voor het beleid om langer thuis te kunnen wonen teruggebracht tot 32% voor het jaar 2015.

In de eerste AER is nog geen rekening gehouden met de aanvullende maatregelen die in december 2013 en april jl. zijn overeengekomen. Deze worden meegenomen in de tweede AER. Deze is naar verwachting in de zomer van 2014 gereed en zal ik u dan doen toekomen. Samen met de eerste AER heb ik u in oktober 2013 mijn Arbeidsmarktbrief doen toekomen2. Daarin is mijn flankerend beleid ten aanzien van de arbeidsmarkt in de zorg nader uiteengezet.

Het is daarbij goed om te constateren dat werkgevers en werknemers in de zorg, in navolging van de afspraken uit het Zorgakkoord van het voorjaar 2013, de handen ineen hebben geslagen op het terrein van de sectorplannen. Zij hebben onlangs afgesproken om werknemers in de zorg van werk naar werk te begeleiden of op te leiden voor ander werk en zoveel als mogelijk ontslag te voorkomen. De ambitie is om tachtigduizend mensen naar ander werk te begeleiden of om te scholen naar een nieuwe functie binnen de zorg. Voor het plan wordt in totaal € 200 mln. euro geïnvesteerd, waarvan de helft door het kabinet wordt betaald en de andere helft door de sector zelf.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de afwaardering van de gebouwen is ingeschat? Wie gaat die betalen?

In mijn recente brief van 4 juni 2014, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer «Transitieagenda langer thuis wonen», doe ik onder meer verslag van eventuele restschuld van het vastgoed bij verzorgingshuizen. Aangezien een aanzienlijk deel van de verzorgingshuizen relatief oud is en is gebouwd voor 1985, is sprake van een relatief geringe restschuld. De totale ongedekte restschuld bedraagt volgens het TNO-model tussen de € 150 en € 350 miljoen. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf. Ook gezien de omvang van de materiële vaste activa in de V&V van ca. € 10 mld. en de financiële resultaten van de sector, waar de solvabiliteit in de laatste vijf jaren sterk is gestegen, concludeer ik dat er sprake is van een overzichtelijk vraagstuk. Ook voor ander maatschappelijk vastgoed is TNO bezig de restschuld in kaart te brengen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt of dit specifiek wordt gebruikt voor voorzieningen in het kader van de Wmo.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de «knip» en wie die vaststelt. Er is gesproken over het leggen van de knip bij ZZP 4, soms ook tijdelijk nog ZZP 3. Nu gaan – is de bedoeling – die gedetailleerde ZZP’s op termijn vervallen. Deze leden vragen zich af wat er dan gebeurt met de bestaande groepen. Worden die uiteindelijk gerevalueerd, en wie gaat dat doen, met welke middelen en wanneer is dat voorzien? Dit moet een gigantische operatie worden. Is daarover voldoende nagedacht, en wat is het resultaat van die reflectie? Zijn gemeenten daartoe wel voldoende toegerust? Is er voldoende geld om experts in te roepen? Is er voldoende tijd dat allemaal te regelen? Het gaat hierbij om bestaande gevallen.

Bij de toelating tot de Wlz gaat het om zorginhoudelijke toegangscriteria die op individueel cliëntniveau bepalen of cliënten in aanmerking komen voor Wlz-zorg. Bepalend daarbij is de behoefte aan permanent toezicht of zorg die voordurend in de nabijheid geleverd dient te worden. Op 17 april 2014 is de Tweede Kamer over de uitkomsten van het begrotingsoverleg geïnformeerd3. Bij deze gelegenheid zijn afspraken gemaakt over extra middelen die structureel beschikbaar zijn voor zorg in een instelling. Door vanaf 2015 structureel meer middelen beschikbaar te stellen, kan de huidige praktijk, waarin ruim driekwart van de cliënten met een indicatie zzp VV 4 of VG 3 in een instelling verblijft, gecontinueerd worden. Aanpassing van de wettelijke criteria is hiervoor niet noodzakelijk, maar bij het opstellen van de beleidsregels indicatiestelling zal er rekening mee worden gehouden dat cliënten met een beperkingenbeeld en zorgbehoefte die past binnen de zzp's VV4 en VG3 toegang hebben tot de Wlz. Dit loopt via de uitwerking van de bepaling of de verzekerde is aangewezen op 24 uur zorg in de nabijheid.

Voor bestaande cliënten met een zzp VG3 of VV4 is in het wetsvoorstel al overgangsrecht opgenomen, dat inhoudt dat deze mensen onder de Wlz zullen vallen indien zij in een instelling verblijven of binnen een jaar verkiezen in een instelling te verblijven. Dit overgangsrecht zal bij Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wlz voor deze groepen worden aangepast, zodat zij worden aangemerkt als «hoge zzp’s» en ook onder de Wlz komen indien zij Wlz-zorg met een vpt of pgb thuis wensen te ontvangen.

In de Wlz is overgangsrecht als volgt ingekleed. Cliënten met een hoog zzp behouden levenslang hun recht op zorg op grond van de Wlz – dit is dus ongeacht de looptijd van hun AWBZ-indicatiebesluit. Cliënten met een laag zzp die verblijven in een instelling op het moment van inwerkingtreding van de Wlz of in het keuzejaar voor verblijf kiezen, behouden eveneens levenslang recht op zorg vanuit de Wlz. Een uitzondering hierop geldt ten aanzien van mensen met een indicatie voor een LVG-pakket. Zij behouden recht op Wlz-zorg tot aan het moment dat de duur van het AWBZ-indicatiebesluit is verstreken. Mensen met een laag zzp die gedurende het keuzejaar kiezen voor thuis blijven wonen, vallen niet meer onder de Wlz, maar kunnen zorg en ondersteuning krijgen vanuit de Zvw en/of Wmo 2015.

Voor 2015 zal het aantal zorgprofielen nagenoeg hetzelfde zijn als de huidige zorgzwaartepakketten. Het streven is erop gericht om vanaf 2016 het aantal zorgprofielen in te dikken. Het Zorginstituut Nederland zal de vormgeving van de zorgprofielen nader uitwerken in samenwerking met het CIZ, VWS, de NZa, branche- en cliëntenorganisaties. Het zorgzwaartepakket blijft bestaan voor de bekostiging. Het voornemen is om de huidige zorgzwaartepakketten te koppelen aan de zorgprofielen en eventueel te komen tot clustering. Daarbij hoort ook een nieuwe tariefstructuur. Ik heb de NZa gevraagd daar advies over uit te brengen. De ontwikkeling van zorgprofielen en een eventuele clustering van de zorgzwaartepakketten heeft niet tot gevolg dat mensen hun recht op Wlz-zorg verliezen.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat zij signalen ontvangen dat gemeenten bij de aanbesteding van Wmo-zorg werken met kortingen tot 80% en daarbij de voorwaarde stellen dat de ondersteuning dezelfde blijft en het aantal cliënten eveneens. Deze leden vragen zich af of deze gesignaleerde praktijk van gemeenten niet in tegenspraak is met de gemaakte afspraken met de sectoren. Deze leden vragen de Staatssecretaris om een reactie en vragen wat hij wil en kan doen als door de bezuinigingen problemen ontstaan.

De signalen dat gemeenten de gesprekken ingaan met de inzet van forse tariefskortingen hebben mij zowel via afzonderlijke aanbieders als via de landelijke organisaties voor aanbieders bereikt. Ik heb daarop actie ondernomen en gevraagd om wederhoor bij de gemeenten. Zij stellen dat het noemen van dergelijke kortingspercentages onderdeel uitmaakt van de benadering die zij gebruiken om aanbieders uit te dagen om aan te geven wat zij kunnen bieden voor welke prijs en uiteindelijk overeenstemming te bereiken over een tarief. Gemeenten zijn vrij om naar eigen inzicht een benadering van aanbieders te bepalen, zolang de overeen te komen inkoopafspraken voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Het is wel zaak dat het doel duidelijk gecommuniceerd wordt.

In dit kader is de bepaling van artikel 2.6.4 van belang dat stelt dat gemeenten de uitvoering van dit wetsvoorstel door derden kunnen laten verrichten. Indien de levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het college deze op basis van de economisch meest voordelige inschrijving. In de aankondiging van de overheidsopdracht wordt bekend gemaakt welke nadere criteria de gemeente stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere criterium kwaliteit wordt gesteld. In afwijking van de Aanbestedingswet 2012 kan een gemeente niet enkel op grond van het criterium laagste prijs gunnen.

Tevens geldt dat met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening artikel 2.6.4 wordt toegepast, bij verordening regels kunnen worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Het financiële kader voor 2015 biedt ruimte voor een geleidelijke overgang naar de Wmo 2015 voor gemeenten, cliënten en aanbieders met hun personeel. Na het begrotingsakkoord is de financiële taakstelling op begeleiding teruggebracht voor 2015 tot 11% ten opzichte van het budget. In 2014 hebben aanbieders hierin overigens al een eerste stap gezet door de tarieven te verlagen met 5% als alternatief voor ondermeer het schrappen van de dagbesteding. Er is mijns inziens dan ook geen enkele aanleiding om in 2015 buitensporige hoge tariefskortingen te bedingen. Overigens beschikken ook aanbieders over deze informatie uit de meicirculaire en kunnen dit betrekken bij het gesprek met de gemeenten over de inkoop voor 2015.

Daarnaast is voor aanbieders van belang dat gemeenten dan wel vrij zijn in de te voeren inkoopstrategie, maar dat daartegenover een verplichting staat om voor 1 oktober 2014 de inkoop van maatschappelijke ondersteuning afgerond te hebben (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Indien een gemeente niet op deze datum tot overeenstemming is gekomen met aanbieders over de prijs voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning, zal ik deze gemeente daarop aanspreken en indien nodig aanvullende maatregelen treffen.

De leden van de fractie van de VVD wijzen op de bestaande kwaliteitskaders voor de care en de daarmee gemoeide inspanningen en vragen of de Staatssecretaris bereid is overleg te voeren met de VNG, gericht op het duidelijk maken dat gemeenten niet opnieuw het wiel behoeven uit te vinden.

Het landelijk overleg van gemeenten (VNG), organisaties van cliënten en zorgprofessionals gericht op de totstandkoming van landelijke kwaliteitsstandaarden is volgens plan in april jl. gestart. Partijen hebben de opdracht om met elkaar te zoeken naar landelijke standaarden die van toegevoegde waarde kunnen zijn voor een zo’n effectief mogelijke ondersteuning van cliënten, zoals beoogd met het wetsvoorstel Wmo 2015. Ik ben het met de leden van de fractie van de VVD eens dat het hierbij oog hebben voor reeds in de praktijk bestaande standaarden hen hierbij van nut kan zijn. Ik vind het echter ook van belang dat partijen met elkaar bezien welke standaarden van belang zijn om tot de met dit wetsvoorstel beoogde vernieuwing te komen, zoals een ondersteuningsaanbod dat beter aansluit op de (soms samengestelde) zorg- en ondersteuningsvraag en specifieke omstandigheden waarin de cliënt verkeert. In het kader van de totstandkoming van landelijke kwaliteitsstandaarden heeft de VNG ook gesproken met het Zorginstituut Nederland.

De leden van de fractie van de VVD wijzen op de steeds grotere regeldruk die te maken heeft met tarifering, arbeidsrecht, vastgoedrecht, fiscale aangelegenheden en eisen van toezicht en accountancy. Deze leden vragen of voldoende is gedacht aan flankerende maatregelen, ook vanuit andere departementen.

Beperking van regeldruk acht ik van groot belang. Dit is ook het uitgangspunt geweest bij het ontwerp van het nieuwe beleid en de doorvertaling daarvan naar regelgeving. De daarbij relevante departementen zijn hierbij betrokken geweest. In het kader van de totstandkoming van de wetsvoorstellen op het terrein van langdurige zorg en ondersteuning en de voorbereiding van de implementatie heb ik onderzoek laten uitvoeren naar de regeldruk in de huidige en nieuwe situatie.4 Uit dit onderzoek blijkt dat de nieuwe kaders na de implementatie fase leiden tot een beperking van de regeldruk die wordt berekend op € 15,5 mln. Het onderzoek doet ook aanbevelingen om tot een verdere beperking van de regeldruk in de uitvoeringspraktijk te komen. Deze aanbevelingen zijn betrokken in de door mij met de bij de uitvoering van de wetsvoorstellen betrokken partijen gemaakte afspraken over de transitie.5

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering voor ogen heeft wat het betekent voor een gezin om een dementerende grootouder/ouder op te nemen en waarom daarover niet meer wordt afgestemd met departementen. De leden halen daarbij aan dat dit zeker geldt voor gezinnen met modale inkomens (de grootste groep), die vaak minder riant wonen, dus eigenlijk geen ruimte over hebben, en op vele manieren klem kunnen komen te zitten. De leden van de fractie van de VVD vinden dat hieraan veel te weinig aandacht wordt besteed. Zeker, het wordt de taak van de gemeenten, maar het zou ook goed zijn als het departement hier openlijk aandacht aan besteedt.

Met voorliggend wetsvoorstel beoogt de regering een samenleving waarin mensen meer naar elkaar omkijken en waarbij de onderlinge betrokkenheid groot is. Echter, mensen worden niet verplicht om mantelzorg te verlenen en daarmee dus ook niet om, zoals in het genoemde voorbeeld van de leden van de fractie van de VVD, dementerende ouders in huis op te nemen. Indien het niet tot de mogelijkheden behoort om een naaste in huis op te nemen, kan men op afstand ook mantelzorg verlenen. In het geval de mantelzorger hierbij ondersteuning nodig heeft, zal de gemeente door middel van maatwerk deze ondersteuning bieden.

Mocht de mantelzorger er voor kiezen om samen te gaan wonen met zijn hulpbehoevende naaste, dan kan hij dit doen door bijvoorbeeld een mantelzorgwoning te plaatsen. Mantelzorgwoningen stellen mensen in staat langer zelfstandig te wonen met hulp van hun naasten. Initiatieven als de mantelzorgwoningen verdienen wat de regering betreft meer aandacht. Met meerdere departementen is nagedacht over hoe dit vorm kan worden gegeven. Dit heeft geresulteerd in een ontwerpbesluit, onder andere ter uitvoering van de motie Pieper c.s.6, dat de regering in procedure heeft gebracht en waarin de mogelijkheden voor mantelzorgvoorzieningen zijn verruimd. Naast deze landelijke verruiming voor de plaatsing van mantelzorgwoningen kunnen gemeenten zelf de mogelijkheden voor (het vergunningvrij) plaatsen van mantelzorgwoningen in hun bestemmingsplannen vergroten. Zo kan ook lokaal maatwerk worden geleverd. Het streven is om dit besluit op 1 oktober 2014 in werking te laten treden. Ook op dit moment kunnen gemeenten al meer ruimte creëren voor mantelzorgwoningen in hun bestemmingsplan. Samen met de VNG zal de regering de gemeenten informeren over hoe in de praktijk vorm te geven aan deze versoepeling van regels met betrekking tot de realisatie van mantelzorgwoningen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of zij het met deze leden eens is dat een integrale, interdepartementale visie op de mantelzorger gewenst zou zijn om de versterking van diens positie verder vorm te geven. Deze betreft immers niet alleen gemeentelijk beleid, maar bijvoorbeeld ook de mogelijkheid om arbeid en zorgtaken te combineren, scholing, openingstijden van voorzieningen, etc.

Op meerdere beleidsterreinen is er inderdaad aandacht nodig voor de positie van de mantelzorger. Op rijksniveau wordt er daarom een verbinding gelegd met andere departementen. In de beleidsbrief van 20 juli 20137 is de visie van de regering op de informele zorg uiteengezet. Deze brief is breder dan alleen het terrein van de zorg. Zo worden ook maatregelen beschreven die op andere terreinen liggen en die tot doel hebben om de positie van de mantelzorger te versterken. Een voorbeeld van een dergelijke maatregel is om mantelzorgers in de toekomst eenvoudiger arbeid en zorg te kunnen laten combineren. Ook worden er in samenwerking met het Ministerie van OCW en andere bij het onderwijs betrokken partijen maatregelen genomen die er op gericht zijn om het samenspel tussen formele en informele zorg en ondersteuning nog sterker in de beroepsopleidingen te verankeren.

Verder wordt de gemeentelijke taak ten behoeve van de ondersteuning van de mantelzorger steviger geregeld in voorliggend wetsvoorstel zodat op lokaal niveau ook de diverse verbindingen beter kunnen worden gelegd. Het onderzoek van het SCP dat rond de zomer gereed is, levert informatie op die gemeenten kunnen gebruiken bij de nadere vormgeving van het lokale beleid ten aanzien van de ondersteuning van mantelzorgers.

De leden van de PvdA-fractie lezen met instemming dat de regering van gemeenten verwacht dat zij bij het aangaan van contracten rekening zullen houden met de eisen van goed opdrachtgeverschap en het belang van continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Wel vragen zij zich af, hoe de regering wil borgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.

Artikel 2.6.5 van de Wmo 2015 bevat de verplichting voor aanbieders om met elkaar in overleg te treden over de overname van personeel bij de gunning van een overheidsopdracht. Het derde lid van dit artikel regelt dat de gemeenten erop toezien dat dit overleg plaatsvindt en dat aanbieders daarbij zo veel mogelijk inspanning leveren om bij dit overleg, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstellingen. Daarnaast geldt dat in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is opgenomen dat het college in overeenkomsten met aanbieders als verplichting opneemt dat de aanbieder gehouden is om met de vorige aanbieders te overleggen over de overname van personeel. Daarmee wordt het naleven van deze conditie ook een contractuele verplichting voor aanbieders jegens het college, zodat het college aan het niet naleven daarvan (indien noodzakelijk) consequenties kan verbinden en aanbieders hier rechtstreeks op kan aanspreken.

Ik acht het waarschijnlijk dat een college dat geen of onvoldoende invulling geeft aan hun verantwoordelijkheid daarop actief zal worden aangesproken door individuele cliënten en hun ondersteuners, maar in vervolg daarop ook zeker door de gemeenteraad of de Wmo-raad. In het uiterste geval kan, daar waar het toch dreigt mis te gaan, op grond van de Wet revitalisering generiek toezicht en de in de Wmo 2015 opgenomen aanwijzingsbevoegdheid ingegrepen worden in de uitvoering van wettelijke medebewindstaken. Alvorens een dergelijk zwaar instrument ingezet zal worden, zal altijd eerst de interventieladder worden ingezet.

De leden van de fractie van de PvdA zien bij de uitvoering van de huidige Wmo dat gemeenten regelmatig huiverig zijn voor precedentwerking en overschrijding van hun budget. Dat kan een uiting van goed beheer van collectieve middelen zijn, maar zou het niet ook op gespannen voet kunnen staan met de verwachting van de regering dat gemeenten bij het aangaan van contracten rekening zullen houden met de eisen van goed opdrachtgeverschap en het belang van continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt? Zo nee, waarom niet?

Een belangrijk uitgangspunt bij de decentralisatie van taken van het Rijk naar gemeenten is het vertrouwen van de regering in het functioneren van de lokale democratie, waarin het college verantwoording aflegt over de uitvoering van zijn wettelijke taken en de behaalde resultaten aan de gemeenteraad. In de Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden de wettelijke kaders vastgelegd en worden onder meer eisen gesteld aan goed opdrachtgeverschap en de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Een krap financieel kader is voor een gemeente geen argument om niet aan deze wettelijke kaders te voldoen. Indien een gemeente niet aan deze eisen voldoet, is het primair aan de gemeenteraad om bij te sturen. In geval het systeem van horizontale verantwoording niet tot het gewenste resultaat leidt, biedt het interbestuurlijk toezichtinstrumentarium op basis van de Gemeentewet mogelijkheden om in te grijpen. Op grond van dit wetsvoorstel kan de Minister van VWS, aanvullend op dit instrumentarium, een aanwijzing geven indien een gemeente handelt in strijd met de wet of het algemeen belang.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de samenvoeging van het AMK en het SHG tot een Advies- en Meldpunt voor Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK) voor sommige doelgroepen niet drempelverhogend zal werken, aangezien een melding bij een AMK voor een ouder kan uitdraaien op een OTS-maatregel of zelfs uitzetting van de ouderlijke macht. Deze leden vragen zich af of ouders die het slachtoffer zijn van partnergeweld een AMHK niet mijden uit vrees hun kinderen kwijt te raken, omdat zij een AMHK daarmee associëren, en hoe de regering denkt zulke ongewenste effecten in de beeldvorming te vermijden, zeker bij het deel van de doelgroep dat de Nederlandse taal slecht beheerst en/of weinig kennis heeft van en inzicht in formele structuren. Zij vragen zich af waarom de regering ervoor heeft gekozen deze samenvoeging wettelijk te regelen en niet over te laten aan lokale of regionale vormgeving door gemeenten.

Ook de regering hecht groot belang aan de laagdrempeligheid van het AMHK. Die is op verschillende manieren geborgd. In de eerste plaats in de wettelijke adviestaak van het AMHK. Naast het in ontvangst nemen van meldingen over en het doen van onderzoek naar mogelijke situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft het AMHK ook een wettelijke adviestaak. Burgers en professionals kunnen altijd advies vragen aan het AMHK. Het AMHK onderneemt in het kader van deze taak niet zelfstandig actie; het betreft immers een advies op basis waarvan de adviesvrager zelf gaat handelen. Het AMHK mag in dat geval ook niet zonder toestemming van de adviesvrager gegevens noteren over de adviesvrager. In de tweede plaats wordt bij amvb expliciet geregeld dat de gemeente zorg moet dragen voor een toegankelijk AMHK. In het door de regering gefinancierde ondersteuningsprogramma van de VNG zal bijzondere aandacht worden gegeven aan de laagdrempeligheid van het AMHK, zodat gemeenten hier voldoende aandacht voor hebben.

De regering heeft gekozen voor een gezamenlijk advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling, omdat hiermee de integrale aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld conform het principe één gezin, één plan, één regisseur wordt bevorderd. Deze gezinsgerichte benadering is doeltreffender omdat in meer dan de helft van de huishoudens waar huiselijk geweld incidenten plaatsvinden kinderen aanwezig zijn. Vaak kunnen zowel kinderen als partners het slachtoffer zijn van geweld door dezelfde dader. Daarnaast biedt één advies- en meldpunt voor alle vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling meer duidelijkheid aan zowel burgers als professionals waar ze met hun vragen en signalen terecht kunnen. Ook het veld ziet de meerwaarde van één advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling voor slachtoffers.

In de wet is geen sprake van een verplichte samenvoeging van het AMK en het SHG. Het college dient zorg te dragen voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Gemeenten zijn vrij in de vormgeving hiervan. Het AMHK zal vanuit het perspectief van de burger moeten opereren als één organisatie, waarbij de wettelijke functies van het AMHK in samenhang worden aangeboden.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat de regering er gewag van maakt dat gemeenten in de gemeentelijke verordeningen ten behoeve van de uitvoering van de Wmo 2015 duidelijkheid zullen moeten bieden over door de gemeente te stellen eisen aan de bestuursstructuur en bedrijfsvoering van instellingen, hun klachtenprocedures en medezeggenschapsstructuren. Deze leden vragen op welke gronden de regering veronderstelt dat gemeenten hun eisen op deze onderdelen zullen standaardiseren. Deze leden vragen of hierover afspraken met de VNG zijn gemaakt en of dit uitgangspunt in de modelverordening komt. Indien dit niet het geval is vragen deze leden of de regering andere mogelijkheden ziet om uniformering van eisen aan instellingen te bevorderen.

De vraag van deze leden berust voor een deel op een misverstand. Bij de indiening van het wetsvoorstel maakten de bepalingen waarop deze leden doelen, onderdeel uit van het wetsvoorstel. Bij amendement8 is het wetsvoorstel op de onderdelen waar de leden van de fractie van de PvdA op doelen aangepast. Dit met als doel om administratieve lasten en een ongelijk speelveld voor aanbieders te voorkomen.

In de Wmo 2015 is nu opgenomen dat de gemeentelijke verordening in ieder geval bepaalt ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor afhandeling van klachten van cliënten vereist is en ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In de modelverordening van de VNG is met betrekking tot klachten opgenomen dat aanbieders een effectieve en laagdrempelige regeling vast moeten stellen voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. Met betrekking tot medezeggenschap wordt een vergelijkbare eis aan aanbieders gesteld.

Deze bepalingen in de modelverordeningen zullen, naar ik aanneem, tot de beoogde uniformering leiden.

Verder stel ik vast dat de modelverordening van de VNG voldoende ruimte voor aanbieders laat om een regeling met betrekking tot klachten en medezeggenschap van cliënten op te stellen die voor gemeenten, die een bepaling in hun verordening opnemen vergelijkbaar met die in de modelverordening, in het algemeen zal voldoen.

De leden van de fractie van de PvdA stellen vast dat gemeenten met de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet meer instrumenten krijgen om te komen tot een integraal aanbod van sociaal beleid. Deze leden refereren aan de verwachting van de regering dat met een integraal aanbod een einde kan worden gemaakt aan versnipperde hulpverlening en een meer doelmatige en doeltreffende werkwijze bijdraagt aan het besparen op de uitgaven. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij de veronderstelling deelt dat voor het mogelijk maken van een integraal aanbod het noodzakelijk is dat de samenwerking tussen gemeenten synchroon loopt en congruente regionale samenwerking ontstaat. Deze leden vragen de regering ook of zij van mening is dat op dit moment voldoende sprake is van congruentie in de samenwerking tussen gemeenten en hoe de regering verdere congruentie wil bevorderen.

Gemeenten krijgen met de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet meer mogelijkheden om mensen op de persoonlijke situatie afgestemde ondersteuning te verlenen. Gemeenten worden met de nieuwe verantwoordelijkheden, en daarmee samenhangende verruiming van mogelijkheden beter in staat gesteld rekening te houden met de specifieke ondersteuningsbehoefte van mensen en het verlenen van persoonlijk maatwerk. Voor een deel zal de uitvoering van de genoemde wetten lokaal worden opgepakt en uitgevoerd. Regionale samenwerking kan voor gemeenten leiden tot een voordeel, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. In de basis is de uitvoering van dit wetsvoorstel een lokale aangelegenheid. Een voorbeeld hiervan is het bieden van lichte vormen van begeleiding in de thuissituatie. De kaderstelling, inkoop en uitvoering van deze vormen van maatschappelijke ondersteuning kan in de regel zonder problemen worden gerealiseerd binnen de gemeentelijke grenzen. Voor andere onderwerpen geldt dat regionale samenwerking of afstemming gewenst of noodzakelijk kan zijn. De kaderstelling, inkoop en uitvoering van beschermd wonen door centrumgemeenten zijn voorbeelden van onderwerpen waarover van oudsher afspraken worden gemaakt en afstemming binnen de regio van belang is. Ook de maatschappelijke opvang en opvang van slachtoffers van geweld in de thuissituatie blijft belegd bij centrumgemeenten. Ook de inkoop van vormen van ondersteuning bij regionale georganiseerde aanbieders vraagt om afstemming tussen gemeenten bij de voorbereidende werkzaamheden.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de PvdA ben ik van mening dat de noodzakelijkheid en wenselijkheid van regionale samenwerking en/of afstemming tussen gemeenten voor de uitvoering van dit wetsvoorstel, en de samenhang met de uitvoering van de Jeugdwet en de Participatiewet, een zaak is die voor de verschillende onderwerpen steeds een nieuwe, lokaal te maken, afweging vraagt. Gemeenten maken op basis van historische gronden, politieke voorkeuren, organisatorische en/of financiële afwegingen zelf een keuze bij welke gemeenten binnen hun regio zij desgewenst aansluiting zoeken voor samenwerking. Dit is in lijn met de afspraak met de VNG over de regionale samenwerking voor de Wmo 2015. Gemeenten hebben aangegeven zelf zorg te dragen voor een landelijk dekkend stelsel aan samenwerkingsverbanden, de zogenaamde Wmo-regio’s. Een verdere congruentie in de samenwerking tussen gemeenten, moet naar mijn mening primair worden gedragen door de gemeenten die het betreft. Het is aan gemeenten om initiatieven te nemen die deze congruentie in de samenwerking bevorderen.

Gelet op bovenstaande, heb ik in dit wetsvoorstel de keuze gemaakt om niet in eerste instantie de samenwerking voor alle taken expliciet te regelen, maar om de colleges te verplichten om indien dit aangewezen is voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet, met elkaar samen te werken (artikel 2.6.1, eerste lid). In het algemeen ga ik ervan uit dat gemeenten, gelet op hun regierol en verantwoordelijkheid, tot de benodigde samenwerking met andere gemeenten komen. In beginsel zal instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht voldoende zijn om gemeenten die de vereiste resultaten niet bereiken, daarop aan te spreken. Als stok achter de deur, die slechts in uiterste instantie zal worden gebruikt, voorziet het tweede lid van artikel 2.6.1 in dit wetsvoorstel in de mogelijkheid bij amvb gebieden aan te wijzen waarbinnen colleges met het oog op een samenhangende uitvoering met elkaar moeten samenwerken. Alleen als gemeenten het nalaten om samen te werken terwijl dit wel noodzakelijk is, zullen zij bij amvb alsnog verplicht worden om samen te werken.

De leden van de fractie van de PvdA refereren aan de verwachting van de regering dat gemeenten en zorgverzekeraars actief zullen investeren in onderlinge samenwerking. Deze leden vragen waarop deze verwachting geschraagd wordt. Daarnaast vragen deze leden of de regering al overleg heeft gehad met gemeenten en zorgverzekeraars over de gevolgen van het amendement van Van Dijk c.s.9 over de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars, en indien dit overleg heeft plaatsgevonden wat hiervan de uitkomst is.

De hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning leidt voor gemeenten en zorgverzekeraars tot een uitbreiding van hun verantwoordelijkheden en wijzigt de verhouding die zij hebben tot elkaar. Een goede en zorgvuldige verbinding van de eerstelijnszorg met het sociaal domein biedt voor zowel zorgverzekeraars als gemeenten nieuwe mogelijkheden om de zorgverlening en ondersteuning beter op elkaar af te stemmen, de kwaliteit van de zorgverlening en ondersteuning te verbeteren en de mensen die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning eerder en beter te bereiken. De investeringen in de beschikbaarheid van de wijkverpleegkundige biedt verdergaande mogelijkheden om kwetsbare mensen vanuit het oogpunt van preventie eerder te benaderen. De versterking van de verbinding tussen de huisarts en het sociaal domein verbetert de mogelijkheden om mensen met een sociaal en maatschappelijk vraagstuk die zich melden bij de huisarts, door te geleiden naar welzijns- of maatschappelijk werk. Andersom geldt dat vanuit het welzijnswerk de lijnen met de eerstelijnszorg worden verkort, en eenvoudig contact kan worden gelegd met de wijkverpleegkundige die bij een oudere langs kan gaan om gezondheidssituatie te beoordelen. Op basis van deze nieuwe mogelijkheden die de uitbreiding van verantwoordelijkheden voor gemeenten en zorgverzekeraars met zich meebrengt, verwacht de regering dat zij actief investeren in de onderlinge samenwerking.

De regering ziet deze verwachting bevestigd in het toenemend aantal initiatieven van samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Deze positieve beweging geldt voor alle zorgverzekeraars. Omdat het organisatorisch ondoenlijk is om tussen alle gemeenten en alle zorgverzekeraars samenwerkingsafspraken te maken, vinden partijen elkaar op regionale schaal. Inmiddels hebben voor alle Wmo-regio’s gesprekken plaats gevonden tussen de regiovertegenwoordigers van gemeenten en zorgverzekeraars en zijn voor alle regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten regionale vertegenwoordigers van zorgverzekeraars en gemeenten benoemd. In de gevallen waar de indeling van de Wmo-regio als onpraktisch wordt ervaren, zijn in goed overleg tussen gemeenten en zorgverzekeraars subregionale samenwerkingsverbanden gevormd. Daar waar het contact tussen de gemeenten en de zorgverzekeraar nog pril is, worden nadere afspraken gemaakt over de afstemming van de voorbereidingen die de gemeenten en de zorgverzekeraar treffen voor de transitie.

In samenwerking met de VNG en ZN heb ik recent de focuslijst verbinding wijkverpleging en sociaal domein gepubliceerd. Deze focuslijst biedt een leidraad voor het gesprek tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Op basis van de ervaringen van wijkverpleegkundige uit de projecten van de Zichtbare Schakel wordt inzicht geboden in de onderwerpen waarover desgewenst afspraken kunnen worden gemaakt door gemeenten en zorgverzekeraars. Voorbeelden van deze focuspunten zijn:

  • Positionering wijkverpleegkundige

  • Signalering

  • Behoeftebepaling en mandaat

  • Coördinatie van multidisciplinaire zorg en ondersteuning

  • Middelen en capaciteit niet-toewijsbare wijkverpleegkundige functie

  • Informatie- en kennisdeling

In relatie tot het amendement Van Dijk c.s.10, kan ik bevestigen dat hierover overleg plaatsvindt met gemeenten en zorgverzekeraars. Beiden worden geconsulteerd over de voorstellen voor de uitwerking.

Voor de uitwerking van de nadere regels, ben ik voornemens de volgende uitgangspunten te hanteren.

  • Voor de wijze van totstandkoming van de afspraken geldt dat vertegenwoordigers van gemeenten en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zvw een periodiek regionaal overleg organiseren en in regionaal verband tot afspraken komen.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars sluiten hierbij zoveel mogelijk aan bij de bestaande regionale samenwerkingsstructuren en de bestaande samenwerkingsinitiatieven tussen gemeenten en zorgverzekeraars.

  • De afspraken hebben tot doel te komen tot afstemming van het beleid van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie. De vernieuwing van zorg en ondersteuning wordt op deze wijze gestimuleerd.

  • De uitnodiging voor dit overleg wordt verstuurd door het college van B en W, dat de regiogemeenten representeert in het overleg met de zorgverzekeraar.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars maken gezamenlijk een afweging welke inhoudelijke uitwerking wordt gegeven aan de afspraken en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de afstemming van de taken.

  • Voor dit laatste zal in de praktijk een belangrijke rol zijn weggelegd voor zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. Zorgverzekeraars zorgen ervoor dat de gehanteerde modelovereenkomsten daarom aansluiten bij de afspraken die zij met gemeenten maken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar een toelichting op de wijze waarop medische gegevens over cliënten bij de gemeenten na inwerkingtreding van de Wmo 2015 zullen worden behandeld en of het medisch beroepsgeheim voldoende geborgd is. Zij vragen of de medische gegevens van burgers bij gemeenten voldoende beveiligd zijn om de privacy te borgen. De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris instemt met het voorstel om in de uitvoeringsbesluiten van de Wmo 2015 de verplichting op te nemen voor gemeenten om medische adviseurs, zoals sociaalgeneeskundig opgeleide artsen met een zelfstandig medisch beroepsgeheim aan te stellen die bevoegd zijn om de benodigde medische gegevens van burgers te verzamelen en beheren.

Ook na invoering van het voorliggende wetsvoorstel zal het grootste deel van de medische gegevensverzameling nog steeds plaatsvinden door hulpverleners als bedoeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WBGO) en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet big). Voor de inhoud van de dossiers geldt het reguliere medische beroepsgeheim onverkort. De Wmo 2015 brengt daar geen wijziging in. Het wetsvoorstel Wmo 2015 gaat uit van de verantwoordelijkheid van de gemeente voor een goede uitvoering van de taken op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Daartoe behoort ook dat de gemeente met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens, waaronder gezondheidsgegevens, zorgvuldig recht doet aan artikel 8 van het EVRM11 en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb). De bevoegdheid van de gemeente om dergelijke gegevens te verwerken voor zover die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de behoefte van iemand aan ondersteuning en het goed uitvoeren van de taken die de gemeente in dat verband heeft, laat onverlet dat het college (als verantwoordelijke in de zin van de Wbp) waarborgen zal moeten treffen dat dit behoorlijk en zorgvuldig en in overeenstemming met de eisen van de Wbp geschiedt. De verantwoordelijke moet op grond van artikel 13 van de Wbp passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer leggen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen garanderen, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau gelet op de risico's die de verwerking en de aard van te beschermen gegevens met zich meebrengen. De maatregelen zijn er mede op gericht onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens te voorkomen. Dit voorschrift kan ertoe leiden dat het college maatregelen neemt, zoals het aantrekken en belasten van medisch adviseurs met deze specifieke verantwoordelijkheid. Ik zie evenwel geen aanleiding om dit voor te schrijven nu de Wbp hiertoe al de noodzakelijke kaders bevat en het aan gemeenten is om hier een adequate voorziening voor te treffen; ik wijs in dit verband op artikel 12 van de Wbp, waarin wordt bepaald dat personen die werkzaam zijn onder het gezag van de verantwoordelijke of van de bewerker, alsmede de bewerker zelf, persoonsgegevens waartoe zij toegang hebben slechts verwerken in opdracht van de verantwoordelijke. Bovendien is bepaald dat zij, als zij niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht hebben, verplicht zijn tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennis nemen, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Daarmee is een zorgvuldige verwerking van de medische gegevens naar mijn mening voldoende gewaarborgd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er al een gesprek met gemeenten en veldpartijen heeft plaatsgevonden over de ontwikkeling van een kwaliteitsstandaard met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek naar de behoeften en wensen van cliënten voor een maatwerkvoorziening zal worden uitgevoerd en zo niet, wanneer dit overleg zal starten. Zij vragen of dit overleg al concrete resultaten heeft opgeleverd.

Op dit moment worden er, onder trekkerschap van de VNG, landelijke kwaliteitsstandaarden geformuleerd door gemeenten, (landelijke) organisaties van cliënten en aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Dit traject is begin april volgens plan van start gegaan. Inmiddels zijn de eerste kwaliteitsstandaarden ter consultatie aan de achterban van de organisaties voorgelegd. Deze eerste standaarden richten zich op een nadere invulling van de basisnormen, genoemd in artikel 3.1, tweede lid, van het wetsvoorstel Wmo 2015. Na de consultatieronde wordt deze basisset verder uitgewerkt en aangevuld met nader te ontwikkelen standaarden door de betrokken veldpartijen. De toegang, de inrichting van het proces van het onderzoek en het betrekken van het sociale netwerk zijn voorbeelden van onderwerpen, waarover wordt gesproken binnen dit traject. Ik vertrouw erop dat gemeenten en veldpartijen – wanneer dat door hen als wenselijk wordt aangemerkt – ook hier standaarden op zullen formuleren. De geformuleerde kwaliteitsstandaarden zullen volgens plan in oktober worden aangeboden aan gemeenten.

Ik merk hierbij op dat ook het wetsvoorstel reeds expliciet voorziet in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. In het kader van het project De Kanteling zijn veel gemeenten al vertrouwd met de in het wetsvoorstel beoogde werkwijze.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom is afgezien van de motie Van der Staaij waarin werd gevraagd het Zorginstituut Nederland te betrekken bij de ontwikkeling van kwaliteitsstandaarden voor maatschappelijke ondersteuning. Zij vragen waarom de regering geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid niet zullen nemen en of het niet zinvol is om te profiteren van de deskundigheid van het Zorginstituut.

Gemeenten krijgen in het voorliggende wetsvoorstel een brede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de ondersteuning van burgers binnen het sociale domein, gericht op versterking van de zelfredzaamheid en participatie. Deze brede verantwoordelijkheid stelt gemeenten in staat verbindingen te leggen in het beleid en in het ondersteuningsaanbod, waardoor ze integraal, op het individu en zijn specifieke omstandigheden toegesneden maatwerk kunnen leveren. De regering heeft gekozen voor een kwaliteitsregime, dat hierop aansluit en dat past bij de doelgroep en het ondersteuningskarakter van de Wmo. Vanwege dit ondersteuningskarakter en in overeenstemming met het advies van de Raad van State en de decentralisatiegedachte heeft de regering ervoor gekozen de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en het toezicht hierop eenduidig bij gemeenten neer te leggen. Dit betekent geenszins dat hiermee minder hoge eisen aan kwaliteit zouden moeten worden gesteld. Het is echter aan gemeenten om de kwaliteitseisen te formuleren, waarbij het aansluiten op de daadwerkelijke ondersteuningsvraag van de burger en zijn situatie het uitgangspunt wordt. Dit noopt tot terughoudendheid daar waar het gaat om landelijke voorschriften door de rijksoverheid. Het vertrouwen dat gemeenten de verantwoordelijkheid zullen nemen om in samenspraak met (landelijke) organisaties van cliënten en aanbieders van maatschappelijke ondersteuning tot de beoogde landelijke kwaliteitsstandaarden te komen, is gebaseerd op de daartoe door hen met elkaar en mij gemaakte afspraak om tot deze standaarden te komen. Deze afspraak maakt onderdeel uit van het Transitieplan.12 Het vertrouwen is verder versterkt door de start die partijen in april gemaakt hebben en het plan om in oktober standaarden gereed te hebben die als handreiking aan gemeenten aangeboden kunnen worden. Met de leden van de fractie van de PvdA ben ik van mening dat gemeenten en betrokken partijen er goed aan doen zoveel mogelijk oog te hebben voor de aanwezige deskundigheid en reeds ontwikkelde standaarden en te bezien of deze in hun traject zo veel mogelijk kunnen worden benut. Zo heeft de VNG ook met het Zorginstituut Nederland gesproken en daar waar relevant zullen zij verdere raakvlakken nader verkennen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering inzicht wil geven in hoe de overgangstermijn van 5 jaar voor beschermd wonen zich verhoudt tot de oormerking van de gelden voor sociaal beleid voor een periode van 3 jaar. Worden de middelen voor begeleid wonen in de GGZ buiten het opheffen van de oormerking na drie jaar gehouden? Zo nee, hoe kan de positie van begeleid wonen nog geborgd worden als alle sociale middelen vanaf 2018 verspreid worden over alle gemeenten via het Gemeentefonds?

Er is geen relatie tussen de termijn van het overgangsrecht en de periode waarin het budget in het sociaal deelfonds wordt geoormerkt. Het overgangsrecht is een sterk recht waar individuele cliënten met een GGZ-C indicatie in de AWBZ zich voor ten minste vijf jaar op kunnen beroepen. Met het beschikbaar stellen van het budget via het deelfonds voor het sociaal domein, wordt beoogd een balans te vinden tussen enerzijds het bieden van ruime beleidsvrijheid aan gemeenten om lokaal maatwerk te kunnen leveren en anderzijds de wens om in de transitiefase enkele waarborgen te bieden, die, naast en in combinatie met andere instrumenten, bijdragen aan een succesvolle uitvoering van de verantwoordelijkheden in het sociaal domein. De regering wil gemeenten tijdens de transitiefase hierin optimaal ondersteunen en zorgt daarom voor een geleidelijke overgang van de nieuwe middelen naar het vrij besteedbare Gemeentefonds, zonder gemeenten te beperken in een integrale aanpak en aldus een succesvolle uitvoering door de gemeenten te ondersteunen. Hier is sprake van een tijdelijke systeemwaarborg.

De duur van het deelfonds sociaal domein is vastgesteld op een periode van drie jaar. Na deze periode worden de middelen, ook het budget dat samenhangt met beschermd wonen, overgeheveld naar het Gemeentefonds, conform de motie Van ’t Wout-Bergkamp13. Dit impliceert echter niet dat het budget voor beschermd wonen na drie jaar wordt verspreid over alle gemeenten. Ook het Gemeentefonds kent uitkeringsvormen zoals de decentralisatie-uitkering en de integratie-uitkering, waarmee het budget via een centrumgemeente beschikbaar kan worden gesteld.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de regering aangeeft aanvullende afspraken met gemeenten te willen maken over het waarborgen van continuïteit van zorg voor de doelgroep beschermd wonen. Deze leden vragen of dat overleg al heeft plaats gevonden en wat daarvan de resultaten waren en – als dat overleg nog niet heeft plaatsgevonden – wanneer dat dan zal worden gevoerd.

In mijn brief14 aan de Tweede Kamer van 24 maart jl. inzake de positionering van de langdurige intramurale GGZ ben ik nader ingegaan op de invulling van randvoorwaarden voor een zorgvuldige hervorming van de langdurige GGZ. Ik ben in gesprek gegaan met de VNG, ZN, Landelijk Platform GGZ, GGZ Nederland, RIBW Alliantie en Federatie Opvang over dergelijke randvoorwaarden. In goed overleg ben ik met deze partijen gekomen tot een aantal goede werkafspraken, waarvan de thema’s en richting door genoemde partijen worden onderschreven. In de bijlage van genoemde brief zijn deze werkafspraken opgenomen. Het betreft bijvoorbeeld afspraken over een goede borging van de positie van de cliënt, een kwaliteitsagenda voor de langdurige GGZ, samenwerkingsafspraken op regionaal niveau, monitoring etc. Naast deze afspraken nodig ik de centrumgemeenten uit om over de te bereiken doelen op hoofdlijnen prestatieafspraken te maken, die regionaal worden ingevuld. Het overleg hierover is nog gaande.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting waarom in dit wetvoorstel voor de doelgroep beschermd wonen de centrumgemeente als drager van beleid wordt losgelaten en of het behouden van deze verantwoordelijkheid bij de centrumgemeenten niet doelmatiger en doeltreffender is voor instellingen en cliënten, omdat zij beschikken over draagkracht, deskundigheid, bestuurlijke kwaliteit en flexibiliteit om deze taak goed te organiseren, en om versnippering van middelen te voorkomen. Zij vragen zich af waarom genoemde redenen niet voldoende zijn om voor centrumgemeenten te kiezen en waarom de regering denkt dat het verdelen van gelden voor begeleid wonen over alle gemeenten – klein en groot – tot verbetering voor de doelgroep zal leiden en in welk opzicht dat dan het geval zal zijn.

Voor de argumenten die de leden van de fractie van de PvdA aandragen ten faveure van de centrumgemeenten als uitvoerder van beschermd wonen kan begrip worden opgebracht. Juist daarom is dan ook gekozen voor uitvoering door de centrumgemeenten. Van het loslaten van de centrumgemeente als drager van beleid is op dit moment geen sprake. De verantwoordelijkheid van gemeenten voor opvang en beschermd wonen kan als volgt worden toegelicht. Alle gemeenten zijn op grond van artikel 1.2.1 verantwoordelijk voor opvang en beschermd wonen. Artikel 2.6.1 verplicht colleges echter met elkaar samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Voor opvang is tussen Rijk en de VNG afgesproken de huidige materiële situatie, dus de constructie met de centrumgemeenten, voorlopig te handhaven. Voor beschermd wonen wordt nu dezelfde constructie gekozen. Concreet betekent dit dat de middelen voor opvang en beschermd wonen voorlopig worden uitgekeerd aan de centrumgemeenten en dat ook de regie daar ligt. Aan de afspraak met de VNG over het voorlopig handhaven van de centrumgemeentenconstructie is geen specifieke termijn verbonden. De regering wijst er overigens op, dat ook als de centrumgemeentenconstructie wordt beëindigd, nog altijd de verplichting uit artikel 2.6.1 geldt.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat er in het wetsvoorstel door de regering niet is gekozen voor toetsing van het inkomen of het vermogen van de cliënt bij toekenning van maatschappelijke ondersteuning. Wel kan een eigen bijdrage geheven worden, die kan oplopen tot de hoogte van de kosten van de voorziening. Dit roept bij de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen op. Is deze wijze van werken voor burgers niet omslachtig en ondoorzichtig? Kern van de Wmo 2015 is dat eerst gekeken wordt naar de eigen kracht van cliënten. Behoort de hoogte van inkomen en vermogen in de ogen van de regering tot de eigen kracht die mensen kunnen organiseren? Idem voor het inkomen en vermogen van eventuele kinderen van een cliënt? Is het de bedoeling dat gemeenten het inkomen van kinderen meewegen bij de toekenning van maatschappelijke ondersteuning danwel de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage als zijnde onderdeel van de kracht die cliënten in het eigen netwerk kunnen mobiliseren?

De leden van de fractie van de PvdA fractie constateren terecht dat gemeenten de toegang tot de Wmo 2015 niet mogen weigeren dan wel inperken op grond van de hoogte van het inkomen of het vermogen van degene die een beroep doet op maatschappelijke ondersteuning of van diens kinderen. Dit is voor de regering een bewust gekozen en voornaam uitgangspunt. Daar waar ingezetenen een beroep doen op de gemeente, dient de gemeente in actie te komen. Gemeenten zijn op grond van dit wetsvoorstel verplicht na een melding van een ondersteuningsvraag onderzoek te doen naar de persoonlijke situatie van de cliënt. De gemeente kan hier expliciet vragen naar de mogelijkheden die een cliënt zelf heeft om bij te dragen aan zijn participatie en zelfredzaamheid en de ondersteuning die het sociale netwerk kan leveren. Als de cliënt niet op eigen kracht, met hulp van zijn sociale netwerk of door gebruik te maken van algemene voorzieningen kan participeren of zelfredzaam kan zijn, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. De hoogte van het inkomen of vermogen van de cliënt, of zijn kinderen mag door de gemeente niet worden meegewogen in het besluit tot het treffen van een maatwerkvoorziening.

In het onderzoek stelt de gemeente de cliënt op de hoogte van de eigen bijdragen die een cliënt verschuldigd is, indien hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Op grond van deze informatie kan de cliënt een afweging maken of hij gebruik maakt van een voorziening die door de overheid wordt geleverd, of dat hij de ondersteuning mede gelet op de hoogte van de eigen bijdrage beter zelf kan organiseren. Indien een cliënt kiest voor de maatwerkvoorziening van de overheid, int het CAK de eigen bijdrage op grond van informatie van de gemeente, zoals ook nu reeds het geval is. In mijn ogen is dit voor de cliënt niet omslachtig of ondoorzichtig.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering inzicht kan geven in de verdeelsleutel die vanaf 2016 zal worden gebruikt bij de verdeling van middelen over de gemeenten. Zal veel financiële eigen kracht bij burgers of hun kinderen leiden tot een lagere toekenning van middelen aan een gemeente door het Rijk? Zou de regering het wenselijk vinden als vanaf 2016 gemeenten waar inwoners veel financiële eigen kracht hebben, geen eigen bijdragen hoeven te heffen, en gemeenten met inwoners met weinig financiële spankracht wel? Is de regering voornemens aantallen ouderen, verstandelijk beperkten, zwakbegaafden en chronisch zieken in een gemeente mee te wegen in de verdeelsleutel die vanaf 2016 gebruikt zal worden om middelen aan gemeenten toe te kennen?

In opdracht van de Minister van BZK en mij is op dit moment een onderzoeksbureau bezig met de ontwikkeling van een objectief verdeelmodel voor het Wmo budget voor 2016 en verder. Omdat dit model nog niet is afgerond, kan ik niet aan het verzoek van deze leden voldoen. Het onderzoek wordt echter wel op korte termijn afgerond en het rapport zal dan ook worden gepubliceerd. Het model zal vervolgens worden besproken met gemeenten op bijeenkomsten in het land. De definitieve objectieve verdeling per gemeente zal uiterlijk in de septembercirculaire worden gepubliceerd of zoveel eerder als mogelijk is.

Omdat zoals gezegd het onderzoek nog niet is afgerond, is het nog te vroeg om in detail in te gaan op vragen over de verdeelmaatstaven in het model. Gelet op de huidige verdeling van het budget voor de Wmo en de systematiek van het Gemeentefonds, is mijn verwachting dat gemeenten waar inwoners in een sterkere financiële positie verkeren, te maken krijgen met een lager beroep op de Wmo 2015. Dit zal dan ook een plaats krijgen in het objectieve verdeelmodel. Ik verwacht ook dat de leeftijdsopbouw van de bevolking van gemeenten een belangrijke rol zal spelen in het verdeelmodel. Voorts geldt dat in het onderzoek ook wordt gekeken naar gezondheidsfactoren die de uitgaven van gemeenten kunnen verklaren.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een verplichte periodieke toetsing van de voor de maatschappelijke ondersteuning relevante omstandigheden zoals de beperkingen en het sociale netwerk van de cliënt.

In artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 is opgenomen dat het college periodiek onderzoekt of er aanleiding is een beslissing over een maatwerkvoorziening te heroverwegen. Het past bij het uitgangspunt dat de gemeente over beleidsruimte moet beschikken bij de uitvoering van de Wmo 2015 dat de gemeente zelf kan bepalen hoe de gemeente het begrip periodiek invult. Dit kan door voor alle gevallen een vaste interval te hanteren, maar het is zeker ook denkbaar dat het college in individuele gevallen voor een kortere of langere interval kiest en dus hierbij ook maatwerk levert.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat de Wmo 2015 ook een culturele omslag betekent in het denken over langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning en vragen hoe het draagvlak onder de bevolking voor deze verandering bevorderd zal worden. Ook vragen deze leden zich af welke activiteiten de regering wil ondernemen om acceptatie van mensen met een verstandelijke beperking, chronische (psychische) ziekte of (hoge) ouderdom in de samenleving te bevorderen.

Met dit wetsvoorstel krijgen de gemeenten meer verantwoordelijkheden om de ondersteuning in de thuissituatie te organiseren. Dat is een wezenlijke hervorming. Er wordt van gemeenten gevraagd om op basis van de persoonlijke situatie van de aanvrager van maatschappelijke ondersteuning te onderzoeken of en welke ondersteuning nodig is om zelfstandig(er) te kunnen participeren in de samenleving. Voor mensen met een beperking is het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van grote betekenis voor hun deelname aan de samenleving. Op die manier worden zij in staat gesteld om een zo normaal mogelijk leven te leiden en zo min mogelijk afhankelijk te zijn van anderen. Het is belangrijk dat de bewustwording hierover in de samenleving wordt vergroot. Met de beoogde bekrachtiging van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap zal hieraan een verdere impuls worden gegeven. In dat kader zal in het plan voor de implementatie van het verdrag aandacht worden besteed aan de bewustwording met betrekking tot gelijke rechten van mensen met beperkingen op deelname aan de samenleving. Dit plan zal in nauwe betrokkenheid van cliëntorganisaties, maatschappelijk middenveld, gemeenten, de sociale partners en het bedrijfsleven worden opgesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke instantie de onafhankelijke evaluatie van de werking van de Wmo 2015 zal uitvoeren en op welke termijn. Denkt de regering daarbij aan een rol voor de Algemene Rekenkamer? Zal de evaluatie periodiek plaatsvinden? Komt er een aparte evaluatie van de Wmo 2015, of zal het gehele sociale domein van de gemeenten worden getoetst, inclusief taken die nu al onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen?

In artikel 7.10 van dit wetsvoorstel is bepaald dat de regering drie jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatie over de Wmo 2015 aan de Tweede Kamer zal zenden. Daarna kunnen er periodiek vervolgevaluaties worden uitgevoerd ter ondersteuning van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister. De regering heeft voor ogen dat dit, zoals thans het geval is bij de huidige Wmo, eens in de vier à vijf jaar plaatsvindt. Op dit moment wordt de Wmo geëvalueerd door het SCP. Over de uitvoering van de evaluatie van de Wmo 2015 heb ik nog geen afspraken gemaakt met het SCP. Met betrekking tot het brede sociaal domein zal de regering met gemeenten afspraken maken over monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven in het sociaal domein. Deze informatie over het functioneren van het stelsel zal evenals de uitkomsten van een periodieke evaluatie van de Wmo 2015 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Naar de leden van de CDA-fractie begrijpen, gaat mantelzorg verder dan «gebruikelijke hulp» die huisgenoten elkaar verschaffen. Graag krijgen zij een nadere toelichting op het verschil tussen beide vormen van zorg, waarbij onder andere op de aard van de zorg of hulp, de kring van personen van waaruit ze «geleverd» wordt, en de mate van vrijwilligheid wordt ingegaan. Ook vragen zij wie bij de aanspraak op «gebruikelijke hulp» onder de kring van huisgenoten wordt gerekend. Zijn dat ook anderen dan familieleden?

Het is de leden van de CDA-fractie verder opgevallen dat er in de discussie tot nu toe weinig gesproken is over niet meer thuis wonende familieleden van een cliënt. Indien zij hulp of ondersteuning bieden, bij voorbeeld in de vorm van regelmatige huishoudelijke hulp, wassen of boodschappen doen, ziet de regering hen dan ook als mantelzorgers?

Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

Deze hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich brengt. Het gaat bijvoorbeeld om huishoudelijke taken en zorg voor de kinderen. In de verordening kan de gemeente nader invullen wat het verstaat onder gebruikelijke hulp. Er zal echter altijd sprake moeten zijn van maatwerk. Gemeenten zullen samen met de cliënten die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben en hun sociale netwerk, bespreken wat redelijk is.

Mantelzorg gaat verder dan gebruikelijke hulp. Het is de hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Het verlenen van mantelzorg is vrijwillig, maar voelt vaak als een vanzelfsprekendheid. De persoonlijke band die een mantelzorger met iemand heeft, zorgt voor een intrinsieke motivatie om te helpen. Het kan gaan om een familielid, maar ook om een vriend of kennis.

Mantelzorgers hoeven niet per definitie in te wonen bij de zorgvrager, of andersom. Ook de niet meer thuis wonende familieleden die deze ondersteuning bieden, worden door de regering gezien als mantelzorgers.

De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat mantelzorgers voor hun werkzaamheid, en in het bijzonder hun tijdsinzet, geen vergoeding krijgen; dat lijkt hen strijdig met het vrijwillige karakter van de zorg. Indien zij echter kosten maken (bij voorbeeld reiskosten), is het dan denkbaar dat de gemeenten deze vergoedt? Zou zo’n vergoeding ook kunnen gelden voor uitwonende familieleden die bijvoorbeeld huishoudelijke hulp bieden, voor zover zij niet als mantelzorgers worden gezien? Op welke titel moet dat dan gebeuren? Acht de regering het mogelijk dat een niet-fraudegevoelige regeling hiervoor kan worden ontwikkeld?

De regering is zich ervan bewust dat van een mantelzorger veel wordt gevraagd in de vorm van ondersteuning, tijdsinzet, emotionele belasting en soms ook onkosten. De ondersteuning door familieleden, of andere mensen uit het sociale netwerk, is onderdeel van het gesprek van de gemeente met de cliënt. Dat is maatwerk, waarbij niet alleen aan de orde komt wat de bij het gesprek aanwezige mantelzorger of iemand anders uit het sociale netwerk kan bijdragen, maar ook wat zij daarbij nodig hebben om die rol te kunnen (blijven) vervullen. De gemeente heeft hierin beleidsvrijheid.

Ondersteuning aan naasten is een vanzelfsprekendheid die niet verbonden moet worden aan vergoeding van reiskosten of andere onkosten. Een algemene regeling die voorziet in een dergelijke vergoeding acht de regering daarom niet aangewezen.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe de regering de positie van families in zogenaamde kangoeroe- of in-woningen beziet. In dat verband vragen zij of er sprake is van huisgenoten die gebruikelijke hulp verschuldigd zijn. Voorts geven deze leden aan dat indien via deze woonvorm hulp of ondersteuning tot stand komt, een beroep op een professionele aanbieder wordt voorkomen, hetgeen volgens deze leden leidt tot een beperking van overheidsuitgaven en het doel is dat de regering nastreeft. In dat kader vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering mogelijkheden ziet om deze woonvorm te stimuleren, zowel in de relatie ouders-kinderen, als in de relaties tot andere familieleden of derden.

Volgens deze leden is het ook verstandiger om te zoeken naar mogelijkheden om dit soort woonvormen te bevorderen, en zeker daar waar er daadwerkelijke ondersteuning en hulp geboden wordt, dat ook te belonen, bij voorbeeld via een Persoonsgebonden Budget (PGB) dat aan de cliënt wordt toegekend. De leden van de fractie van het CDA vragen dan ook hoe de regering deze mogelijkheden ziet en of deze mogelijkheden door de bewindslieden van Sociale Zaken en VWS gezamenlijk nader worden onderzocht, nu de invoering van de kostendelersregeling voor bij kinderen inwonende AOW-ers is uitgesteld.

Mensen willen steeds langer in hun eigen omgeving blijven wonen. Ontwikkelingen als het meer zorgen voor elkaar en het zoveel mogelijk de zorg en ondersteuning dichtbij huis organiseren, waar de Wmo 2015 op inzet, sluiten hierbij aan.

Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht mag worden van genoemde personen. Vanwege het feit dat voor gebruikelijke hulp in de regel geen ondersteuning wordt verleend, kan dit feitelijk in de ogen van de echtgenoot, ouders inwonende kinderen of andere huisgenoten betekenen dat zij gehouden zijn deze hulp te verstrekken. In de verordening kan de gemeente nader invullen wat het verstaat onder gebruikelijke hulp. Er zal echter altijd sprake moeten zijn van maatwerk. Gemeenten zullen samen met de cliënten die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben en hun sociale netwerk, bespreken wat redelijk is.

Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. In het besluit «tot wijziging van het omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht» wordt geregeld dat een mantelzorgwoning op het erf bij een bestaande woning in de toekomst vergunningvrij kan worden gebouwd onder dezelfde ruimtelijke randvoorwaarden die gelden voor andere bijbehorende bouwwerken (zoals een schuur of garage) op het erf. Het streven is om het besluit op 1 oktober 2014 in werking te laten treden.

Met het pgb is daarnaast veel mogelijk. Daar kan reeds een vergoeding worden gegeven voor begeleiding en verzorging als kinderen voor hun ouders zorgen of ouders voor hun kinderen. Dit bevordert daarmee juist reeds het bij elkaar wonen van verschillende generaties.

De regering zal de komende tijd benutten om samen met organisaties van cliënten, SCP en gemeenten te bezien hoe arrangementen rond mantelzorg verder ondersteuning behoeven.

De leden van de CDA fractie vragen zich af of de regering zicht heeft op de mate en intensiteit waarin mantelzorg en eveneens het «inwonen» van generaties bij elkaar in de verschillende delen van ons land voor komt?

Het kwantitatieve deel van het onderzoek naar informele zorg van het SCP dat eind 2015 gereed is, zal onder meer inzicht geven in de aard en omvang van mantelzorg in Nederland. Het onderzoek zal ook informatie opleveren over het aandeel mensen dat mantelzorg verleent, verdeeld over regio's. Ook zal het een indicatie geven over de verdeling over stedelijke en landelijke gebieden van mantelzorgers in Nederland (urbanisatiegraad).

Op basis van huishoudgegevens van het CBS kan inzicht worden verkregen in het aantal ouderen (65-plussers) dat samenwoont met een kind naar regio, maar is niet te achterhalen of dat om kinderen gaat die nog bij hun ouders wonen of die later hun ouders in huis hebben genomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering verwacht dat er in de uitvoering en uitwerking van de Wmo 2015 een betekenisvol verschil tussen stedelijke en landelijke gebieden gaat ontstaan; kan dat leiden tot onevenwichtigheid, bij voorbeeld in het beroep dat op via de gemeente op de Wmo, of op verzorging of verpleging krachtens de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg wordt gedaan? Tevens vragen deze leden of het mogelijk is de ontwikkeling op dit gebied te volgen en te monitoren. Hoe beoordeelt en waardeert de regering eventuele verschillen in dit opzicht?

De regering zal de ontwikkelingen bij de hervormingen van de langdurige zorg gaan volgen. Hierbij zal ook worden gekeken of verschuivingen in een bepaald domein samenhangen met verschuivingen in andere domeinen. Bij de evaluatie van de Wmo 2015 zal ook worden gekeken of verschillen nader kunnen worden geduid. Dit kan bijvoorbeeld gaan om verschillen tussen stedelijkheid en landelijke gebieden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er met het oog op de drie naast elkaar bestaande stelsels een algemene «beslisregel» is die bepaalt welke wettelijke regeling prevaleert indien recht op een bepaald type ondersteuning, zorg of verpleging op grond van meerdere van deze regelingen ontstaat, of indien een cliënt is aangewezen combinaties van deze vormen.

Deze leden vragen verder of het duidelijk voor de cliënt is waar hij of zij zich als eerste moet vervoegen en hoe de verwijzing van een cliënt vanaf zijn eerste aanvraag is geregeld. Zij vragen hoe een «waterbed-effect» wordt voorkomen waardoor cliënten worden doorgeschoven naar andere regimes. Zij noemen het voorbeeld van het onderscheid tussen persoonlijke verzorging enerzijds en ondersteuning bij algemene dagelijkse levensverrichtingen en hulp in het huishouden anderzijds. Deze leden willen vernemen hoe wordt voorkomen dat cliënten hier van het kastje naar de muur worden gestuurd. Zijn degenen die de verantwoordelijk zijn voor de verwijzing, voldoende onafhankelijk? Aan wie leggen zij verantwoording af? En hoe wordt voorkomen dat cliënten bij de besluitvorming op een aanvraag of aanspraak tussen wal en schip vallen?

De inhoudelijke zorgvraag en de intensiteit daarvan bepaalt in welk regime een cliënt valt. De gemeente neemt in de verordening o.a. criteria op, op basis waarvan wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met het oog op de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt (of voor beschermd wonen of opvang). Indien de cliënt niet zelf of met hulp van de naaste omgeving de beperkingen in zelfredzaamheid of participatie kan wegnemen, dient het college te beslissen tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. Deze waarborg is in het wetsvoorstel verankerd. Steeds wanneer iemand bij de gemeente aangeeft ondersteuning nodig te hebben en in de eigen leefomgeving wenst te blijven, zal de gemeente volgens de bepalingen van dit wetsvoorstel de behoefte en persoonlijke omstandigheden moeten wegen. Vanzelfsprekend kan tegelijkertijd zorg op basis van de Zvw nodig zijn. De samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars heeft daarom ook zo’n prominente rol in dit wetsvoorstel. Alleen indien de zorgintensiteit zodanig is dat het wonen in de eigen leefomgeving niet meer veilig en verantwoord zou zijn, is toepasselijkheid van een anders stelsel (de Wlz) aan de orde. Het CIZ toetst aan objectieve maatstaven rond de zwaarte en intensiteit van de zorgbehoefte; die criteria zullen in beleidsregels worden vastgelegd.

Indien er «aan het gemeentelijke loket» onduidelijkheid bestaat over de vraag of ondersteuning op basis van de Wmo 2015 aan de orde is en de cliënt heeft nog geen indicatieaanvraag bij het CIZ gedaan, zal de gemeente de cliënt, desgewenst, kunnen begeleiden bijvoorbeeld door cliëntondersteuning te bieden. In voorkomende gevallen, indien zich een spoedeisende situatie voordoet, zal de gemeente een tijdelijke maatwerkvoorziening moeten treffen totdat de aanspraak op Wlz-zorg via het CIZ is geïndiceerd. Het kan ook voorkomen dat de gemeente in contact treedt met het CIZ om de situatie te bespreken. Deze zaken laten zich niet op het niveau van een wet in formele zin regelen; het doet een beroep op de professionaliteit van de betrokken organen, en meer in het bijzonder, van de personen die belast zijn met de uitvoering van deze wetten. Die professionaliteit moet ook voorkomen dat cliënten tussen wal en schip vallen.

In de Wlz is bepaald dat het CIZ een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid is. Dat is anders onder het huidige regime van de AWBZ. Hierin is bepaald dat gemeenten er in voorzien dat er ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan is dat bepaalt of iemand is aangewezen op AWBZ-zorg. Het Zorgindicatiebesluit werkt dit nader uit. Deze gemeentelijke rol vloeide nog voort uit de Wet op de bejaardenoorden en die is later bij de inwerkingtreding van de AWBZ niet komen te vervallen. Gemeenten hebben formeel nimmer gebruik gemaakt van deze wettelijke bevoegdheid en het CIZ is door de gezamenlijke gemeenten materieel «aangewezen» om ten behoeve van inwoners van alle gemeenten vast te stellen of sprake is van recht op zorg. Nu gemeenten voor grotere delen van zorg en ondersteuning verantwoordelijkheid gaan dragen, ligt het voor de hand om in ieder geval te zorgen voor een van gemeenten onafhankelijke uitvoering van de indicatiestelling voor de Wlz. Ook de onafhankelijkheid van bijvoorbeeld zorgverzekeraars en van Wlz-uitvoerders is geborgd. De Kaderwet zbo’s is op het CIZ van toepassing. De leden van het zbo worden benoemd door de Staatssecretaris van VWS en er is een verantwoordingsrelatie naar het departement van VWS. Deze situatie is te vergelijken met die van onder andere het CAK en de Nza.

Binnen de gemeente legt het college verantwoording af aan de raad.

De leden van de CDA fractie vragen zich af of cliënten, die al weten welke voorziening zij willen aanvragen, de onderzoeksfase kunnen overslaan, en zo nee, waarom niet? Hoe wordt in dit verband met spoedeisende gevallen omgegaan?

De regering vindt het geen wenselijke situatie om mensen die zich wenden tot de gemeente met een bepaalde voorziening voor ogen, de onderzoeksfase te laten overslaan. Enerzijds zal de gemeente op grond van dit wetsvoorstel immers hebben te beoordelen of de cliënt mogelijkheden heeft om op eigen kracht of met hulp van zijn sociale netwerk zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren. De cliënt wil mogelijk andere zaken aan de orde stellen die hij eerder niet naar voren bracht zoals de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de eventuele mantelzorger. De afstemming met andere hulp of zorg is ook van belang, een aspect dat in het onderzoek expliciet ook aan de orde moet komen. Bovendien is het ook van belang na te gaan of de voorziening die de cliënt voor ogen heeft, inderdaad is, wat hij nodig heeft en dat de voorziening geen surrogaat is voor mogelijk onderliggende problematiek. Niet uit te sluiten is immers dat een algemene voorziening meer aan de behoefte voldoet of dat de onderliggende vraag een andere is. De onderzoeksfase is juist een waarborg voor cliënten om gehoord te worden en in gezamenlijk overleg tot een kwalitatief goed ondersteuningsplan te komen. Is sprake van een spoedeisende situatie, dan is het college na de melding gehouden onverwijld te beslissen tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening; de uitkomst van het onderzoek hoeft dan natuurlijk niet afgewacht te worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe wordt omgegaan met het gegeven dat het moment waarop een zorgvraag wordt gesteld en het moment waarop het belastbaar inkomen wordt vastgesteld, tot ruim anderhalf jaar uiteen kunnen liggen.

Het bijdrageplichtige inkomen op basis waarvan de eigen bijdrage wordt berekend wordt gebaseerd op het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend, ofwel het inkomen jaar T-2 is het uitgangspunt voor de hoogte van de eigen bijdrage in jaar T. Indien het inkomen jaar T-2 nog niet definitief is vastgesteld geldt dat wordt uitgegaan van het voorlopige bijdrageplichtige inkomen.

De leden van de CDA fractie stellen vast dat het besluitvormingsproces met betrekking tot het toekennen van een maatwerkvoorziening (of de verwijzing naar de zorgverzekeraar of de Wlz) een fors risico op bureaucratisering en juridisering kent. Deze leden vragen of de regering de effecten van de nieuwe wet ook in termen van transactiekosten en juridische procedures, bij voorbeeld ook betreffende de status van het onderzoek, volgt. Verder vragen deze leden hoe kan worden bepaald of er sprake is van een toename van administratieve lastendruk of juridische procedures. Is er een 0-meting beschikbaar, zo vragen deze leden.

Ik vind het belangrijk om inzicht te hebben in de regeldrukeffecten van de hervorming van de langdurige zorg en deze in samenhang te bezien. Ik heb daartoe onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de hervorming langdurige zorg op de regeldruk15. Uitgangspunt van dit onderzoek was dan ook huidige situatie in de AWBZ. Vanuit deze basis is gekeken naar de voorgenomen situatie in de Wet langdurige zorg, de instroom in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet.

Het onderzoek laat zien dat er, naar de huidige inzichten, in de overgangssituatie sprake is van een lichte toename van de regeldruk. Structureel ontstaat er echter een vermindering van regeldruk van ca. € 15,5 miljoen. In het rapport worden beleidspunten in beide wetsvoorstellen genoemd, welke ten grondslag liggen aan deze vermindering van regeldruk. Belangrijke aspecten van de Wmo 2015 die in dit kader worden genoemd zijn de vereenvoudiging van de melding voorafgaand aan het onderzoek, een bewust beleid om inzet van het sociale netwerk te stimuleren en het bevorderen van algemeen toegankelijke voorzieningen.

Omdat verdere daling nog mogelijk is, maar dit afhankelijk is van de keuzes die gemeenten maken om te standaardiseren en op uniforme wijze gegevens uit te vragen, zet ik mij samen met de uitvoerende partijen in om de administratieve lasten waar mogelijk verder te beperken. Het kabinet zal vanaf 2015, als de transities zijn afgerond, met gemeenten monitoren wat de regeldrukeffecten van deze decentralisaties zijn en welke inspanningen moeten worden geleverd om eventuele negatieve effecten te verminderen. Op dit moment wordt geïnventariseerd op welke manier dit vormgegeven gaat worden en welke thema’s onderdeel van de monitor zullen worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen wie als werkgever van de cliëntondersteuner gaat optreden en hoe wordt gewaarborgd dat de cliëntondersteuner adviseert onafhankelijk van het belang van zijn werkgever.

Binnen de wettelijke kaders beschikt een gemeente over beleidsruimte om de cliëntondersteuning vorm te geven. De gemeente kan er voor kiezen de cliëntondersteuning in eigen beheer dan wel door een derde te laten uitvoeren. Onafhankelijk van de keuze die een gemeente maakt, moet de gemeente er voor zorgen dat de cliëntondersteuning onafhankelijk van belangen van de werkgever is en het belang van de cliënt centraal stelt. Dat kan bijvoorbeeld door middel van het hanteren van een zogenaamde «code» voor professioneel handelen, zoals bij het maatschappelijk werk en bij de sociaal raadslieden gebruikt wordt. Ook dient de gemeente er op toe te zien dat er geen belangenverstrengeling kan ontstaan tussen de functie van cliëntondersteuning en die van het beslissen op een aanvraag. De beslissing op een aanvraag en de cliëntondersteuning kunnen dus niet in één hand liggen. De cliënt moet het vertrouwen kunnen hebben dat de cliëntondersteuner onafhankelijk is en alleen in zijn belang handelt.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe wordt geborgd dat de wijkverpleegkundige uitsluitend op basis van de professionele standaarden verwijst, en daarmee niet mede de belangen van een zorgaanbieder die zijn of haar werkgever is in het oog houdt.

Vanaf 2015 zal de (wijk)verpleegkundige de verpleegkundige indicatie stellen. Hij zal bepalen wat de cliënt nodig heeft, gezien zijn situatie en aangeven wie deze zorg het beste kan uitvoeren. Voor het mogelijk maken van een goede uitvoering van dit proces van vraagverheldering en zorgtoewijzing, werkt V&VN aan de ontwikkeling van een (indicatie)instrument. De ontwikkeling van dit normenkader, waarmee de normatieve zorgbehoefte kan worden vastgesteld op basis van de diagnose, vindt op dit moment plaats. Naar verwachting komt dit normenkader medio 2014 beschikbaar voor verpleegkundigen.

Met de ondertekening van het onderhandelaarresultaat transitie verpleging en verzorging 16, een onderdeel van de werkafspraken voor de transitie, hebben de partijen Actiz, BTN, NPCF, ZN, VWS en V&VN zich gecommitteerd aan het belang van een objectief (indicatie)instrument.

Als onderdeel van deze toekomstige bekostiging wordt voorzien in een beschikbaarheidsfunctie van de wijkverpleegkundige in de wijk. De niet op voorhand individueel toe te rekenen kosten van onder andere het signaleren van een mogelijke zorgvraag bij kwetsbare mensen en het deelnemen in sociale wijkteams zal in dit segment vorm worden gegeven. Hiermee wordt geregeld dat mensen in de wijk, die nog geen verpleging en verzorging hebben (bijvoorbeeld zorgmijders en mensen die de weg niet kennen) geholpen kunnen worden. Hiervoor geldt dat de wijkverpleegkundige beoordeelt wat er aan de hand is en zo nodig doorschakelt naar Zvw-zorg of welzijn. Overigens geldt dat slechts een beperkt deel van de cliënten via het wijkteam zal binnenkomen. Het overgrote deel komt via de huisarts, het ziekenhuis of rechtstreeks in zorg.

Voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wijkverpleegkundige, dat wil zeggen dat de wijkverpleegkundige niet alleen doorverwijst naar de eigen organisatie, zijn verschillende modellen mogelijk. Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om hier afspraken over te maken. Een voorbeeld hiervan is het model dat nu al in Rotterdam wordt gehanteerd, waar wordt gewerkt met een samenwerkingsverband van verschillende (thuiszorg)organisaties. De wijkverpleegkundigen in Rotterdam zijn verdeeld over wijken, zijn in dienst bij een van de samenwerkende thuiszorgorganisaties en voor een aantal uren per week gedetacheerd bij Zichtbare Schakels Rotterdam.

Voor de uitwerking van het bekostigingsmodel voor het jaar 2016 en verder is aan de Nza gevraagd dit model, in samenspraak met partijen van het onderhandelaarresultaat en gemeenten, verder te ontwikkelen en te adviseren over de precieze omvang en inhoud van de onderscheiden bekostigingslagen.

Voor de nadere uitwerking van de beschikbaarheidsfunctie is het van belang aandacht te besteden aan de onafhankelijkheid van de doorverwijzing naar de organisatie die de zorg gaat leveren. De Nza is gevraagd om bij de invulling van de bekostigingslaag «beschikbaarheid» aandacht te besteden aan de onafhankelijkheid naar de organisatie die de zorg gaat leveren. Het advies van de NZa wordt uiterlijk 1 december 2014 verwacht.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de beschikbaarheid van voldoende, goed opgeleide wijkverpleegkundigen en cliëntondersteuners. Daarnaast vragen deze leden welke opleiding en/of achtergrond de regering voor de cliëntondersteuners voor ogen heeft.

Er ligt met name een kwalitatieve vraag om extra wijkverpleegkundigen toe te rusten op de vernieuwde rol die past bij de uitwerking van de beleidsdoelstelling zorg dichtbij huis. De wijkverpleegkundigen worden op verschillende manieren op de vernieuwde rol voorbereid. Er wordt geïnvesteerd in extra wijkverpleegkundigen, € 40 mln. in 2015 oplopend tot structureel € 200 mln. vanaf 2017. De ervaringen met de nieuwe rol van de wijkverpleegkundigen die in het programma «Zichtbare Schakel» – gestart in 2009 – worden hierbij benut. Binnen de resterende middelen van dit programma wordt ook geïnvesteerd in een opleidingsimpuls voor de jaren 2014 en 2015. Het gaat om het ontwikkelen van een inwerktraject voor verpleegkundigen die ingezet gaan worden als wijkverpleegkundigen. De impuls omvat ook een scholing voor huidige wijkverpleegkundigen. Tevens wordt er een traject ontwikkeld met een leerroute voor Mbo-opgeleide verpleegkundigen naar Hbo-opgeleide verpleegkundigen met aandacht voor wijkverpleging. Ten slotte wordt er een impuls gegeven aan de Hbo-bacheloropleiding verpleegkundige, passend bij het «expertisegebied wijkverpleegkundige».

Tegelijkertijd is de instroom in de hogere beroepsopleiding tot verpleegkundige, de opleiding die toegang geeft tot de functie wijkverpleegkundige, in 4 jaar tijd gegroeid van bijna 3200 studenten in 2009 naar ruim 5.000 studenten in 2013.

Met deze combinatie van maatregelen ben ik van mening dat er voldoende wijkverpleegkundigen adequaat op hun nieuwe rol worden voorbereid.

Voor het opleiden van (formele en informele) cliëntondersteuners geldt dat door de kennisinstituten voor het sociaal domein kennis en kunde beschikbaar wordt gesteld. Organisaties voor (vrijwillige) cliëntondersteuning verzorgen ook intern opleidingen. Voor het verrichten van cliëntenondersteuning op grond van dit wetsvoorstel, gelden geen specifieke voorschriften voor de genoten opleiding en/of achtergrond. Het is aan gemeenten om hieraan invulling te geven. Mij zijn geen signalen bekend over een mogelijk tekort aan cliëntondersteuners.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer lijkt door amendering de toegang tot een pgb te zijn verruimd. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie hoe de regering het effect van het geheel van de aangenomen amendementen op dit vlak beoordeelt, en hoe ze de amendering weegt in verhouding tot de oorspronkelijke voorstellen in het wetsvoorstel. Ontstaat hier voor gemeentebesturen niet een extra financieel risico, als het beroep op pgb-arrangementen toeneemt? Wordt het risico van fraude met het pgb nog steeds afdoende voorkomen, en zo ja hoe? Voorts vragen deze leden zich af of het CAK ook de uitbetaling gaat verzorgen van pgb- arrangementen waarbij middelen aan familieleden of mantelzorgers worden toegekend? Is ook deze vorm van een pgb fraudebestendig?

Over het algemeen betreffen de aangenomen amendementen met betrekking tot het pgb uitwerkingen of een verduidelijking van het door mij ingediende wetsvoorstel. Ik verwacht dan ook niet dat hiermee het risico op fraude of een onbeheersbaar pgb toeneemt. Specifiek wil ik ingaan op amendement 103 van het lid Voortman c.s. Dit amendement beoogt de gelijkwaardigheid van het pgb en ondersteuning in natura te benadrukken. Ik wil hierbij opmerken dat de strekking van de voorwaarden gelijk is gebleven, zij het dat deze nu positiever is geformuleerd. De cliënt moet motiveren waarom de levering van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb een passende ondersteuning betreft. Er hoeft niet meer gemotiveerd te worden waarom zorg in natura niet passend is. De aard, omvang en kwaliteit van de motivatie was en is geen reden voor het afwijzen van een pgb. Wel geeft het de gemeente de nodige informatie waarom mensen voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning bij te sturen. Ik verwacht dan ook niet dat het risico op fraude als gevolg van dit amendement zal toenemen.

Niet het CAK, maar de SVB gaat de betalingen van pgb’s uitvoeren. Dit geldt ook voor pgb’s die worden verstrekt ten behoeve van het sociale netwerk, zoals familieleden en mantelzorgers. Het uitgangspunt van de wetgever hierbij is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. In de verordening kunnen gemeenten vastleggen onder welke voorwaarden betreffende het tarief dit mogelijk is.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een specificatie van de verschillende doelgroepen en regelingen die voor hen van toepassing zullen zijn, inclusief de argumentatie van de gemaakte keuzes. Deze leden vragen of deze keuzes in termen van gelijke behandeling te verdedigen zijn. Meer specifiek vragen zij of de voorzieningen waarop een Wlz-cliënt die thuis verblijft recht heeft, vergelijkbaar zijn met het maatwerk dat een gemeente eventueel via de Wmo zal bieden.

Bepalend voor de vraag waar een cliënt terecht kan voor zijn zorg en/of ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie is zijn specifieke zorg en/of ondersteuningbehoefte, voortvloeiend uit zijn problematiek. Dat kan een tijdelijke zorgbehoefte gericht op herstel, een meer langdurige zorgbehoefte die mensen in staat stelt om thuis te blijven wonen met beperkingen, al dan niet in combinatie met een ondersteuningsbehoefte. Het kan zijn dat iemand thuis verblijft en met het oog op zijn zelfredzaamheid of participatie een ondersteuningsbehoefte heeft. Ten slotte zijn er mensen met beperkingen van dien aard dat blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg noodzakelijk is.

De Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zvw en de Wlz zijn aanvullend op elkaar. De regelgeving is op elkaar afgestemd, is afgebakend en maakt de betrokken verantwoordelijken voor de beleidsuitvoering ook expliciet verantwoordelijk voor de samenhang van aan mensen verleende zorg en ondersteuning en voor een zorgvuldige overdracht, daar waar van toepassing. Daarmee wordt een sluitend en passend kader gerealiseerd dat mensen de zekerheid biedt dat ze op maat geholpen worden zodra dat nodig is. Hierbij is er naar mijn mening dan ook geen sprake van ongelijke behandeling.

Zorg die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, wordt opgenomen in het basispakket van de Zvw. Dit geldt voor de extramurale verpleging en verzorging (wijkverpleging) en de extramurale behandeling van mensen met een zintuiglijke beperking. Aanspraak op deze zorg bestaat op grond van de polis voor de verplichte zorgverzekering, die door de zorgverzekeraars wordt uitgevoerd. Zorgverzekeraars worden vanaf 2015 op grond van de Zvw verantwoordelijk voor de eerste drie jaar op behandeling gerichte intramurale GGZ voor volwassenen, met het eindperspectief dat deze GGZ-cliënten op basis van te ontwikkelen inhoudelijke criteria toegang zullen krijgen tot de Wlz.

Ondersteuningsactiviteiten die primair zijn gericht op het behoud of vergroten van de zelfredzaamheid, participatie in brede zin en het ondersteunen van elkaar, worden onder verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht. Gemeenten worden ook verantwoordelijk voor de doventolkzorg. De ondersteuning is erop gericht dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven functioneren en wonen. Gemeenten worden met de Wmo 2015 tevens verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet in staat zijn zich in de samenleving te handhaven als gevolg van psychische of psychosociale problemen en voor mensen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met bijvoorbeeld huiselijk geweld. In dat geval verstrekt de gemeente een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen (inclusief het bieden van de beschermde woonomgeving zelf) of opvang. De huidige GGZ-cliënten met een zorgzwaartepakket C worden onder de werking van de Wmo 2015 gebracht.

Ook alle vormen van jeugdhulp worden geconcentreerd bij gemeenten (Jeugdwet). Ondersteuning en hulp, waarvoor men zich moet wenden tot de gemeente, is in deze wetten geborgd. Omdat ondersteuning en zorg vaak nauw met elkaar verbonden zijn, zullen gemeenten en zorgverzekeraars meer onderlinge afspraken maken om de cliënt te voorzien van integrale zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wlz.

De meest kwetsbare mensen krijgen recht op passende zorg op grond van de (nieuwe) volksverzekering, de Wlz. Langs de weg van zorginhoudelijke criteria wordt vastgesteld of iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Onder bepaalde voorwaarden kan de Wlz-zorg daarbij ook thuis worden verleend. Met het resultaat van het begrotingsoverleg van 17 april 2014 is extra zekerheid geboden dat ouderen en (verstandelijk) gehandicapten voor wie het thuis wonen niet langer gaat, een plaats in de zorginstelling kunnen krijgen.

Ten aanzien van de vraag over de vergelijkbaarheid van voorzieningen waarop een Wlz-cliënt die thuis verblijft recht heeft met het maatwerk dat een gemeente eventueel via de Wmo 2015 zal bieden, wordt opgemerkt dat deze zich in algemene zin moeilijk laat beantwoorden. Voor thuisverblijvende cliënten met een Wlz-indicatie geldt dat voor hen langs de weg van zorginhoudelijke criteria (geobjectiveerd) wordt vastgesteld dat het niet (langer) mogelijk is hen vanuit de Zvw en Wmo 2015 de zorg en ondersteuning te bieden die zij nodig hebben. In algemene zin is er dus reeds een verschil in (zwaarte van) zorgvraag; ook de aangeboden zorg zal vanuit dat perspectief verschillen.

De leden van de fractie van de CDA vragen om een grondige toelichting op de beleidsfilosofie achter de verschillende regelingen voor de eigen bijdrage en het eigen risico. Hoe legitimeert de regering de verschillen tussen de regimes en is het niet beter om zoveel mogelijk naar één generieke systematiek voor de eigen bijdrage c.q. het eigen risico te zoeken, zo vragen deze leden zich af. Voorts vragen deze leden waarom de cliënt die ondersteuning krachtens de Wmo 2015 van zijn gemeente krijgt, wel een eigen bijdrage moet opbrengen (naast het reguliere eigen risico van de zorgverzekering) en de cliënt die langdurige zorg of verpleging krachtens de zorgverzekering ontvangt niet.

Er is hier sprake van verschillende wettelijke systemen. Bij de Zvw gaat het om een privaatrechtelijke, zij het verplichte verzekering tegen de gevolgen van de behoefte aan geneeskundige zorg. Voor deze verzekering betalen burgers een inkomensafhankelijke en een nominale premie. Bij de Wmo is sprake van voorzieningen die betaald worden uit algemene middelen. Net als nu passen de gekozen vormen van eigen betalingen binnen de diverse stelsels. Verzekerden betalen voor Zvw-zorg premies, een eigen risico en enkele specifieke eigen bijdragen. Bij de Wmo, betaald uit algemene middelen, kan het zijn dat een kostendekkende eigen bijdrage betaald moet worden. De Zvw-zorg en de maatschappelijke ondersteuning zijn ook niet inwisselbaar.

Graag zien de leden van de CDA fractie dat de rapportage over de gevolgen van de afschaffing van de Wtcg/CER zich ook uitstrekt tot de gevolgen van de invoering van de Wmo 2015. Besluiten op grond van die wet zullen immers in beginsel al voor 1 januari 2015 moeten zijn genomen

Zoals bij de behandeling van het wetsvoorstel afschaffing Wtcg en CER in de Eerste Kamer is gemeld, moeten wel eerst gegevens beschikbaar zijn. Zodra – na 1 januari 2015- gegevens beschikbaar zijn, zal de Kamer over de inkomenseffecten worden geïnformeerd. Met het budget dat samenhangend met de afschaffing van de Wtcg en de CER aan het Gemeentefonds wordt toegevoegd krijgen gemeenten meer financiële mogelijkheden voor maatwerk om personen met een beperking te ondersteunen. Gemeenten kunnen ondersteuning bieden via de Wmo en/of de bijzondere bijstand. Ondersteuning via de Wmo maakt daarmee onderdeel uit van de rapportage inkomenseffecten Wtcg en CER.

De leden van de fractie van de CDA vragen om een toelichting hoe de recent aanvaarde wetgeving met betrekking tot de afschaffing van de Wtcg en CER «indaalt» in de Wmo 2015.

Samenhangend met het afschaffen van de Wtcg en CER, is een budget aan het Gemeentefonds toegevoegd waardoor gemeenten meer financiële mogelijkheden hebben om maatwerk te bieden aan personen met een beperking. Dit maatwerk kan worden geleverd via de Wmo 2015 en/of de bijzondere bijstand. Bij de wet tot afschaffing van de Wtcg en CER is ook een wijziging voor de huidige Wmo aangenomen waarmee het voor gemeenten mogelijk wordt om op grond van de Wmo een financiële tegemoetkoming aan personen met een chronische ziekte en/of beperking met daarmee in verband samenhangende meerkosten te verstrekken. Deze bevoegdheid is ook in artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de voorgenomen decentralisatie betekent in termen van ambtelijke en andere capaciteit en formatie voor de gemeenten, en voor de centrale overheid (Rijk en uitvoerende instanties). Verwacht de regering dat er per saldo meer of minder capaciteit/formatie met de uitvoering van de onderhavige taken zal zijn gemoeid? Zijn daarover afspraken met de VNG gemaakt?

Voor VWS is de verwachting dat de decentralisatie op termijn gepaard zal gaan met verminderde ambtelijke capaciteit. De komende jaren is dit echter nog niet mogelijk vanwege de noodzakelijke centrale voorbereiding van de decentralisatie en de ondersteuning en begeleiding van de transitie en transformatie. Het is op dit moment niet duidelijk welke omvang de besparingen op termijn zullen hebben. De uiteindelijke besparing wordt ingezet bij het realiseren van de taakstelling op de ministeries uit het regeerakkoord van het kabinet Rutte-Verhagen.

Ook voor uitvoeringsorganisaties zijn er gevolgen voor de capaciteit die nader in kaart worden gebracht. Gemeenten krijgen voor de uitvoering van de nieuwe taken extra middelen toegekend (€ 42 miljoen). Deze middelen voor uitvoeringskosten zijn niet geoormerkt en maken onderdeel uit van het totale budget dat wordt toegevoegd aan het tijdelijk deelfonds sociaal domein in het Gemeentefonds. De taken van het CIZ nemen af als gevolg van de hervormingen. Voor de volledigheid te wordt opgemerkt dat de zorgaanbieder (na indicatie door het CIZ) ook gesprekken met de cliënt voert, op basis van de AWBZ. De kosten die hiermee samenhangen, worden gedekt uit de tarieven die aanbieders vergoed krijgen. Dit betekent dat deze kosten onderdeel uitmaken van het programmabudget dat wordt overgeheveld naar gemeenten.

Met de VNG zijn geen verdere afspraken gemaakt over de inzet van het aanvullende budget voor uitvoeringskosten. Hoewel een kwantitatieve vergelijking in termen van fte of uitvoeringskosten tussen de huidige en nieuwe situatie niet te geven is, verwacht ik dat de maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 doelmatiger kan worden uitgevoerd dan thans het geval is in de AWBZ.

Volgens de leden van de CDA-fractie zullen gemeenten in veel gevallen moeten samenwerken in regio’s bij de uitvoering van de Wmo 2015 of onderdelen daarvan. De regering hecht terecht veel betekenis aan de controlerende taak van de gemeenteraad als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de regering de mogelijkheid tot verantwoording en controle in deze samenwerkingsverbanden beoordeelt.

Het geniet de voorkeur van de regering dat gemeenten voor samenwerking kiezen voor een constructie binnen de kaders van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). In die wet is naar het oordeel van de regering voldoende geborgd dat de samenwerkingsverbanden verantwoording afleggen aan de deelnemende gemeenten over de geleverde prestaties en bereikte maatschappelijke effecten.

In de Eerste Kamer ligt momenteel een voorstel tot wijziging van de Wgr (Kamerstukken I, 2013/2014, 33 597, nr. A) waarmee onder meer de positie van gemeenteraden bij samenwerking op basis van de Wgr wordt versterkt. Hierin wordt het volgende geregeld:

  • a. De periode voor de raad om een zienswijze op te stellen over de ontwerpbegroting wordt verlengd van 6 naar 8 weken.

  • b. Het samenwerkingsverband dient de algemene beleidsmatige en financiële kaders voor het volgende jaar voor 15 april aan te bieden aan de deelnemende gemeenteraden;

  • c. Het concept jaarverslag van het samenwerkingsverband moet voor 15 april worden aangeboden aan de deelnemers.

  • d. Rekenkamercommissies krijgen dezelfde onderzoeksbevoegdheden richting gemeenschappelijke regelingen als lokale rekenkamers nu reeds hebben.

  • e. De mogelijkheden voor rekenkamer(commissies) om toezicht te houden op privaatrechtelijke verbanden en derden waarbij gemeenten een belang van meer dan 50% hebben, worden versterkt.

De leden van de fractie van het CDA steunen de keuze om gemeenten verantwoordelijk te maken voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en het toezicht. Zij stellen de vraag hoe voorkomen wordt dat aanbieders die veelal in meer gemeenten werkzaam zullen zijn niet met een veelvoud aan toezichtregels en kwaliteitseisen worden geconfronteerd. Zij vragen tevens hoe wordt gezorgd voor de nodige uniformiteit in het verzamelen, bijhouden en uitwisselen van informatie en of de administratieve lasten van verantwoording en informatie-uitwisseling worden gevolgd.

Vooropgesteld dient te worden dat dit wetsvoorstel maatwerk in de ondersteuning van cliënten beoogt. De ondersteuning dient zo goed mogelijk te worden afgestemd op de daadwerkelijke ondersteuningsbehoefte van de cliënt, zijn persoonskenmerken, voorkeuren en situatie. Ook dient de ondersteuning waar relevant te worden afgestemd met verleende zorg op grond van de Zvw en andere hulpverlening. Ik ben mij er van bewust dat dit het nodige vergt van aanbieders. Het is aan gemeenten en aanbieders om hierover (bijvoorbeeld op regionaal niveau) de benodigde afspraken te maken. Beide partijen hebben de prikkel om administratieve lasten en ondoelmatigheden zoveel mogelijk te reduceren. De betrokken partijen hebben met mij en met elkaar werkafspraken over de transitie gemaakt.17 Eén van deze afspraken is dat partijen de administratieve lasten gaan verminderen door overbodige regels te beperken, zoveel mogelijk standaardisatie toe te passen en op basis van de tussenevaluatie van het experiment Regelarme instellingen en de resultaten van Verspilling in de Zorg te bezien welke vervolgstappen gezet kunnen worden. Een andere belangrijke, gemaakt werkafspraak (in uitvoering) is gericht op de totstandkoming van (brede) standaarden voor de informatievoorziening en -uitwisseling als basis voor een gezamenlijke infrastructuur van gemeenten, aanbieders, zorgverzekeraars, CIZ, SVB en CAK. Hiertoe is een project iWmo met alle betrokken partijen, onder aansturing van VWS, gestart.

De leden van de CDA-fractie zien graag nader geconcretiseerd wat de regering onder toezicht op stelselniveau verstaat. Wat wordt gemonitord? Zijn er criteria ontwikkeld om te bepalen wanneer een interventie van de verantwoordelijke Minister aan de orde komt? Heeft de regering een opvatting over de «minimale eisen» waaraan ondersteuning en zorg qua volume en kwaliteit zouden moeten voldoen?

Sinds 1 oktober 2012 geldt de Wet revitalisering generiek toezicht (Wet Rgt). Uitgangspunt van de Wet Rgt is het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent en dat de horizontale verantwoording – van het college aan de gemeenteraad – op orde is. Het interbestuurlijke toezicht is alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken, zoals onderhavig wetsvoorstel. Ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als besluiten in strijd zijn met het recht of algemeen belang. In die gevallen kan de Minister zo nodig en uiteindelijk gebruikmaken van de instrumenten indeplaatsstelling of schorsing en vernietiging. Bij indeplaatsstelling ingeval van taakverwaarlozing kan de Minister een taak overnemen als een gemeente een medebewindstaak verwaarloost. Bij schorsing en vernietiging kan de Kroon besluiten een besluit van een gemeente dat in strijd is met het recht of het algemeen belang te schorsen of te vernietigen. Dit gebeurt bij koninklijk besluit. Om te bepalen of tot toepassing van deze instrumenten wordt overgegaan, doorloopt de toezichthouder een zogenoemde «interventieladder». Deze bestaat uit oplopende stappen: beginnend met signaleren, informatie opvragen via bestuurlijk overleg tot en met het definitief toepassen van het instrument indeplaatsstelling of schorsing en vernietiging. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de Minister van VWS in aanvulling op de Wet Rgt, de beschikking krijgt over een (tijdelijke) aanwijzingsbevoegdheid, die geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De stelselverantwoordelijkheid van de Minister betekent ook een verantwoordelijkheid voor de inrichting en de werking van het stelsel als geheel en voor de maatschappelijke effecten die met het stelsel worden gerealiseerd; de Minister is aanspreekbaar op het borgen van de publieke belangen voor zover gerelateerd aan het stelsel. Indien het stelsel van maatschappelijke ondersteuning niet leidt tot de gewenste maatschappelijke effecten, is dit aanleiding om onderzoek te doen naar de oorzaken hiervan en te bezien welke maatregelen nodig zijn om tot de gewenste maatschappelijke effecten te komen. Met de VNG is bestuurlijk afgesproken dat ik – als verantwoordelijke voor het stelsel – ook na inwerkingtreding van de wet aanspreekbaar ben op de mogelijkheden en belemmeringen voor gemeenten om de doelstellingen van de Wmo 2015 te realiseren. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister moet zorgen goed geïnformeerd te zijn over het functioneren van het stelsel, de maatschappelijke uitkomsten en de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Hiertoe wordt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatie afgerond en aan de Tweede Kamer gezonden. Jaarlijks worden de ervaringen van cliënten met de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning gemeten en worden de uitgaven van gemeenten in het sociaal domein gevolgd. In dit kader is in dit wetsvoorstel opgenomen dat de gemeente kosteloos de gegevens aan onze Minister verschaft die nodig zijn om de werking van deze wet te kunnen beoordelen. Bij ministeriële regeling kunnen hierover regels worden gesteld, na overleg met gemeenten. Het gaat niet alleen om beleidsinformatie over het functioneren van het stelsel zelf, maar ook over de resultaten die ermee worden behaald.

De minimale eis ten aanzien van kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning is vastgelegd in een basisnorm voor kwaliteit die in dit wetsvoorstel is vastgelegd en ook aanbieders van maatschappelijke ondersteuning direct bindt. De basisnorm houdt in dat de voorziening van goede kwaliteit is en dat een voorziening in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt, wordt afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt, wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en werken dit uit in de verordening. Ter ondersteuning van deze verantwoordelijkheid ontwikkelt de VNG samen met cliëntenorganisaties, aanbieders en professionals een aantal landelijke standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken.

De leden van de CDA fractie vragen of de fiscale aspecten van het stelsel (m.n. de btw-plicht) voor de aanbieders afdoende zijn geregeld, en of bijvoorbeeld bij inlenen van personeel een en ander deugdelijk is geregeld

Voor de diensten die op grond van de Wmo 2015 worden verricht is een nieuwe vrijstellingsbepaling voor de btw geschreven. Deze wordt nader uitgewerkt in het bijbehorende Uitvoeringsbesluit. Uitgangspunt bij de formulering van de nieuwe vrijstelling is geweest dat diensten die op dit moment zijn vrijgesteld ook onder de Wmo 2015 vrijgesteld blijven.

Voor andere diensten, zoals administratieve diensten of het uitlenen van personeel, blijven de regels gelden zoals die ook nu van toepassing zijn. De genoemde diensten kwalificeren in het algemeen niet voor een vrijstelling voor de btw en zijn daarom belast. Dit is ook conform de Europese richtlijn die hiervoor geldt. Nederland heeft niet de mogelijkheid om – bijvoorbeeld specifiek voor zorginstellingen – van die richtlijn af te wijken. Dit zou ook onwenselijk zijn, omdat voor die (niet-zorg) diensten geen gelijk speelveld meer zou bestaan als deze werden vrijgesteld.

Tegelijkertijd realiseer ik mij dat invoering van de Wmo 2015 er toe zal leiden dat – meer dan nu het geval is – allerhande samenwerkingsverbanden zullen ontstaan. Hoewel de behandeling voor de btw van die samenwerkingsverbanden niet is veranderd (en zoals aangegeven ook niet kan veranderen), kan dat tot nadere vragen leiden. Om die reden wordt op dit moment door de Ministeries van VWS en Financiën onder meer samen met Actiz, VGN, GGZ Nederland en VNG een uitwerking gemaakt van een aantal naar verwachting «meest voorkomende samenwerkingsstructuren». Bij die uitwerking zullen de fiscale consequenties worden beschreven, zodat de praktijk meer duidelijkheid hierover krijgt.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat bij opvolging door een nieuwe aanbieder problemen kunnen ontstaan indien niet alleen sprake is van overname van uitvoerend personeel, maar van overgang van onderneming, waardoor ook ander personeel moet worden overgenomen. Hoe beoordeelt de regering de impact van amendering van de wet op dit punt door de Tweede Kamer? Bestaat niet het risico dat teveel zekerheden zijn vastgelegd, met als gevolg een beperking van de flexibiliteit, en hogere kosten? Ook vragen de leden van de CDA fractie zich nog af in hoeverre is veilig gesteld dat samenwerking van aanbieders niet door de ACM wordt onnodig geblokkeerd of bemoeilijkt?

De leden van de CDA-fractie menen dat voor een nieuwe aanbieder problemen kunnen ontstaan als sprake is van overgang van onderneming, waardoor ook ander personeel moet worden overgenomen. Het is een bedrijfseconomische afweging of een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning ervoor kiest om een andere onderneming over te nemen, met de daaraan door boek 7 van het BW verbonden gevolgen. De eventuele overgang van een onderneming als waarop boek 7 BW ziet, staat los van de gunning van een opdracht tot het leveren van maatschappelijke ondersteuning door de gemeente. Artikel 2.6.5, waarin het door deze leden bedoelde amendement (derde lid) is aangebracht, ziet op situaties waarin geen sprake is van overgang van onderneming en dus ook niet van een overnameplicht van personeel. De bepaling van artikel 2.6.5 (overlegverplichting) ziet dus op situaties waarin als gevolg van de gunning van de opdracht door de gemeente aan een of meer nieuwe aanbieders de overname van het personeel niet is gewaarborgd.

Het toegevoegde derde lid verplicht de gemeente erop toe te zien dat het overleg plaatsvindt en dat de aanbieders zich een maximale inspanning getroosten om te komen tot overname van de mensen werkzaam bij aanbieders en de continuïteit in de hulpverlening voor cliënten. Ik deel niet de zorg van deze leden dat als gevolg van de wettelijke overlegverplichting of het door de gemeente op het voeren van dat overleg te houden toezicht teveel zekerheden zijn vastgelegd, met als gevolg een beperking van de flexibiliteit en hogere kosten. De gunning van de opdracht is op het moment van het voeren van het overleg immers al een gepasseerd station.

Het wetsvoorstel verplicht, zoals gezegd, niet tot het overnemen van personeel, maar tot het voeren van overleg over het overnemen van personeel tussen de oude en de nieuwe aanbieder. Het doel van die overlegverplichting, welke feitelijk slechts relevant is in gevallen waarin geen sprake is van een overgang van de onderneming, is de continuïteit van de hulpverleningsrelatie voor de cliënt en behoud van werkgelegenheid voor het personeel zoveel mogelijk te waarborgen. Deze verplichting geldt in de fase na de gunning van de opdracht door de gemeente. Naar mijn oordeel heeft de overlegverplichting daarom geen effect op de mededinging. Er is dan ook geen reden te vrezen dat de ACM aanleiding zou kunnen zien om op te treden tegen het voeren van dit overleg met het oog op eventuele overname van personeel.

De leden van de fractie van het CDA merken op grote zorg te hebben bij de vraag of een zorgvuldige en verantwoorde invoering van deze wet met ingang van 1 januari 2015 haalbaar is. Deze leden wijzen op de extra complicatie van nieuw samengestelde gemeentebesturen. De taakverschuiving vindt plaats op het moment dat deze nieuw samengestelde gemeentebesturen nog geen jaar in functie zijn. Deze leden vragen de regering hoe zij deze extra complicatie beoordeelt.

De regering ziet in de situatie van de nieuw samengestelde gemeentebesturen positieve kanten. Als gevolg van de gemeenteraadsverkiezingen heeft het politieke debat over de gewenste kaderstelling binnen het sociaal domein in volle intensiteit plaats gevonden. In bijna alle coalitieprogramma’s en/of collegeakkoorden wordt met belangrijke mate aandacht besteed aan de decentralisatieopgave en de te treffen voorbereidingen. De urgentie onder de wethouders, en ook gemeenteraadsleden, is hoog. Over de portefeuilleverdeling binnen de colleges van B en W wordt zorgvuldig nagedacht, zo merk ik uit de gesprekken die ik voer met de nieuw gekozen gemeentebestuurders. In de bijeenkomsten die ik samen met de VNG organiseer voor nieuwe wethouders, ontmoet ik geregeld wethouders met een ruime bestuurlijke ervaring of nieuw bestuurlijk talent.

De leden van de fractie van het CDA wijzen op beperkte voorbereidingstijd van minder dan zes maanden voor gemeenten. Deze leden merken op dat, hoewel de regering deze voorbereidingstijd kennelijk voldoende acht, met aan haar zijde de VNG, een fors aantal instanties daarover grote zorg en twijfel uitspreekt. Deze leden wijzen op de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, het CPB, het SCP en de OESO en vragen de regering een grondige reactie op de zorgen van ieder van deze instanties. Deze leden verwachten daarbij in het bijzonder een grondige reactie op de recente adviezen van de Rekenkamer op dit punt (Verantwoordingsonderzoek) en op de Wmo-rapportage van het SCP.

De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor voldoende mogelijkheden voor gemeenten om zich zorgvuldig te kunnen voorbereiden op de nieuwe verantwoordelijkheden die dit wetsvoorstel met zich meebrengt. De afgelopen maanden hebben verschillende organisaties en instanties waardevolle adviezen uitgebracht. Ik heb deze adviezen, en in het bijzonder het advies van de Raad van State, ter harte genomen en op onderdelen dit wetsvoorstel aangepast.

De Raad van State heeft in haar advies gewezen op de combinatie van de beperkte voorbereidingstijd en het strikte overgangsrecht. Om de kosten van het laten doorlopen van de bestaande AWBZ-aanspraken te voorkomen, zouden gemeenten vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in hoog tempo beoordelingen op grond van dit wetsvoorstel moeten verrichten. De Raad van State heeft in dit kader gewezen op de tijd die nodig is voor het opbouwen en inrichten van de deskundigheid en capaciteit bij de gemeentelijke organisaties. In de daarop volgende maanden is het financieel kader voor de uitvoering van dit wetsvoorstel voor het jaar 2015 in totaal verhoogd met € 395 miljoen, achtereenvolgens in het overleg met de VNG en het begrotingsakkoord tussen de verschillende politieke fracties. Een belangrijke overweging is hierbij geweest het kunnen faciliteren van het overgangsrecht en het wegnemen van de druk om in hoog tempo de nieuwe beoordelingen uit te voeren.

Hierdoor is in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de bevindingen in de rapportage van het CPB. Voor de volledige kabinetsreactie verwijs ik u naar de brief hierover van de Minister van BZK18.

De Algemene Rekenkamer stelt dat zij niet kan vaststellen dat het kabinet op dit moment gemeenten voldoende zekerheid kan bieden over een haalbare en verantwoorde decentralisatie voor de jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en arbeidsparticipatie per 2015. Ik zou daartegenover willen stellen dat gemeenten inmiddels beschikken over alle informatie die nodig is bij de voorbereidingen op dit wetsvoorstel. In het afgelopen jaar, maanden en weken zijn gemeenten geïnformeerd over de wettelijke kaders, de financiële budgetten en de cliëntinformatie.

  • In juli 2013 is beleidsinformatie aan gemeenten verstrekt, op grond waarvan per postcode gebied inzicht is ontstaan in de aantallen cliënten waarvoor zij verantwoordelijk worden met dit wetsvoorstel. Sinds dit moment hebben gemeenten zicht op de aantallen cliënten en de aanbieders die deze zorg verlenen aan deze cliënten.

  • In januari 2014 hebben de gemeenten een actualisatie van de beleidsinformatie over cliëntaantallen ontvangen.

  • In januari 2014 hebben de individuele gemeenten inzicht gekregen in de voorlopige verdeling van het budget voor 2015.

  • In februari 2014 zijn vier regionale informatiebijeenkomsten over dit wetsvoorstel en de belangrijkste voorbereidende werkzaamheden voor gemeenten georganiseerd. Aan deze bijeenkomsten hebben circa 1.000 gemeenteambtenaren deelgenomen.

  • In maart 2014 zijn de landelijke werkafspraken voor de transitie met de meest betrokken partijen, waaronder de VNG overeengekomen19. Ook voor de specifieke onderwerpen langdurige GGZ en verpleging en verzorging zijn werkafspraken gemaakt met betrokken partijen20. Het transitieplan Wmo 2015 is gepubliceerd21.

  • De modelverordening van de VNG is gepubliceerd in mei.

  • Dit wetsvoorstel is aanvaard door de Tweede Kamer in mei.

  • In de meicirculaire zijn de definitieve bedragen voor 2015 bekend gemaakt.

Voor gemeenten die op dit moment achterblijven bij de voorbereidende werkzaamheden, staat naast de inzet van allerhande instrumenten, een team van circa 80 bestuurlijke en specialistische experts klaar om gerichte ondersteuning te bieden. Op basis van het bovenstaande wil ik benadrukken dat gemeenten met de informatie die zij hebben gekregen zekerheid en duidelijkheid hebben over de nieuwe verantwoordelijkheden van gemeenten met ingang van 1 januari 2015. Een zorgvuldige en verantwoorde invoering van dit wetsvoorstel is naar mijn overtuiging realistisch en wenselijk.

  • Het SCP heeft recent de evaluatie van de huidige Wmo aan het kabinet aangeboden. Om recht te kunnen doen aan het karakter van deze grondige publicatie, wordt door mij een zorgvuldige kabinetsreactie voorbereid. Het streven is erop gericht deze kabinetsreactie over enkele weken aan u te kunnen aanbieden.

Op basis van de tweede evaluatie «De Wmo in beweging» concludeer ik dat het wettelijk systeem dat is vastgelegd in de Wmo op hoofdlijnen adequaat functioneert en dat de tweede evaluatie aanzetten bevat die kunnen bijdragen aan een verdere verbetering van de maatschappelijke ondersteuning op basis van dit wetsvoorstel. Ik zie in het rapport geen aanleiding de invoering van de Wmo 2015 uit te stellen.

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat voor een zorgvuldige en verantwoorde voorbereiding slechts enkele maanden beschikbaar zijn. Deze leden noemen ter adstructie van hun grote zorgen de datum van 1 november waarop de verordening gereed moet zijn en de algemene voorzieningen zijn getroffen. Daarnaast zal voor 1 januari het proces van onderzoek en besluitvorming over de maatwerkvoorzieningen en de aanbesteding en levering van diensten moeten zijn geregeld. Deze leden merken op dat voor het mogelijk maken van dit alles de organisaties van gemeenten, cliëntondersteuning en aanbieders bijtijds op orde moet zijn. Deze leden vragen de regering of zij het mogelijk acht dat in het beschikbare tijdbestek alles op een zorgvuldige en verantwoorde manier kan gebeuren. Deze leden willen weten hoe hard en controleerbaar de afspraken zijn, die hierover zijn gemaakt.

Het besef dat alle bij de implementatie van dit wetsvoorstel betrokken partijen in relatief korte tijd nog veel werk moeten verzetten, is zowel bij gemeenten als aanbieders aanwezig. De opgave is groot en de operatie is complex. Geen van de betrokkenen zal de omvang van het werk dat nog verzet moet worden willen bagatelliseren. Daarentegen wordt door gemeenten en aanbieders geen uitstel bepleit en zijn betrokken partijen van mening dat de invoering van dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015 moet plaatsvinden. Ik deel deze opvatting en ben overtuigd dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is.

Het is juist dat de gemeenten, voor 1 november het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening moeten hebben vastgesteld, voor 1 november de algemene voorzieningen moeten hebben getroffen, met ingang van 1 november onderzoeken in het kader van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning moeten kunnen worden uitgevoerd en dat op aanvragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget die worden gedaan voor 1 januari 2015 tijdig een besluit moet worden genomen.

De in dit wetsvoorstel opgenomen invoeringstermijnen zijn hard en controleerbaar. In de eerste plaats voor de gemeenteraden die de voorbereidingen door het college van B en W controleren, en het college ter verantwoording kunnen roepen wanneer een gemeente de invoeringstermijnen niet dreigt te halen.

In de tweede plaats volg ik de vorderingen bij de voorbereidingen door gemeenten nauwgezet. Zowel via het transitievolgsysteem als doormiddel van gesprekken met individuele gemeenten. Daar waar gemeenten aangeven behoefte te hebben aan specifieke kennis of ondersteuning, wordt deze in samenspraak met de VNG en het Ministerie van BZK beschikbaar gesteld. Vanuit het Decentraal Ondersteuningsteam kunnen gemeenten een beroep doen op een groep van circa 80 bestuurlijke en specialistische adviseurs. Wanneer ik signalen ontvang van gemeenten die achterblijven en het risico op vertraging zich voordoet, wordt met deze gemeenten contact opgenomen om met hen te bezien hoe de voorbereidingen op de transitie (en transformatie) kunnen worden versneld. Door samen met de VNG een focuslijst op te stellen met de belangrijkste randvoorwaarden die gemeenten in moeten vullen en de ontwikkelen hierop te volgen in het transitievolgsysteem ben ik in staat om achterblijvende regio’s of gemeenten te identificeren en gericht te ondersteunen of aan te jagen.

Wanneer op 1 november onverhoopt, en ondanks alle inspanningen, blijkt dat een gemeente de voorbereidingen niet geregeld heeft, treed ik overleg met deze gemeente over de ontstane situatie. Indien uit dit overleg niet blijkt dat het mogelijk is binnen afzienbare tijd alsnog de noodzakelijke voorbereidingen en besluiten voor elkaar te krijgen, en daarmee een ernstige tekortkoming bij de uitvoering van dit wetsvoorstel wordt vastgesteld, biedt artikel 2.6.8 van dit wetsvoorstel de Minister de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing aan het college van B en W.

Op dit moment worden de voorbereidingen getroffen voor een nieuw peilmoment van het transitie volg systeem. Voor aanvang van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel, verwacht ik u te kunnen informeren over de laatste stand van zaken bij de voorbereidingen van gemeenten op hun nieuwe verantwoordelijkheden in ingang van 1 januari 2015.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering heeft overwogen de komende maanden per gemeente een toets op de voorbereiding uit te voeren: is de individuele gemeente qua regelgeving en organisatie voldoende voorbereid om de nieuwe taken krachtens de Wmo 2015 (en de Jeugdwet, de Participatiewet en de afschaffing Wtcg en CER) over te nemen. In een lichte vorm zou een dergelijke toets tot aanbevelingen aan gemeenten kunnen leiden. In een zwaardere vorm kan de formele overdracht van bevoegdheden aan de toets worden verbonden. Deze leden vragen de regering of zij een dergelijke toets heeft overwogen en vragen een analyse van de voor- en nadelen van beide vormen.

Voor een deel ligt de voorgestelde werkwijze door de leden van de fractie van het CDA besloten in de huidige aanpak van de transitie. Ik volg individuele gemeenten nauwgezet bij de voorbereidingen die zij treffen op de invoering van dit wetsvoorstel – onder voorbehoud van aanvaarding door de leden van de Eerste Kamer – met ingang van 1 januari 2015. Wanneer ik signalen krijg over gemeenten die achterop dreigen te raken in de voorbereidende werkzaamheden, wordt aan deze gemeenten gerichte ondersteuning door middel van bestuurlijke en/of specialistische expertise beschikbaar gesteld. Hoewel dit geen formele aanbeveling aan gemeenten betreft, mogen gemeenten die achterblijven dit aanbod wel ervaren als een dringende suggestie van mijn kant.

Voor de zwaardere vorm, waarbij een toets wordt verbonden aan de formele overdracht van bevoegdheden, geldt een vergelijkbare redenering. Wanneer gemeenten niet slagen in het tijdig gereed hebben van de voorbereidende werkzaamheden op de in dit wetsvoorstel besloten invoeringstermijnen, en daarmee een ernstige tekortkoming wordt vastgesteld, kan een aanwijzing door de Minister worden gegeven.

Het alternatief waar deze leden op wijzen, het voorzien in een wettelijke grondslag voor het doen van een aanbeveling en het kunnen opschorten van de formele overdracht van bevoegdheden, indien de toets op de voorbereiding hiervoor de grondslag geeft, biedt geen zekerheid dat gemeenten meer vaart zullen maken bij de voorbereidingen. Het risico doet zich vervolgens wel voor dat binnen Nederland een lappendekken aan gemeenten ontstaat, die deels wel, en deels niet, beschikken over de verantwoordelijkheden die liggen besloten in dit wetsvoorstel. Achtereenvolgens is het de vraag wie in de gemeenten waar de formele overdracht nog niet heeft plaats gevonden, de inwoners zal voorzien van de benodigde maatschappelijke ondersteuning dan wel de huidige AWBZ-zorg. Voor aanbieders ontstaat de situatie dat zij niet alleen werken in opdracht van meerdere gemeenten, maar deze gemeenten ook over een verschillend niveau van verantwoordelijkheden beschikken. Vanuit organisatorisch, bestuurlijk, juridisch en financieel oogpunt, beoordeel ik het verbinden van de formele overdracht aan gemeenten onder voorwaarden van een positieve toets, als complex en uitvoeringstechnische lastig.

Mijn inspanningen blijven daarom gericht op het nauwgezet volgen van de vorderingen die gemeenten maken bij de voorbereidingen en het bieden van gerichte, specifieke ondersteuning daar waar dit dringend gewenst is.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de beschikbaarheid van een checklist voor gemeenten, een overzicht van de belangrijkste zaken die een gemeente op een bepaalde datum ten minste in orde moet hebben, wil zij haar nieuwe taken verantwoord kunnen oppakken. Deze leden vragen ook of deze checklist gebruikt kan worden om te bepalen of een gemeente gereed is voor haar nieuwe taken en of aan de hand van de checklist een beeld van de stand van zaken bij de voorbereiding van de gemeenten gezamenlijk kan worden opgemaakt.

In lijn met het voorstel van de leden van de fractie van het CDA is, naar het voorbeeld van de focuslijst voor invoering van de Jeugdwet, een focuslijst gericht op de invoering van de Wmo 2015 opgesteld. In deze focuslijst staan de minimale randvoorwaarden die gemeenten moeten realiseren voor het kunnen bieden van continuïteit van zorg en ondersteuning opgenomen.

De minimale randvoorwaarden betreffen de volgende 5 punten:

  • 1. Beleid: het beleidsplan en de verordening voor de Wmo 2015 zijn uiterlijk op 1 november 2014 door de gemeenteraad vastgesteld.

  • 2. Organisatie: van beleid tot uitvoering is de maatschappelijke ondersteuning op 1 januari 2015 kwalitatief en kwantitatief ingebed in de gemeentelijke organisatie

  • 3. Communicatie: burgers en professionals worden na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad geïnformeerd over het beleid van – en de uitvoering door de gemeente van de Wmo 2015 en de gevolgen die dit voor hen heeft22.

  • 4. Inkoop: er is op 1 januari 2015 een passend en dekkend aanbod van maatschappelijke ondersteuning gerealiseerd. Ondersteuning is uiterlijk 1 oktober ingekocht.

  • 5. Toegang: gemeenten hebben op 1 november 2014 een laagdrempelige, herkenbare toegang tot maatschappelijke ondersteuning georganiseerd en er is cliëntenondersteuning beschikbaar.

Als onderdeel van de eerst volgende peiling van het transitievolgsysteem, wordt aan gemeente gevraagd hoe ver zij zijn gevorderd met de voorbereidingen, rekenhoudend met de in dit wetsvoorstel opgenomen invoeringstermijnen. Voor aanvang van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel, verwacht ik u te kunnen informeren over de laatste stand van zaken bij de voorbereidingen van gemeenten op hun nieuwe verantwoordelijkheden in ingang van 1 januari 2015, in het bijzonder de voorbereidingen op de bovenstaande minimale randvoorwaarden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering zicht heeft op de stand van zaken bij de voorbereidingen van zorgaanbieders. Daarnaast vragen deze leden of voor zorgaanbieders een vergelijkbare lijst met zaken die ten minste op orde moeten zijn op een bepaalde datum, gelet op de ingangsdatum van 1 januari 2015. Deze leden vragen of over deze zaken harde afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld over standaardcontracten of afspraken over het meten van cliënttevredenheid.

Op basis van het overleg met de landelijke brancheorganisaties van aanbieders over de voortgang en ervaringen bij de voorbereiding van de transitie heb ik zicht op de ontwikkelingen. Daarnaast is voor aanbieders is in het stappenplan Wmo 2015 inzichtelijk gemaakt op welk moment zij bepaalde voorbereidingen moeten hebben getroffen. Daarnaast wordt op dit moment in iedere Wmo-regio – als extra impuls voor een meer continu regionaal implementatieoverleg – een landelijke transitiebijeenkomst georganiseerd waar aanbieders voor worden uitgenodigd. Op deze bijeenkomsten wordt de laatste stand van zaken in de voorbereidingen op de transitie en de meest recente kennis en publicaties met aanbieders gedeeld.

Vooralsnog is niet voorzien in een vergelijkbare focuslijst voor aanbieders. Het voorstel van de leden van de fractie van het CDA voor het uitbrengen van een vergelijkbare focuslijst, wordt op korte termijn in het landelijk overleg met aanbieders aan hen voorgelegd. In landelijke werkafspraken voor de transitie zijn uitgangspunten opgenomen over het verminderen van de administratieve lasten en het stimuleren van de vernieuwing van zorg en ondersteuning23. In specifieke afspraken over standaard contracten of afspraken over het meten van de cliënttevredenheid is niet voorzien voor de uitvoering van de Wmo 2015 is niet voorzien. Het is aan gemeenten en aanbieders om hierover afspraken te maken.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of er nog een moment is waarop de regering definitief bepaalt of invoering per 1 januari 2015 haalbaar is. Zij vragen of uitstel van de invoering van de wet met een jaar of eventueel een half jaar een optie is voor de regering en zo ja, wanneer dat dan ten laatste beslist zou moeten worden.

Er is geen aanleiding om tot uitstel van de invoering van dit wetsvoorstel te besluiten. Het is ook ongewenst. Indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanvaardt, is daarmee het wettelijke kader voor de gemeenten en andere betrokkenen helder. Gemeenten hebben al helderheid over de aantallen nieuwe cliënten waarvoor zij verantwoordelijkheid gaan dragen en de financiële middelen die zij hiervoor ter beschikking krijgen. De voor de transitie benodigde afspraken zijn gemaakt, zowel op landelijk, regionaal als lokaal niveau vinden door de betrokken partijen in goed gezamenlijk overleg de noodzakelijke voorbereidingen plaats die gericht zijn op de continuïteit van zorg en ondersteuning bij de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling per 1 januari 2015. Ik ben mij er terdege van bewust dat een goede voorbereiding van een zorgvuldige implementatie een groot beroep doet op alle daarbij betrokken partijen, maar dat doet niet af aan de noodzaak en haalbaarheid van invoering. Ook ik zal mijn rol nemen als bijdrage aan een verantwoorde implementatie per 1 januari 2015. Ik zal de voorbereidingen van gemeenten nauwgezet volgen en daar waar nodig ondersteuning leveren en partijen aanspreken indien ik van mening ben dat de voorbereidingen te wensen over laten. Daarbij heeft het kabinet inmiddels besloten om als extra waarborg een transitiecommissie in te stellen die de drie decentralisaties gaat monitoren.

De leden van de fractie van het CDA refereren aan de onafhankelijke transitie autoriteit, die voor de invoering Jeugdwet in het leven is geroepen. Deze leden vragen of de regering het denkbaar acht voor de invoering van dit wetsvoorstel eenzelfde onafhankelijke transitie autoriteit op te richten. Deze leden merken op dat de Minister van Financiën bij het Verantwoordingsdebat de leden van de Tweede Kamer de komst van een transitieautoriteit die op alle decentralisaties toeziet, heeft toegezegd. Deze leden willen weten of deze transitieautoriteit ook verantwoordelijk wordt voor de invoering van dit wetsvoorstel, en zo ja, welke taken en bevoegdheden deze transitieautoriteit krijgt. Deze leden vragen of de regering het denkbaar acht, dat deze transitieautoriteit de voorbereidingstoets kan uitvoeren, en op grond daarvan gemeenten of aanbieders aanbevelingen of aanwijzingen kan geven.

De Minister van Financiën heeft in het Verantwoordingsdebat op 28 jl. uitgesproken, dat het kabinet graag de suggestie van de Rekenkamer wil overnemen om tot een speciale transitiecommissie voor het gehele sociale domein te komen. De Minister van Financiën heeft namens het kabinet in het Verantwoordingsdebat de contouren voor de taakopvatting en inrichting van deze transitiecommissie geschetst. De commissie ziet toe op de drie decentralisaties, met name de overkoepelende thema’s en houdt de vinger aan de pols. Om die reden zal ook dit wetsvoorstel onder de reikwijdte van de commissie gaan vallen. De commissie zal op hoofdlijnen de opdracht krijgen de samenhang van het proces te bewaken en het ontstaan van mogelijke knelpunten tijdig te signaleren, zodat betrokken partijen op tijd maatregelen kunnen nemen. Daar waar het minder, of niet goed gaat, kan door betrokken partijen gerichte ondersteuning worden gevraagd en verleend. Over de precieze taakopvatting en inrichting van deze transitiecommissie voor het sociaal domein, wil het kabinet in overleg treden met de VNG. De Minister van Financiën heeft toegezegd dat het kabinet nog voor het zomerreces het parlement zal informeren over de inrichting van de commissie en de uitwerking die daar met de VNG aan wordt gegeven.

Het kabinet ziet met het instellen van een dergelijke transitiecommissie voor het sociaal domein af van een beoordelingsmoment in het komend najaar. De transitiecommissie zal dan ook niet worden toegerust met de bevoegdheid of het mandaat voor het doen van een voorbereidingstoets en het geven van aanwijzingen aan gemeenten en/of aanbieders. De commissie zal zo mogelijk wel zijn bevindingen in de sfeer van aanbevelingen aan gemeenten en/of aanbieders kunnen presenteren. Over de precieze uitwerking van de taakopdracht komt het kabinet op korte termijn te spreken met de VNG. De Minister van BZK zal u hierover zo snel mogelijk informeren.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een meerjarig overzicht van de financiën kan geven, waarin duidelijk wordt welk budget wordt overgedragen, waar mogelijk met aanduiding van de «bron» of de oorspronkelijke bestemming van het budget, met duiding van eventuele apparaatskosten, en met de wijzigingen die sinds het regeerakkoord zijn doorgevoerd, en met vermelding van de bezuinigingen die op de budgetten zijn toegepast. Acht de regering de nu beschikbare budgetten toereikend, ook in het perspectief van een door vergrijzing toenemende vraag? Zijn er indicaties van het aantal mensen dat de komende tien jaren van Wmo- of Wlz- zorg gebruik gaat maken, en hoe verhoudt zich die ontwikkeling tot het meerjarig beschikbare budget? In dit opzicht vragen de leden van de CDA-fractie ook een toelichting op het gegeven dat tot voor kort sprake was van een overheveling van 8,8 mld. naar het Gemeentefonds, maar volgens de meicirculaire van slechts 8,0 mld. Hoe worden deze verschillen verklaard, en wat zijn de gevolgen van de vermindering van het budget? Wat is de opvatting van de gemeenten hierover?

In onderstaande tabel zijn de verwachte uitgaven en taakstellingen langdurige zorg opgenomen voor de periode 2015–2018. De bedragen zijn nog zonder de loon- en prijsbijstelling 2014 (in totaal € 0,9 mld).

x 1 mld

2015

2016

2017

2018

Wlz

18,0

17,4

16,9

17,1

Wmo

(aandeel LZ; incl HH)

4,2

4,3

4,4

4,6

Zvw

3,5

3,8

3,9

4,0

Jeugd

(aandeel LZ)

1,1

1,1

1,1

1,2

 

 

 

 

 

Verwerkte taakstelling

2,3

2,6

3,2

3,2

Bij de raming van de uitgaven wordt rekening gehouden met een toenemende zorgvraag als gevolg van de vergrijzing. Het kabinet verwacht dat, rekening houdend met de voorgenomen hervorming van de langdurige zorg, deze bedragen voldoende zullen zijn om aan de zorgvraag te kunnen voldoen.

In januari 2014 is een voorlopig kader van de Wmo 2015 kenbaar gemaakt dat kwam uit op € 8,8 mld. In de meicirculaire is dit bedrag € 8,0 mld. Het verschil van € 0,8 mld wordt voor 0,6 mld veroorzaakt door een technische wijziging van het cluster maatschappelijk ondersteuning en voor € 0,2 door aanpassing van de bedragen die samenhangen met de AWBZ.

Voor het budget dat reeds beschikbaar is in het nieuwe cluster Maatschappelijke Ondersteuning van de algemene uitkering van het Gemeentefonds, is een nieuwe inschatting gemaakt ten opzichte van de raming die in het internetbericht eind januari en in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wmo 2015 was opgenomen. Naast het feit dat de raming is geactualiseerd, geldt dat in het kader van groot onderhoud van het Gemeentefonds de clusterindeling van de algemene uitkering van het Gemeentefonds per 2015 wordt aangepast. Hierdoor vallen bijvoorbeeld uitgaven voor jeugd in een nieuw cluster Jeugd. Door deze aanpassingen is het bedrag afgenomen van € 3,3 mld. naar € 2,7 mld. Het betreft daarmee niet een vermindering van de bedragen die aan gemeenten beschikbaar worden gesteld.

De mutatie vanuit de AWBZ van € 0,2 mld wordt verklaard door een aantal factoren, waaronder het verminderen van het aantal cliënten dat onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid valt (met name intramurale dagbesteding aan gehandicapten), en het doorvoeren van en korting vanwege de eigenbijdrage inning en het toekennen van loon- en prijscompensatie.

De mutaties ten opzichte van januari zijn toegelicht in het internet bericht dat gelijktijdig met de meicirculaire is verschenen. De verschillen zijn veelal technisch van aard en zijn doorgesproken met de VNG.

Het Gemeentefonds, dat nu met 8,0 mld. wordt uitgebreid, groeit en krimpt volgens de begrotingsregels met de omvang van de Rijksbegroting. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dat automatisme nog wel gehandhaafd kan blijven, nu zorg en andere sociale uitgaven een zo groot deel van het gemeentelijke budget gaan omvatten. Deze leden wijzen er op dat de begroting van VWS de afgelopen jaren veel meer dan trendmatig is gegroeid, en vragen zich af of ook voor de ontwikkeling van de dotatie aan het Gemeentefonds, en zeker het sociaal domein daarin, niet een meer beleidsrijke toevoeging zou moeten worden gekozen. Zij vernemen graag een reactie van de regering.

Het Gemeentefonds wordt niet verhoogd met 8 mld, maar met 3,6 mld. Het budget dat wordt overgeheveld uit de AWBZ naar gemeenten loopt niet mee in de normeringsystematiek van het Gemeentefonds, maar wordt jaarlijks bijgesteld voor loon- en prijsveranderingen. In de jaren 2015 en 2016 met 1,4% verhoogd ter compensatie van demografische ontwikkelingen. Voor 2017 en verder worden nog nadere afspraken gemaakt over deze compensatie. Voor het budget voor huishoudelijke hulp dat reeds via het Gemeentefonds beschikbaar wordt gesteld, wordt nu al een vergelijkbare systematiek gehanteerd die afwijkt van de normeringsystematiek van het Gemeentefonds.

De leden van de fractie van de PVV refereren aan de recent gepubliceerde evaluatie van de Wmo, waarin het SCP stelt dat met name mensen met psychische problemen bij de gemeenten niet goed in beeld zouden zijn. Deze leden merken op dat volgens het SCP minder dan de helft van de gemeenten de ondersteuningsbehoefte van de huidige doelgroepen goed in beeld heeft, gemeenten relatief weinig zicht hebben op mensen met psychische klachten en dat ook de capaciteit voor hulp soms onvoldoende zou zijn. Zij vragen of de Staatssecretaris deze mening deelt en – indien dat niet het geval is – waarop dat oordeel is gebaseerd.

Ik hecht grote waarde aan evaluatie van beleid. Evaluaties, zoals die van het SCP over de werking van de Wmo, stellen het kabinet in staat om te leren en bieden de mogelijkheid om gericht bij te sturen. Ik neem het risico dat het SCP signaleert, namelijk dat er onvoldoende ondersteuning is voor mensen met psychische problemen, dan ook serieus en benut die informatie ten behoeve van mijn beleid.

Met de Wmo 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor nieuwe doelgroepen met psychische, psychiatrische of psychogeriatrische problematiek. Het betreft hierbij naast extramurale ondersteuning ook intramurale voorzieningen (beschermd wonen). Voor deze groepen moeten gemeenten adequaat hulpaanbod gaan inkopen en hen (laten) toeleiden naar die hulp. Gemeenten moeten voor deze taken dus op korte termijn nieuwe competenties ontwikkelen. Goed gemeentelijk beleid ontstaat alleen als het aansluit bij de ervaring en behoeften van betrokken. De VNG en TransitieBureau Wmo stimuleren dit ook. Dit gebeurt onder andere via het programma «Aandacht voor iedereen». In dit programma krijgen Wmo-raden en lokale en regionale belangenorganisaties, maar ook cliëntraden en AWBZ- en WWB-cliëntraden informatie en advies van onder andere de landelijke patiëntenorganisaties en de koepel van Wmo-raden over de Wmo 2015. Zo kunnen zij een stevige gesprekspartner zijn voor gemeenten en de ondersteuningsbehoefte van de huidige doelgroepen onder de aandacht brengen. De bij het programma betrokken landelijke organisaties zijn onder meer Landelijk Platform GGZ, Ieder(in) en NCPF.

De decentralisatie van taken op het gebied van ondersteuning aan mensen met psychische problemen (zoals begeleiding, inloopfunctie GGZ en beschermd wonen) zal er overigens naar verwachting vanzelf toe leiden dat gemeenten veel meer oog krijgen voor mensen met psychische problemen. Meer dan nu zal deze groep zich immers bij de gemeente melden. Daarnaast zullen de contacten van de gemeente met GGZ-instellingen intensiever worden. Voorts ontvangen gemeenten met ingang van 2015 grote budgetten die samenhangen met de ondersteuning aan mensen met psychische problemen (alleen al voor beschermd wonen bijna € 1,4 mld). Dit alles zal ertoe leiden dat gemeenten, voor zover dat nog niet het geval was, veel meer aandacht zullen hebben voor deze groep. De extra taken, met name de zwaardere ondersteuning en zorg, zullen gemeenten naar verwachting ook ertoe bewegen om meer te investeren in preventie en vroegtijdig ingrijpen. Daarmee zouden gemeenten immers op den duur zwaardere (en duurdere) vormen van ondersteuning, zoals beschermd wonen, kunnen voorkomen.

De leden van de fractie van de SP vragen in vervolg op de evaluatie van de Wmo «De Wmo in beweging» of de Staatssecretaris de zorgen van SCP deelt of gemeenten wel voldoende kennis hebben van de behoeften van cliënten. Vervolgens vragen deze leden of de Staatssecretaris dit heeft onderzocht en zo nee waarom niet. Indien de Staatssecretaris dit wel heeft onderzocht, vragen deze leden op welke manier het is onderzocht en wat hiervan de uitkomsten zijn.

Het is voor gemeenten uiteraard van groot belang te beschikken over voldoende kennis van de behoeften van mensen aan maatschappelijke ondersteuning om hun wettelijke opdracht op dit terrein adequaat te vervullen. Uit de evaluatie van de Wmo «De Wmo in beweging» blijkt inderdaad dat sommige gemeenten de behoeften van mensen aan maatschappelijke ondersteuning soms onvoldoende kennen. Ik vind het van belang dat dit verbetert en ga er ook vanuit dat gemeenten de inhoud van de evaluatie als een aansporing zien om op dit punt tot verbetering te komen. De Wmo 2015 bevat ook elementen die er naar mijn verwachting toe zullen leiden dat de kennis van gemeenten van doelgroepen zal toenemen. Zo is de gemeente op basis van de Wmo 2015 verplicht beleid te ontwikkelen dat erop is gericht te voorkomen dat ingezetenen aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning. Dit kan onder meer door op een meer «outreachende» manier te werk te gaan, dus niet af te wachten tot een ingezetene zich met problemen bij de gemeente meldt, maar selectief en doelgericht – ook op basis van signalen – op zoek te gaan naar mensen die gebaat zijn bij ondersteuning, ter voorkoming van grotere problemen op termijn. Uiteraard is hiervoor kennis van de behoefte van de doelgroepen vereist. Ook het feit dat in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in samenspraak met de cliënt een onderzoek moet plaatsvinden naar onder meer zijn behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt, zal bijdragen aan de kennis van gemeenten van doelgroepen. Gemeenten moeten immers maatwerk leveren en kennis van onder meer de behoeften van een cliënt is daarvoor een eerste voorwaarde. Verder is in het wetsvoorstel expliciet opgenomen dat cliënten of hun vertegenwoordigers door gemeenten moeten worden betrokken bij de uitvoering van de Wmo 2015. Ook dit zal naar mijn verwachting bijdragen aan de kennis van gemeenten van doelgroepen.

Voor het onderzoek op dit terrein verwijs ik naar de recente tweede evaluatie van de Wmo «De Wmo in beweging». Uit het voorgaande blijkt dat de Wmo 2015 onderdelen bevat die zullen bijdragen aan verbetering van de kennis van gemeenten over de behoeften van relevante doelgroepen.

De leden van de fractie van de PVV vragen de Staatssecretaris te reflecteren op de twijfel van de directeur van het SCP over de beschikbaarheid van voldoende ambtenaren die zijn opgeleid voor het kunnen voeren van zogenaamde keukentafelgesprekken.

Op basis van de signalen van gemeenten tot nu toe, heb ik geen aanleiding gevonden om te veronderstellen dat met ingang van 1 januari 2015 een tekort aan ambtenaren ontstaat, die voldoende zijn opgeleid voor het kunnen uitvoeren van het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt. Wel deel ik het door de leden van de PVV-fractie benoemde belang van op hun taak toegeruste gesprekspartners voor cliënten.

Voor de volledigheid van informatie is het goed om te benadrukken dat gemeenten niet verplicht zijn deze onderzoeken laten uitvoeren door ambtenaren. Het onderzoek kan ook worden uitgevoerd door professionals die door de gemeente zijn gecontracteerd, zolang het onderzoek voldoet aan de vereisten die daarover zijn opgenomen in artikel 2.3.2 van dit wetsvoorstel. Daarnaast is in artikel 2.6.3 bepaald dat het college de vaststelling van de rechten en de plichten van de cliënt kan mandateren aan een aanbieder.

De leden van de fractie van de PVV verwijzen naar de conclusie van het SCP dat vier op de tien mensen met een «langdurige hulpbehoefte» daar op dit moment al vanuit hun eigen netwerk worden voorzien. De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering aanwijzingen heeft dat de grens van «de groep potentiële helpers» nog niet is bereikt en waarop de regering dit baseert. Voorts vragen deze leden of gemeenten uiteindelijk toch meer geld kwijt zijn aan hulpverzoeken in geval dat de grens van potentiële hulpverleners is bereikt en of die gemeenten vervolgens financieel worden ondersteund.

De houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning, maar vooral de kwaliteit van leven, valt of staat in belangrijke mate bij de steun en hulp die mensen kunnen ontvangen van hun naasten en hun sociale netwerk. Wanneer meer ouderen en mensen met een beperking langer in hun eigen omgeving blijven wonen, is steun van mensen om hen heen van belang. Door een juiste maatwerkbenadering, kan slimmer worden ingespeeld op de behoeften van de cliënt en kan het potentieel van mantelzorgers en vrijwilligers beter worden benut. Dit kan resulteren in een efficiëntere inzet van mantelzorgers en vrijwilligers waarbij goed oog wordt gehouden op de belastbaarheid.

Als een cliënt geen sociaal netwerk heeft die steun kan bieden, dan zal de gemeente de benodigde ondersteuning organiseren zo mogelijk met inzet van vrijwilligers. Daarbij is de regering van mening dat ook de vrijwilliger zo optimaal mogelijk moet worden ingezet. De behoeften en de wensen van vrijwilligers zijn aan verandering onderhevig. Mensen binden zich tegenwoordig niet meer zo snel jarenlang aan hetzelfde soort vrijwilligerswerk of aan een vrijwilligersorganisatie. Binnen de toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning is »vrijwilligerswerk nieuwe stijl» één van de thema’s. Samen met de vertegenwoordigers uit het veld wordt momenteel uitgewerkt wat het vrijwilligerswerk nieuwe stijl inhoudt en wat dit betekent voor de vrijwilliger, de maatschappelijke organisaties en de gemeenten.

Daarnaast voert het SCP momenteel zowel een kwalitatief als een kwantitatief onderzoek uit naar de huidige stand van zaken van de informele zorg in Nederland. Het kwalitatieve onderzoek zal uiterlijk in september 2014 worden opgeleverd. Het kwantitatieve deel zal uiterlijk in het najaar 2015 gereedkomen. De uitkomsten bieden gemeenten inzicht in de mogelijkheden voor de inzet van informele zorg.

Voor de leden van de fractie van de PVV is de uitwerking van de mantelzorg een zorgpunt. Deze leden vragen of de «vrijwilligheid» zal worden opgelegd of beperkt zal blijven tot een moreel appel. In vervolg daarop vragen zij hoe de Staatssecretaris gaat garanderen dat er geen rechtsongelijkheid gaat ontstaan in de uitwerking.

In dit wetsvoorstel zijn geen afdwingbare verplichtingen opgenomen voor mantelzorgers. Het is echter wel zo dat er op basis van dit wetsvoorstel van wordt uitgegaan dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten van de cliënt gebruikelijke hulp aan de cliënt verstrekken. Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht mag worden van genoemde personen. Vanwege het feit dat voor gebruikelijke hulp in de regel geen ondersteuning wordt verleend, kan dit feitelijk in de ogen van de echtgenoot, ouders inwonende kinderen of andere huisgenoten betekenen dat zij gehouden zijn deze hulp te verstrekken.

Het college zal een maatwerkvoorziening echter slechts kunnen weigeren wanneer een huisgenoot op wie een onderhoudsplicht rust, weigert gebruikelijke hulp te verlenen (gelijk aan de AWBZ). Indien een andere huisgenoot (op wie geen onderhoudsplicht rust) weigert te doen wat naar algemeen aanvaarde opvattingen tot gebruikelijke hulp behoort, vormt dat voor het college een gegeven en zal het college betrokkene zo nodig een maatwerkvoorziening moeten verstrekken.

Op basis van het voorgaande is er geen reden om aan te nemen dat de door de leden van de fractie van de PVV gevreesde rechtsongelijkheid zal ontstaan.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het klopt dat gemeenten uiterlijk 1 november 2014 het beleidsplan voor de uitvoering van de Wmo 2015 gereed moeten hebben. Deze leden stellen dat gemeenten heel veel tegelijkertijd op hun bordje krijgen en daarbij nauwelijks de tijd krijgen om het goed te regelen. Deze leden vragen daarom de Staatssecretaris toe te lichten waarom 1 november 2014 voor gemeenten niet te kort dag is, gelet op de ingangsdatum van 1 januari 2015.

Gemeenten zijn op basis van artikel 8.7 van dit wetsvoorstel verplicht voor 1 november a.s. het beleidsplan voor het te voeren beleid van maatschappelijke ondersteuning vast te stellen. Veel gemeenten zijn maanden geleden al gestart met de beleidsvoorbereidingen op de invoering van dit wetsvoorstel.

Wanneer rekening wordt gehouden met de reguliere termijnen die gelden voor het nemen van raadsbesluiten, moet het voor de gemeenteraden haalbaar zijn voor 1 november een beleidsplan vast te stellen. Gemeenten worden bij het op tijd gereed hebben van alle voorbereidingen op deze decentralisatie, geholpen met de informatie die in de afgelopen jaar, maanden en weken beschikbaar is gesteld.

  • In 2013 zijn gemeenten actief betrokken geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Door het hele land zijn verschillende informatie- en consultatiebijeenkomsten voor wethouders en ambtenaren georganiseerd.

  • In juli 2013 is beleidsinformatie aan gemeenten verstrekt, op grond waarvan per postcode gebied inzicht is ontstaan in de aantallen cliënten waarvoor zij verantwoordelijk worden met dit wetsvoorstel. Sinds dit moment hebben gemeenten zicht op de aantallen cliënten en de aanbieders die deze zorg verlenen aan deze cliënten.

  • In januari 2014 hebben de gemeenten een actualisatie van de beleidsinformatie over cliëntaantallen ontvangen.

  • In januari 2014 hebben de individuele gemeenten inzicht gekregen in de voorlopige verdeling van het budget voor 2015.

  • In februari 2014 zijn vier regionale informatiebijeenkomsten over dit wetsvoorstel en de belangrijkste voorbereidende werkzaamheden voor gemeenten georganiseerd. Aan deze bijeenkomsten hebben circa 1.000 gemeenteambtenaren deelgenomen.

  • In maart 2014 zijn de landelijke werkafspraken voor de transitie met de meest betrokken partijen, waaronder de VNG overeengekomen24. Ook voor de specifieke onderwerpen langdurige GGZ en verpleging en verzorging zijn werkafspraken gemaakt met betrokken partijen25. Het transitieplan Wmo 2015 is gepubliceerd26.

  • De concept modelverordening van de VNG is gepubliceerd in mei.

  • Dit wetsvoorstel is aanvaard door de Tweede Kamer in mei.

  • In de meicirculaire zijn de definitieve bedragen voor 2015 bekend gemaakt.

  • Gemeenten kunnen een beroep doen op circa 80 bestuurlijke en specialistische experts van het Decentraal Ondersteuningteam.

Gemeenten beschikken inmiddels over volledige duidelijkheid over het financiële kader, het wettelijk kader en de doelgroep. Wanneer dit wetsvoorstel wordt aanvaard, ontvangen gemeenten op de kortst mogelijke termijn na publicatie van dit wetsvoorstel in het Staatsblad de gegevens van cliënten op BSN-niveau en beschikken gemeenten over alle benodigde informatie om zich zorgvuldig voor te bereiden op de nieuwe verantwoordelijkheden op grond van dit wetsvoorstel.

Op basis van de reeds beschikbare informatie is het voor gemeenten haalbaar en werkbaar om tijdig alle voorbereidingen gereed te hebben. Daar waar gemeenten dreigen achterop te raken, is gerichte en specialistische kennis, kunde en capaciteit beschikbaar om een versnelling te realiseren. Ik ben dan ook overtuigd dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie van dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is.

De leden van de PVV-fractie constateren dat een aantal rapporten, waaronder het actieplan rondom de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning, later dit jaar pas gereed komen. De leden van de PVV-fractie vragen hoe ik deze tijdsplanning zie in relatie tot de invoerdatum van 1 januari 2015?

Om de Wmo 2015 op 1 januari in werking te laten treden, is het van belang dat gemeenten aan een aantal noodzakelijk randvoorwaarden ten aanzien van het beleid, de organisatie, de communicatie, de toegang tot de Wmo 2015, de inkoop van ondersteuning en de samenwerking met andere (centrum) gemeenten te voldoen. De transformatie is met de invoering van de Wmo 2015 echter geenszins afgerond. Na implementatie zullen gemeenten hun beleidsruimte moeten benutten om nieuwe integrale arrangementen te ontwikkelen om cliënten op maat te ondersteunen bij hun participatie en zelfredzaamheid. Dit is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten in samenwerking met andere betrokken partijen, zoals verzekeraars, aanbieders en cliëntenorganisaties Ik zal gemeenten daar zo goed mogelijk bij ondersteunen, ook nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden. De rapporten waar de leden van de PVV fractie op wijzen, moeten mede in dat kader worden gezien.

De leden van de PVV-fractie vragen of ik hun mening deel dat wij wel veel van gemeenten verlangen, omdat zij wel heel veel tegelijk op hun bordje krijgen en daarbij nauwelijks tijd om het goed te regelen.

De regering is zich bewust van de grote opgave voor gemeenten om tijdig de voorbereidingen te treffen en een zorgvuldige transitie van ondersteuning naar gemeenten mogelijk te maken. Ook voor cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten zijn de veranderingen groot en ingrijpend. In de gesprekken die ik voer met betrokkenen en bij de werkbezoeken die ik afleg, zie ik hoe gemeenten en aanbieders de verantwoordelijkheid voor de nieuwe taken oppakken en volop bezig zijn met het treffen van voorbereidingen. Een overgrote meerderheid van de gemeenten heeft aangegeven geen voorstander te zijn van uitstel van de decentralisatie van langdurige zorg naar gemeenten. In gesprekken met wethouders word ik bevestigd in het beeld dat gemeenten volop toewerken naar de implementatie van het voorliggende wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015. Hierover voer ik ook regelmatig bestuurlijk overleg.

Gemeenten zijn de voorbereidingen op de decentralisatie van de AWBZ-functie begeleiding al gestart onder het vorige kabinet. Het voorliggende wetsvoorstel bouwt bovendien voort op de praktijk van De Kanteling, een werkwijze waarmee gemeenten veel ervaring hebben. De ondersteuning vanuit de VNG en de regering is erop gericht gemeenten bij te staan bij de technische voorbereidingen op de transitie, zoals het kunnen bieden van continuïteit van zorg en het kunnen beperken van fricties op de arbeidsmarkt. De gemeentelijke organisaties worden op deze wijze in staat gesteld de voorbereidingen voort te zetten.

Mede op basis van de voorbereidingen die gemeenten, organisaties voor cliënten, professionals, aanbieders en zorgverzekeraars treffen, vind ik het mijn verantwoordelijkheid om duidelijkheid te bieden en vast te houden aan 1 januari 2015 als datum waarop de nieuwe verantwoordelijkheden en taken van gemeenten hun beslag zullen krijgen. Ook cliënten zijn gebaat met duidelijkheid, zodat de onzekerheid die deze verandering onvermijdelijk met zich mee brengt, zo kort mogelijk duurt.

Ik wil samen met de VNG zorgen dat gemeenten de noodzakelijke randvoorwaarden op tijd hebben gerealiseerd om de Wmo 2015 per 1-1-2015 in te voeren en continuïteit van ondersteuning te kunnen bieden. Het gaat dan om het formuleren van beleid en regelgeving, het inrichten van de organisatie, communicatie met burgers en professionals, het organiseren van de toegang, het realiseren van een sluitend aanbod aan voorzieningen en het maken van sluitende afspraken met (centrum)gemeenten over opvang en beschermd wonen. Ik zal samen met de VNG de voortgang van gemeenten op basis van de eerder genoemde focuspunten monitoren en gemeenten die onvoldoende voortgang boeken, extra ondersteunen of aanjagen.

De leden van de fractie van de PVV stellen dat de Jeugdwet, Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg een samenhangend en integraal nieuw wettelijk kader vormen waarbinnen de hervorming zijn beslag krijgt. De twee laatstgenoemde wetsvoorstellen worden in de Eerste Kamer niet meer behandeld vóór het zomerreces. Deze leden vragen welke problemen de regering ziet nu de samenhang niet beoordeeld kan worden en of de ingangsdatum niet in gevaar komt voor de Zorgverzekeringswet en de Wlz? Gemeenten hebben naar de mening van deze leden geen tijd meer om zich goed voor te bereiden.

De Wmo 2015, Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wlz zijn de vier wetten die het stelsel van de langdurige zorg vormgeven. De Wlz ligt op dit moment ter behandeling in de Tweede Kamer. Voor een zorgvuldige behandeling van de Wmo 2015 naar de mening van het kabinet niet noodzakelijk dat tegelijkertijd de Wlz wordt behandeld. Ik wijs daarbij op mijn brief over de samenhang van de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Wlz, d.d. 4 maart 2014, alsmede het conceptbesluit Zorgverzekering27 en op mijn brief aan de Eerste Kamer ter voorbereiding van de door uw Kamer georganiseerde technische briefing op 6 mei jl. over de Wmo 201528.

Invoering van de Wmo 2015 per 1 januari 2015 acht ik zeer wenselijk en ook haalbaar onder meer gezien het feit dat het tekst van het wetsvoorstel en van het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bekend zijn en gemeenten pleiten voor de invoering van de Wmo 2015 per 1 januari 2015.

Ik vind het van groot belang dat de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt. Ik kies hierbij voor een geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie. Het biedt ruimte voor de uitvoeringspraktijk om stapsgewijs naar de gewenste situatie toe te groeien en de gewenste (cultuur) omslag te realiseren. Met alle betrokken partijen worden op dit moment de voorbereidingen getroffen voor de invoering van de Wlz op 1 januari 2015. Uiteraard overleg ik met alle partijen over een verantwoorde invoering van de Wlz per 1 januari 2015. Ik constateer, mede op basis van die overleggen, dat er in 2015 nog geen wezenlijke veranderingen in de zorginkoop, bekostiging en registratie zullen plaatsvinden terwijl de nieuwe mogelijkheden die de wet biedt geleidelijk aan kunnen worden benut.

De leden van de fractie van de SP willen graag een financieel overzicht van de operatie. Hoeveel geld gaat vanuit de AWBZ over naar de gemeenten? waaruit bestaat daarna het volledige Wmo- budget? Hoeveel geld wordt er overgeheveld bij de decentralisering van de Jeugdzorgtaken en hoeveel als de Participatiewet wordt aangenomen? Hoe groot wordt het totale budget voor gemeenten om alle taken in het sociaal domein uit te voeren? Hoeveel geld blijft er over voor de uitvoering van de Wlz? Hoeveel wordt er uit de AWBZ overgeheveld naar de Zvw? De AWBZ is premie-gefinancierd; blijven de naar de Wmo over te hevelen taken premie-gefinancieerd? Zo nee waar komt het geld ervoor de komende jaren dan vandaan?

Bij de meicirculaire van het Gemeentefonds is op www.invoeringwmo.nl in de vorm van een internetbericht een uitgebreide toelichting gepubliceerd. Gemeenten ontvangen in 2015 € 3,6 miljard extra budget voor hun nieuwe taken, waarvan € 2,9 miljard afkomstig is uit de AWBZ. Samen met het budget dat gemeenten op dit moment ontvangen voor de huidige Wmo, wordt het totale budget voor de uitvoering van de Wmo 2015 geraamd op € 8,0 miljard in 2015. Hierbij wil ik opmerken dat het budget voor de huidige Wmo deel uitmaakt van het Gemeentefonds en daarmee vrij besteedbaar is.

Hieronder vindt u een uitsplitsing van de bedragen die samenhangend met het de decentralisaties aan het sociaal domein worden toegevoegd.

 

2015

2016

2017

2018

2019

Wmo 2015

3.630

3.799

3.696

3.686

3.685

Jeugdwet

3.868

3.813

3.684

3.707

3.707

Re-integratie

585

545

507

495

495

Sociale werkvoorziening

2.256

2.084

1.915

1.759

1.644

Nieuwe groepen participatie

24

64

104

140

165

Totaal

10.363

10.305

9.906

9.787

9.696

Bron: meicirculaire 2014

Voor de uitvoering van de Wlz is in 2015 een budget beschikbaar van € 18,5 miljard. Voor de Zvw gaat het om een bedrag van € 3,6 mld., dat wordt overgeheveld (inclusief nominale bijstelling 2014). De Wmo bedragen in het kader van de langdurige zorg worden via het Gemeentefonds beschikbaar gesteld en zijn daarmee niet langer premie-gefinancierd.

De leden van de SP-fractie vragen of als de AWBZ wordt uitgekleed, de premie ook omlaag gaat? Zo ja, met hoeveel?

De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen voor de AWBZ-premie van de overhevelingen van de AWBZ naar de Zvw en de Wmo. De huidige AWBZ vervalt in 2015. Daarvoor in de plaats komt de Wet langdurige zorg (Wlz). De uitgaven in de Wlz worden mede door de overhevelingen naar de Zvw en naar gemeenten lager dan de uitgaven in de AWBZ. De huidige AWBZ-premie bedraagt 12,65% van het belastbaar inkomen in de 1e en 2e belastingschijf. Het voornemen is om bij invoering van de Wlz in 2015 de premie vast te stellen op een lastendekkend niveau. Een voorlopige inschatting is dat de Wlz-premie rond de 10% zal gaan bedragen.

De leden van de SP-fractie vragen of de premie omhoog gaat nu er meer taken naar de Zvw gaan. Zo ja, met hoeveel?

De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen voor de Zvw-premie van de overhevelingen van de AWBZ naar de Zvw. Omdat zorg die voorheen uit de AWBZ werd betaald, vanaf 2015 uit de Zvw betaald wordt, gaan de Zvw-uitgaven omhoog. Tegenover een daling van de AWBZ-premie zal een stijging van de Zvw-premie staan.

Om een abrupte premiestijging voor burgers en bedrijven in de Zvw door de overhevelingen te voorkomen, worden de premiegevolgen van de overhevelingen verzacht door middel van een tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds (Zvf), die vanaf 2015 in gelijke stappen wordt afgebouwd naar nul in 201929.

Door de tijdelijke rijksbijdrage kan de stijging van de nominale Zvw-premie door de overhevelingen in 2015 naar verwachting beperkt worden tot maximaal € 20,– op jaarbasis. In dit bedrag is overigens geen rekening gehouden met de toename van de minimaal vereiste solvabiliteit van verzekeraars in verband met de overhevelingen. Verzekeraars bepalen zelf in hoeverre zij de hogere minimaal vereiste solvabiliteit financieren door middel van een incidentele opslag op de premie dan wel uit bestaande reserves. Het kabinet verwacht dat verzekeraars voor zover mogelijk eerst hun bestaande oversolvabiliteit in zullen zetten, alvorens zij overgaan tot een opslag op de premie.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de achtergrond van de volgende stelling, afkomstig uit de brief van de Staatssecretaris (d.d. 1 mei): «Indien alle maatregelen uit hoofde van de hervorming van de AWBZ worden geïmplementeerd zl de uitgavengroei in Nederland afnemen tot een gemiddeld Europees niveau». Sinds wanneer is een gemiddeld Europees niveau voor ons het ijkpunt? Waarom geen spiegeling met de Scandinavische landen, die een vergelijkbaar niveau van zorg met ons land hebben en ook wat betreft inrichting van zorg en ook bijvoorbeeld onderwijs veel meer met ons land zijn te vergelijken dan de Zuid-Europese landen?

Ik heb de vergelijking destijds in de brief opgenomen om de uitgavengroei van de langdurige zorg in internationaal perspectief te plaatsen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het hier dus niet gaat om het uitgavenniveau of het voorzieningenniveau. Het bereiken van een gemiddeld Europees niveau is geen doel op zich. Ik wil de uitgavengroei in de langdurige zorg terugbrengen naar een houdbaar niveau om kwalitatief goede zorg en ondersteuning ook in de toekomst toegankelijk te houden voor mensen die daarop aangewezen zijn of raken.

De meicirculaire is uitgekomen en daaruit blijkt dat er ruim 300 miljoen extra naar Jeugdzorg gaat. De leden van de SP-fractie vragen waar dit verschil vandaan komt. Ook blijkt dat sommige gemeenten er fors meer op vooruit gaan en sommige juist achteruit. Deze leden willen graag een toelichting op de verschillen met eerdere cijfers die mogelijk ook gelden voor het Wmo-budget. Als gemeenten van mening zijn dat ze onterecht te weinig geld krijgen om de gedecentraliseerde taken uit te voeren, waar kunnen ze dan terecht? Is er een instantie waar ze bezwaren kenbaar kunnen maken?

Het definitieve macrobudget Jeugdwet voor het jaar 2015 is in de meicirculaire 2014 ca. 9,5% hoger uitgekomen dan het voorlopige budget dat in de decembercirculaire 2013 is bekendgemaakt. Dit heeft verschillende oorzaken. De belangrijkste verklaringen zijn dat begin 2014 precies is vastgesteld welk deel van de jeugd-AWBZ-taken naar gemeenten (Jeugdwet) gaan en wat onderdeel is van het wetsvoorstel langdurige zorg (Wlz). Daarnaast is er op basis van de meest actuele cijfers van de zorgverzekeraars een betere inschatting gemaakt van het aandeel jeugd in het totale budget voor de curatieve geestelijke gezondheidszorg. Het aandeel jeugd viel in 2012 hoger uit dan geraamd. Daarnaast zijn budgetten die samenhangen met vrijvallende uitvoeringskosten en nominale groei voor het jaar 2014 aan het macrobudget toegevoegd. Dit samen maakt dat het budget zo’n € 330 miljoen hoger is vastgesteld.

De leden van de SP-fractie constateren terecht dat, ondanks de groei van het macrobudget Jeugdwet met 9,5%, er toch gemeenten zijn die er ten opzichte van de voorlopige verdeling in december op achteruit gaan, en dat er gemeenten zijn die er aanzienlijk meer dan 9,5% op vooruit gaan. Dit effect treedt voornamelijk op bij de kleinere gemeenten (gemiddeld half zo groot als de gemiddelde Nederlandse gemeente). Oorzaak van de verschillen ligt voornamelijk in het feit dat voor de decembercirculaire nog veelal uit moest worden gegaan van historisch zorggebruik in 2010 en 2011 en dat nu, zoals is afgesproken, is uitgegaan van gebruikscijfers 2012, en voor de Zvw van cijfers 2011. Constatering is dan ook dat er over de jaren heen flinke fluctuaties in zorggebruik waarneembaar zijn. Vooral voor kleine gemeenten is dit iets om rekening mee te houden. Gemeenten zullen zich dan ook moeten beraden hoe zij met deze fluctuaties omgaan. Risicoverevening binnen een regio zou hier mogelijk een goede oplossing voor zijn.

De budgetten die individuele gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de Wmo 2015 zijn vastgesteld in de meicirculaire. Deze budgetten zijn gewijzigd ten opzichte van het voorlopige inzicht dat gemeenten in januari hebben ontvangen. Het totale effect van deze wijzigingen bedraagt – € 0,2 miljard. De wijzigingen hebben een aantal verklaringen.

Ten eerste zijn de berekeningen geactualiseerd door gebruik te maken van actuele realisatiecijfers in de AWBZ. Wijzigingen in het AWBZ-gebruik in 2013 worden hiermee doorvertaald in het budget voor gemeenten in 2015. Ten tweede is op grond van nader onderzoek besloten dat een aantal groepen niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten wordt gebracht, maar een beroep kan doen op de Wlz, de Zvw en de Jeugdwet. Het budget dat hiermee samenhangt, is toebedeeld aan de desbetreffende domeinen en in mindering gebracht op het macrobudget voor de Wmo 2015. Ten derde zijn de jaarlijkse nominale bijstelling en de demografische groei in het budget voor 2015 verwerkt. Ten vierde is met het Zorgakkoord in april dit jaar aanvullend € 195 miljoen in 2015 beschikbaar gesteld voor een zorgvuldige overgang naar de Wmo 2015. Ten slotte is het budget gecorrigeerd voor de inkomsten die gemeenten zelf kunnen ophalen bij cliënten door het heffen van eigen bijdragen.

Ik heb met gemeenten afgesproken dat we partners zijn in de decentralisatie, ook na 1 januari 2015. Dat betekent dat ik voor gemeenten aanspreekbaar ben op de belemmeringen die gemeenten ervaren om hun taken op grond van de Wmo 2015 uit te voeren. De Minister van BZK zal de verdeling van het budget jaarlijks monitoren en de uitkomsten daarvan bestuurlijk bespreken met gemeenten.

De leden van de fractie van de SP willen meer duidelijkheid over de verantwoording van de besteding van het budget en vragen naar mijn reactie op de brief van de president van de Algemene Rekenkamer van 6 februari 2014 gericht aan de Minister van VWS. In deze brief wordt een aantal punten met betrekking tot de Wmo 2015 aangeroerd waarover bij de ARK zorgen bestaan.

Het wetsvoorstel Wmo 2015 maakt gemeenten breed verantwoordelijk voor maatschappelijke ondersteuning. Het is belangrijk dat daarbij ook de bevoegdheden, verantwoording en controle bij de gemeenten komen te liggen. De Algemene Rekenkamer is het eens met de keuze van de regering om de verantwoording voor de uitvoering van de wet decentraal te beleggen.

Op 10 maart heb ik gereageerd op de brief van de Algemene Rekenkamer. In de bijlage30 treft u een afschrift van deze brief aan.

De leden van de SP-fractie vragen nogmaals een reflectie op de stelling van de verzamelde rekenkamers die bij monde van Arno Vissers lid van de ARK in december al waarschuwden voor een controlegat. «Niemand heeft na de decentralisatie van taken richting gemeenten zicht op de 16 miljard euro die met de operatie meeverhuist. Straks weten we alleen dat het geld is uitgegeven. Niet waaraan».

De regering acht het van groot belang dat ten aanzien van de decentralisaties een verantwoorde uitgave van middelen door gemeenten mogelijk is. Verantwoording draagt bij aan het vertrouwen in de democratie en de goede werking van het openbaar bestuur. De regering zet daarom in op een dekkend stelsel van lokale rekenkamers en rekenkamercommissies, die als instrument van de gemeenteraad deze verantwoording moeten helpen vormgeven. Naast de rekenkamer(commissie) speelt ook de accountant een rol bij het verantwoordingsproces. Rekenkamer(commissie)s doen onderzoek naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van het door het college gevoerde bestuur. Door het uitvoeren van deze onderzoeken krijgt de gemeenteraad zicht op de uitgaven van het gemeentebestuur. Rekenkamer(commissie)s kunnen daarbij ook aanbevelingen doen over hoe het in de toekomst beter kan.

De Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft de Minister van BZK het najaar van 2013 gewezen op enkele tekortkomingen in de formele wetgeving omtrent rekenkamer(commissie)s. Er ligt wetgeving bij Uw Kamer om deze geconstateerde gebreken te repareren31.

Na inwerkingtreding van die wetgeving zijn rekenkamer(commissies)s voldoende toegerust om in de toekomst de horizontale verantwoording verder vorm te geven. Rekenkamercommissies krijgen dezelfde onderzoeksbevoegdheden als rekenkamers ten aanzien van samenwerkingsverbanden waaraan de desbetreffende gemeente of provincie deelneemt. Daarnaast beoogt de wetswijziging de bevoegdheden van de rekenkamers en rekenkamercommissies ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden uit te breiden.

Uit de evaluatie van de gemeentelijke rekenkamers en rekenkamercommissies in 2011 blijkt dat het merendeel van de gemeenten tevreden is over hun functioneren. De werking van het stelsel van rekenkamers en rekenkamercommissies heeft echter, mede in het licht van de decentralisaties, de blijvende aandacht van de regering, in goed overleg met de NVRR. Van gemeenteraden kan en mag worden verwacht dat zij zullen hechten aan een goede besteding en verantwoording. In het kader van de decentralisaties worden ook raadsleden gericht ondersteund met het oog op de nieuwe taken en bevoegdheden. Een van de instrumenten in dit verband zijn de rekenkamers en rekenkamercommissies. De regering is niet bevreesd dat er een controlegat zal vallen.

De leden van de fractie van de SP vragen om een duidelijk overzicht van de verschillende eigen bijdragen die gevraagd kunnen worden. Zij vragen voorts aan welke voorwaarden instanties moeten voldoen die anders dan het CAK de eigen bijdragen innen en vaststellen. Verder vragen deze leden of gemeenten ook zelf bijdragen kunnen innen en hoe dan stapeling van eigen bijdrage wordt voorkomen.

De gemeenteraad is vrij om bij verordening te bepalen dat voor een maatwerkvoorziening, al dan niet in de vorm van een persoongebonden budget, een eigen bijdrage verschuldigd is en dat deze eigen bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen. Overigens geldt dat voor rolstoelen geen bijdrage is verschuldigd. Er is ook geen bijdrage verschuldigd voor hulpmiddelen voor cliënten die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.

Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevat nadere regels om te borgen dat in alle gemeenten een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen wordt gehanteerd tot maximaal de kostprijs van de voorziening. De vaststelling en de inning van eigen bijdragen voor alle maatwerkvoorzieningen wordt centraal uitgevoerd door het CAK met uitzondering van de eigen bijdragen voor opvang. Voor het vaststellen en innen van eigen bijdragen voor opvang zijn gemeenten bevoegd bij verordening een andere instantie aan te wijzen. Deze bijdragen worden, zoals al jarenlang voor de opvang gebruikelijk is, in mandaat door de desbetreffende instanties vastgesteld (voor zover de gemeente niet zelf de bijdrage vaststelt en int voor uitkeringsgerechtigden). Deze praktijk wordt gecontinueerd. Als de gemeente het vaststellen en innen van de bijdragen voor opvang aan een andere instantie opdraagt, moet zij ervoor zorgen dat aan het CAK een mededeling wordt gedaan van de opgelegde bijdragen, opdat het CAK de anticumulatiebepaling kan toepassen en gegarandeerd wordt dat een bedrag ter hoogte van de zak- en kleedgeldgrens voor de cliënt beschikbaar blijft. Dit geldt dus ook als de gemeente zelf de inning en vaststelling van de eigen bijdrage voor opvang verzorgt.

Ten aanzien van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, heeft het college de bijzondere verantwoordelijkheid de persoonsgegevens maximaal te beschermen. Om de veiligheid van deze personen te borgen, moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK. Dit heeft tot gevolg dat het CAK de anticumulatieregeling voor deze groep van personen niet kan uitvoeren. Van cumulatie van bijdragen voor deze personen zal echter geen sprake zijn, aangezien door het CAK aan deze personen geen bijdragen voor (andere vormen van) zorg en ondersteuning worden opgelegd. Om redenen van veiligheid vindt immers ook voor andere zorgvormen aan deze slachtoffers geen informatiestroom richting het CAK plaats.

Indien een gemeente een andere instantie dan het CAK opdraagt de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening vast te stellen en te innen, kan dit dus zoals hierboven gemeld alleen indien het «reguliere» opvang betreft. De gemeente is verantwoordelijk voor de verplichting om melding te maken van de opgelegde bijdragen en melding van opname- en ontslagdatum richting het CAK (als eerder gesteld, met uitzondering van de melding over personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld). Steeds geldt, dat cliënten na betaling van de eigen bijdrage voor de opvang, nimmer minder mogen overhouden dan de zak- en kleedgeldgrens.

De mogelijkheden voor het heffen van een bijdrage voor algemene voorzieningen wijzigen niet ten opzichte van de huidige Wmo. De gemeenteraad legt het beleid ten aanzien van bijdragen voor algemene voorzieningen vast in de verordening. Gemeenten blijven vrij waar het gaat om het vragen van bijdragen voor algemene voorzieningen en kunnen groepen ingezetenen benoemen die in aanmerking komen voor een korting op deze bijdrage. In reactie op de brief van Iederin wordt nader ingegaan op de systematiek van de eigen bijdragen en het voorkomen van stapeling van bijdragen.

De leden van de fractie van de SP vragen of het CAK ook te maken kan krijgen met verschillende regimes als het over eigen bijdragen gaat in die zin dat (sommige) gemeenten een lagere dan de maximum eigen bijdrage vaststellen. Deze leden vragen of het CAK de capaciteit heeft om dat allemaal te behappen en of gemeenten het CAK moeten betalen voor deze service.

Voor de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen zal net als op grond van de huidige Wmo sprake zijn van een maximale eigen bijdrage per periode van vier weken waarvan de hoogte per persoon afhankelijk is van het inkomen, de leeftijd en de samenstelling van het huishouden.

De eigen bijdrageregeling kent drie parameters ter berekening van de hoogte van de eigen bijdrage, te weten: het maximale bedrag per periode van vier weken voor cliënten tot het startpunt van het inkomensafhankelijke deel, het startpunt van het inkomensafhankelijke deel en het marginaal tarief. De waarden van de parameters worden (jaarlijks) landelijk vastgesteld en betreffen maxima. Het staat gemeenten dus vrij om lagere waarden van de parameters te hanteren en lagere eigen bijdragen te heffen. Voorts bepaalt de gemeente naast de waarden van de parameters wat de kostprijs van de voorziening is, de kostprijs per periode en de totale termijn waarover de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd is. De systematiek voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage en de rol van het CAK bij het innen en vaststellen van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen wijzigt niet. Indien een gemeente een lagere waarde hanteert dan het landelijke maximum voor een parameter, maakt dat voor de capaciteit van het CAK niets uit.

In verband met de omzetting van het CAK per 1-1-2012 naar een zelfstandig bestuursorgaan is de tot dat moment decentrale betaling van de uitvoeringskosten CAK van gemeenten gecentraliseerd. Dit betekent dat gemeenten voor de «standaardservice» (ofwel de Wmo-taak voor het CAK) geen directe kosten verschuldigd zijn maar alleen kosten voor aanvullende specifieke opdrachten en uitvragen aan het CAK. Het CAK wordt voor de standaardservice centraal via het Ministerie van VWS gefinancierd.

De leden van de fractie van de SP vragen of de amvb al bekend is waarin de maximumbijdrage voor (individuele) maatwerkvoorzieningen wordt bepaald. Deze leden vragen in verband met het feit dat de bijdrage maximaal de kostprijs bedraagt waarom cliënten waarvoor dat het geval is dan een voorziening zouden aanvragen die ze immers zelf betalen. Verder vragen de leden van de fractie van de SP waarom er eventueel geen amvb zou komen met daarin een maximumbijdrage voor een maatwerkvoorziening.

Bij brief van 2 mei jl. is het Uitvoeringsbesluit Wmo 201532 aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. In dit Uitvoeringsbesluit is een regeling voor de bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening opgenomen. Voor de inhoud van regeling voor de bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening verwijs ik naar de inhoud van het overgelegde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. In het Uitvoeringsbesluit is geen absoluut maximum voor de bijdrage van de cliënt opgenomen anders dan dat de bijdrage is gemaximeerd op de kostprijs van de voorziening. Dit is in lijn met de nu geldende regeling op grond van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

De maatschappelijke ondersteuning is beschikbaar voor degenen die daarop zijn aangewezen ongeacht de hoogte van het inkomen of het vermogen. Een overweging voor financieel draagkrachtige cliënten, waarvan het waarschijnlijk is dat ze de voorziening binnen afzienbare tijd zelf zullen betalen, om een beroep te doen op maatschappelijke ondersteuning door de gemeente kan zijn dat de cliënt deze niet zelf kan of wil organiseren.

De leden van de SP-fractie vragen een toelichting waarom de regering denkt dat met de overheveling naar gemeenten de zorgvraag niet meer zal groeien. Voorziet de regering dat vooral «winst» is te halen doordat gemeenten de zorgvraag van hun ingezeten beter in kaart kunnen brengen en beteugelen? Worden gemeenten dan gebruikt om de slechte boodschap te brengen? Op zich is toch te voorzien dat door de demografische veranderingen de vraag naar zorg (ook institutionele) nog zal toenemen de komende jaren? Desondanks gaat de Staatssecretaris ervan uit dat de uitgaven in 2017 gelijk zullen zijn aan die in 2013. Graag een toelichting.

De uitgaven in de langdurige zorg kenden de afgelopen jaren een groei die niet alleen te verklaren is door demografische ontwikkelingen zoals bevolkingsgroei en vergrijzing. Ik wil de langdurige zorg met de hervorming financieel houdbaar maken, zodat kwalitatief goede zorg en ondersteuning ook in de toekomst beschikbaar blijft voor hen die daarop aangewezen zijn. In mijn visie kunnen gemeenten, als overheid die het dichtst bij de burger staat, op grond van dit wetsvoorstel goed beoordelen welke voorziening aansluit op de eigen kracht van de cliënt, zijn sociale netwerk, algemene voorzieningen in de gemeente en andere voorzieningen waar de cliënt gebruik van maakt. Deze ruimte om tot maatwerk te komen, biedt niet alleen mogelijkheden om de ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel doelmatiger te organiseren en besparingen te realiseren, maar ook om de ondersteuning beter aan te laten sluiten bij de situatie en de mogelijkheden van de cliënt en zijn netwerk, waarmee kwaliteitswinst kan worden geboekt. Dat laat onverlet dat demografische ontwikkelingen de komende jaren zullen leiden tot uitgavenstijgingen. Het budget dat gemeenten vanuit de AWBZ ontvangen, wordt ook verhoogd voor demografische ontwikkelen door zowel het budget in 2015 als in 2016 met 1,4% te laten groeien. Voor 2017 en verder zal een nieuwe groeiafspraak met gemeenten worden gemaakt.

De leden van de SP-fractie stellen dat zorg niet alleen geld kost, maar ook geld oplevert onder andere in de vorm van banen. Deze leden vragen of er overzichten bekend zijn waaruit blijkt hoeveel geld de Wmo 2015 de gemeenschap zal kosten? Zij denken daarbij vooral aan gelden voor uitkeringen en omscholingen, sociale plannen et cetera en aan de kapitaalvernietiging doordat gebouwen leeg komen te staan, die nog lang niet zijn afgeschreven.

Ik ben mij zeer bewust dat de hervormingen in de langdurige zorg niet altijd makkelijk zullen zijn. Ik acht ze echter noodzakelijk voor een toekomstbestendige langdurige zorg en ondersteuning. Heel Nederland betaalt verplicht mee aan de zorg. Daar moeten we zuinig en zorgvuldig mee omgaan, juist om kosten voor de samenleving zoveel mogelijk te beperken. Ook wanneer dat (op korte termijn) soms leidt tot onzekerheid en verlies van banen. De zorg draait immers primair om het verschaffen van goede én betaalbare zorg en ondersteuning voor wie dat nodig heeft. Tegelijkertijd moeten de noodzakelijke veranderingen en de daarmee gepaard gaande verschuivingen op de arbeidsmarkt op een verantwoorde manier verlopen. Dat betekent dat de continuïteit en kwaliteit van zorg moeten zijn gewaarborgd en dat we oog hebben voor de arbeidsmarktpositie van medewerkers in de zorg.

Het is dan ook goed om te constateren dat werkgevers en werknemers in de zorg de handen ineen hebben geslagen op het terrein van de sectorplannen. Zij hebben afgesproken werknemers in de zorg van werk naar werk te begeleiden of op te leiden voor ander werk en zoveel als mogelijk ontslag te voorkomen. De ambitie is om 80.000 mensen naar ander werk te begeleiden of om te scholen naar een nieuwe functie binnen de zorg. Voor het plan wordt in totaal € 200 miljoen geïnvesteerd, waarvan de helft door het kabinet wordt betaald en de andere helft door de sector zelf.

In mijn recente brief van 4 juni 2014, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer, «Transitieagenda langer thuis wonen33», doe ik onder meer verslag van eventuele restschuld van het vastgoed bij de verzorgingshuizen. Nu een aanzienlijk deel van de verzorgingshuizen relatief oud is en is gebouwd voor 1985, is sprake van een geringe restschuld. Deze huisvesting is ook klein en functioneel en technisch (sterk) verouderd. Het vastgoed van na 1984 is groter van oppervlakte en beter van kwaliteit en wordt in de praktijk gebruikt voor zwaardere somatiek en psychogeriatrische problematiek. In de periode 2014–2020 kan ook een deel van de nieuwe instroom in deze betere huisvesting worden opgevangen en kan dit worden gebruikt voor arrangementen waarin wonen en zorg zijn gescheiden (volledig pakket thuis of thuiszorg) of bijvoorbeeld studentenhuisvesting. TNO heeft dit in mijn opdracht gemodelleerd. Dit model leidt op zorgkantoor-regio tot bijgaand overzicht. Overigens is het in de praktijk de vraag of er niet meer mogelijkheden zijn om te komen tot een alternatieve aanwending van vastgoed. Dit is per geval afhankelijk van de lokale situatie. De betrokken partijen gaan hierover in het kader van de werkafspraken regionaal met elkaar in gesprek en proberen tot afspraken te komen. Mede gelet op de omvang van de materiële vaste activa in de V&V van ca. € 10 mld. en de financiële resultaten van de sector, waar de solvabiliteit in de laatste vijf jaren sterk is gestegen, concludeer ik derhalve dat er sprake is van een overzichtelijk vraagstuk.

De leden van de SP-fractie vragen welke acties de regering kan noemen waarmee de kosten die met de Wmo 2015 gemoeid zijn, zo laag mogelijk worden gehouden. Wordt er bijvoorbeeld samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst actie ondernomen?

Gemeenten voerden in het kader van de Wmo reeds diverse welzijnsactiviteiten uit. Met de overgang van begeleiding naar de Wmo 2015 kunnen gemeenten verbindingen maken bij het gebruik van het vastgoed bij deze activiteiten. In algemene zin kunnen gemeenten verbindingen maken met zorgaanbieders voor een zo efficiënt gebruik van het vastgoed. Om de samenwerking op het regionale niveau te ondersteunen en te stimuleren, hebben de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik een transitieagenda Langer zelfstandig wonen ontwikkeld. Deze bestaat onder andere uit het organiseren van regionale tafels, de instelling van een «aanjaagteam» en activiteiten die gericht zijn op bewustwording en kennisuitwisseling. In onze brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen van 4 juni 2014, vindt u hierover meer informatie.

De leden van de fractie van de SP vragen een reactie van de Staatssecretaris op de twijfels van de Algemene Rekenkamer bij de haalbaarheid van de transities naar het sociaal domein. Tevens vragen deze leden een reactie op het advies voor een toetsing in het najaar van dit jaar over de vraag of de decentralisaties met ingang van 1 januari 2015 verantwoord zijn.

De Algemene Rekenkamer stelt dat zij niet kan vaststellen dat het kabinet op dit moment gemeenten voldoende zekerheid kan bieden over een haalbare en verantwoorde decentralisatie voor de jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en arbeidsparticipatie per 2015. Om die reden pleit de Algemene Rekenkamer voor één integraal beoordelingsmoment komend najaar om vast te stellen of aan de randvoorwaarden wordt voldaan. Daarbij, zo stelt de Algemene Rekenkamer, is het instellen van een onafhankelijke transitieautoriteit wenselijk.

De Minister van Financiën heeft in het Verantwoordingsdebat in de Tweede Kamer op 28 mei jl. uitgesproken dat het kabinet de suggestie van de Rekenkamer om te komen tot een speciale transitiecommissie graag zou overnemen. Een dergelijke transitiecommissie sociaal domein kan tot doel hebben het toetsen van de noodzakelijke bestuurlijke, organisatorische en financiële maatregelen die gemeenten hebben getroffen om de decentralisaties in samenhang uit te voeren. Het kabinet wil de precieze taakomschrijving en inrichting van de transitiecommissie sociaal domein in overleg met de VNG uitwerken. Nog voor het zomerreces zal het kabinet het parlement informeren over de inrichting van deze commissie en de uitwerking die daar samen met de VNG aan is gegeven.

In reactie op het voorstel van de Algemene Rekenkamer voor één toetsmoment in het najaar, wil ik benadrukken dat het kabinet hiervan geen voorstander is. Gemeenten, aanbieders, zorgverzekeraars en zorgkantoren verrichten op dit moment veel werk om alle voorbereidingen op de gewijzigde verantwoordelijkheden met ingang van 1 januari 2015 tijdig gereed te hebben. De inzet van mij is erop gericht de gemeenten die dreigen achter te gaan lopen bij de voorbereidingen, tijdig te ondersteunen met gerichte expertise, kennis en kunde en waar nodig aan te jagen. Ik wil er dan ook geen twijfel over laten bestaan. Een verantwoorde en zorgvuldige implementatie per 1 januari 2015 is naar mijn opvatting realistisch en wenselijk.

De leden van de fractie van de SP vragen de Staatssecretaris naar zijn reactie op het voorstel van de Algemene Rekenkamer voor het instellen van een tijdelijke Transitieautoriteit Sociaal Domein, die onafhankelijk eventuele problemen kan oplossen of bewindspersonen kan adviseren een bestuurlijke maatregel te nemen. Deze leden vragen tevens of de Staatssecretaris heeft overwogen de Transitieautoriteit Jeugd uit te breiden met een Transitieautoriteit Wmo 2015.

Het kabinet wil graag het voorstel van de Algemene Rekenkamer voor transitiecommissie sociaal domein overnemen. Onder coördinatie van de Minister van BZK wordt de inrichting van deze transitiecommissie, in overleg met de VNG, opgepakt. Nog voor het zomerreces zal het kabinet het parlement informeren over de inrichting van de commissie en de uitwerking die daaraan samen met de VNG wordt gegeven. In de uitwerking zal aandacht worden besteed aan de relatie met de Transitiecommissie Jeugd. De Transitieautoriteit Jeugd ziet op aanbieders van Jeugdzorg. Bij de hervorming van de langdurige zorg heb ik voor een model gekozen waarbij gemeenten, aanbieders, zorgverzekeraars en cliëntenorganisaties in regionaal verband tot afspraken moeten kunnen komen op een aantal scharnierpunten, zoals continuïteit van zorg en ondersteuning, fricties op de arbeidsmarkt, het voorkomen van onnodige frictiekosten en administratieve lasten. Op centraal niveau heb ik hiervoor een overleg ingericht waar knelpunten, die op regionaal niveau naar boven komen, kunnen worden besproken. Doordat signalen van aanbieders hierdoor goed in beeld zijn, heb ik niet gekozen voor het instellen van een Transitieautoriteit Wmo 2015.

De leden van de fractie van de SP refereren aan de zorgen en twijfels bij zorgaanbieders, werknemers in de zorg, bonden, zorgverzekeraars en organisaties van cliënten over de uitvoerbaarheid van de transitie binnen het gehanteerde tijdschema, Deze leden vragen of het financiële argument, de taakstelling het enige argument is om geen ruimte te geven voor een langer transitietraject.

Het is mij bekend dat de vakbonden pleiten voor uitstel van de invoeringsdatum van 1 januari 2015 voor dit wetsvoorstel. Voor de gemeenten, landelijke organisaties van zorgaanbieders, zorgverzekeraars, en ook cliëntenorganisaties zoals de NPCF geldt dat zij met mij van mening zijn dat dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015 ingevoerd kan worden. Uitstel leidt tot het voorduren van de onzekerheid voor mensen. Op grond van de voorbereidingen die gemeenten, en alle andere betrokken partijen op dit moment treffen, ben ik overtuigd dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is.

De leden van de fractie van de SP vragen of het mogelijk is private zorgverzekeraars te verplichten samen te werken met gemeenten aan een project waarvan zij – de zorgverzekeraars – bij voorbaat hebben gezegd dat het project een jaar moet worden uitgesteld omdat de voorbereidingstijd te kort is.

De zorgverzekeraars hebben mij geïnformeerd dat zij voorstander zijn van de invoering van dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015. Op basis van het toenemend aantal samenwerkingsinitiatieven tussen gemeenten en zorgverzekeraars op regionale schaal, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat zorgverzekeraars geen medewerking verlenen aan een verantwoorde en zorgvuldige invoering van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SP vragen welke mogelijkheden de Staatssecretaris en/of de gemeenten hebben om zorgverzekeraars aan te zetten tot samenwerking, indien zij daartoe niet bereid zijn. Deze leden vragen tevens of voorzien is in een beroepscommissie waar gemeenten en/of zorgverzekeraars hun beklag kunnen doen, dan wel om mediation kunnen vragen.

Als uitwerking van het amendement Van Dijk c.s.34 worden bij amvb nadere regels gesteld voor het regionaal overleg tussen gemeenten en zorgverzekeraars. De regels hebben tot doel gemeenten en zorgverzekeraars aan te sporen tot samenwerking en de samenwerking te vergemakkelijken als één van de beide partijen minder bereidwillig is tot samenwerking. Als onderdeel van de regels zal worden bepaald dat de uitnodiging voor het overleg wordt verstuurd door het college van B en W, dat de regiogemeenten vertegenwoordigt in het overleg met de zorgverzekeraar.

In een beroepscommissie waar gemeenten en/of zorgverzekeraars hun beklag kunnen doen, dan wel om mediation kunnen vragen is niet voorzien. Op basis van het toenemend aantal samenwerkingsinitiatieven tussen gemeenten en zorgverzekeraars op regionale schaal, heb ik ook geen aanleiding te veronderstellen dat zorgverzekeraars geen medewerking verlenen aan een verantwoorde en zorgvuldige invoering van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SP wijzen erop dat de bepalingen inzake het AMHK nog niet in het ontwerpbesluit zijn vastgelegd en dat deze later door middel van het Besluit Jeugdwet in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zullen worden opgenomen. Zij vinden deze constructie niet erg helder. Verder vragen zij waarom is gekozen voor een amvb om nadere regels op te stellen over het AMHK.

Graag wil ik trachten te verduidelijken wat de gekozen constructie inzake de AMHK-bepalingen is en waarom daarvoor is gekozen.

Het wetsvoorstel voor de Jeugdwet werd begin juli 2013 bij de Tweede Kamer ingediend; op dat moment was het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 nog niet ingediend. Artikel 11.2 van de Jeugdwet wijzigt de bestaande Wmo en neemt daarin tal van bepalingen over het AMHK op (in de artikelen 12a tot en met 12q). In die artikelen worden op het AMHK bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard die in de Jeugdwet zijn gesteld voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In een aantal van die bepalingen voor jeugdhulpverleners en gecertificeerde instellingen) is voor het stellen van nadere regels bij amvb gekozen; deels gaat het daarbij om verplichte amvb’s, deels om facultatieve amvb’s. Bij de vormgeving van de Jeugdwet zijn in het wetsvoorstel de hoofdbeginselen opgenomen en is de uitwerking daarvan gedelegeerd naar een amvb (Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 22–24).

Nadat de Jeugdwet was aanvaard, zijn met een nota van wijziging in het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 de door die wet in de (oude) Wmo opgenomen bepalingen inzake het AMHK zo veel mogelijk overgenomen, met inbegrip van de daarin vervatte delegatiegrondslagen; er is geen reden gezien om daarin andere keuzen te maken.

Ervan uitgaande dat de oude Wmo met ingang van 1 januari 2015 zal vervallen als de Wmo 2015 wordt aanvaard en in werking treedt, is het niet langer zinvol om in het tot stand te brengen Besluit Jeugdwet nog nadere regels inzake het AMHK op te nemen die strekken tot uitvoering van de in de oude Wmo toegevoegde bepalingen; daarvan is dus afgezien. In plaats daarvan zijn in dat ontwerp-besluit, dat binnenkort aan de Ministerraad zal worden voorgelegd, de nadere regels omtrent het AMHK opgenomen ter uitvoering van de in de Wmo 2015 vervatte bepalingen. In dat ontwerp-besluit wordt voorzien in opneming van die bepalingen in hoofdstuk 4 in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Nadat zowel het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 als het Besluit Jeugdwet in werking zijn getreden, bevat het eerstgenoemde besluit dus de AMHK-bepalingen die in het Besluit Jeugdwet staan.

Die keuze is o.a. gemaakt omdat aldus de inhoudelijke samenhang in de beoordeling – in de te doorlopen adviestrajecten (o.a. Cbp en later de Afdeling advisering van de Raad van State) en de te doorlopen voorhangprocedure – met de krachtens de Jeugdwet te stellen parallelle nadere regels voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen kon worden behouden. Bijkomend voordeel is dat aldus geen vertraging hoefde op te treden in de voorhangprocedure van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, zoals dat inmiddels aan u is voorgelegd. Dat is van belang met het oog op een zo spoedige mogelijke totstandkoming van de voor de invoering van de Wmo 2015 van belang zijnde nadere regels (over bijdragen). De gekozen aanpak doet recht aan een zorgvuldige procedure ten aanzien van de nadere regels inzake het AMHK, waarin (ook) de Eerste Kamer in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure voor de nadere regels omtrent het AMHK nog mogelijkheid zal hebben zich een oordeel over die regels te vormen. Voor de volledigheid zij vermeld dat de Wmo 2015, wat betreft het AMHK, in het verlengde van wat de Jeugdwet regelt, een voorhangprocedure kent met betrekking tot de nadere regels ter uitvoering van de artikelen 4.1.1, vijfde lid en 4.2.3, eerste en tweede lid. Die voorhangprocedure zal starten nadat het ontwerp-Besluit Jeugdwet over enige weken door de Ministerraad zal zijn behandeld.

De leden van de fractie van de SP vragen of gemeenten voor de transitie naar de Wmo 2015 samenwerken in dezelfde regio’s als voor de invoering van de Jeugdwet, of dat op een andere wijze wordt aangepakt.

Het is aan gemeenten om te bepalen op welke onderwerpen zij samenwerken met andere gemeenten binnen hun regio. Op basis van de inventarisatie die de VNG heeft gehouden onder de gemeenten voor het landelijk dekkend netwerk van de 43 Wmo-regio’s, blijkt dat deze grotendeels overeenkomen met de 42 regio’s in het kader van de Jeugdwet.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke schaal landelijk werkende voorzieningen, zoals de doventolkvoorziening en de blijf-van-mijn-lijf-huizen worden gecontracteerd.

De doventolkvoorziening wordt in de Wmo 2015 landelijk georganiseerd en gecontracteerd door de VNG. Dit is in de commissie Gezondheid & Welzijn van de VNG op 13 februari 2014 besloten. Aan de Algemene Ledenvergadering van de VNG wordt voorgelegd om de € 8 miljoen die nu gemoeid is met de uitvoering, te ontrekken aan het Gemeentefonds.

De financiering van de vrouwenopvang loopt via de 35 zogenaamde centrumgemeenten vrouwenopvang. Op dat niveau wordt de aanpak van huiselijk geweld vastgelegd in regiovisies. De vraag wie contracteert is afhankelijk van de afspraken die hierover zijn gemaakt tussen de centrumgemeenten en de regiogemeenten.

Voor de landelijk werkende voorzieningen is het volgende afgesproken. De centrumgemeenten vrouwenopvang gaan per 1–1- 2015 geld apart zetten om gezamenlijk de opvang in te kopen voor slachtoffers die bovenregionaal/centraal zouden moeten worden opgevangen in verband met de vereiste specifieke deskundigheid en de veiligheid van deze (zeer ernstig) bedreigde slachtoffers. Het betreft de volgende vijf groepen:

  • 1. Jonge vrouwen die slachtoffer zijn van eergerelateerd geweld waarbij sprake is van aanzienlijke dreiging en tevens complexe meervoudige problematiek.

  • 2. Slachtoffers met een acute vraag naar opvang buiten kantooruren vanuit ernstige dreiging zoals eergerelateerd geweld of mishandeling.

  • 3. Slachtoffers van loverboys waarbij sprake is van aanzienlijke dreiging en tevens complexe meervoudige problematiek.

  • 4. Vrouwen die slachtoffer zijn van extreme geweldsdreiging, zoals vrouwen die een relatie (hebben gehad) met een lid van een criminele bende of een psychiatrisch gestoorde bedreiger.

  • 5. Vrouwen die te maken hebben met extreme stalking.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de doventolkondersteuning wel landelijk wordt ingekocht en niet de ondersteuning voor visueel gehandicapten, zoals verleend door Visio. Deze leden vragen waar ouders met kinderen met een visuele beperking zich kunnen melden en uit welke middelen deze ondersteuning wordt gefinancierd.

De VNG werkt in afstemming met het Ministerie van VWS op aan de totstandkoming van de landelijke inkoopafspraken voor de specialistische begeleiding van mensen met een zintuiglijke beperking. De landelijk inkoopafspraken resulteren in raamovereenkomsten tussen gemeenten en aanbieders. Een regionaal samenwerkingsverband of individuele gemeenten kunnen de zorg «afroepen» in overeenstemming met de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. De toegang en de bekostiging vinden plaats via de individuele gemeenten. Hiervoor is gekozen omdat de landelijke inkoopafspraken zo weinig mogelijk afbreuk dienen te doen aan de regie door individuele gemeenten.

Voor kinderen met een visuele beperking (en hun ouders) omvat de zintuiglijk gehandicaptenzorg vooral multidisciplinaire zorg in verband met een auditief, communicatief of visuele beperking, gericht op het leren omgaan, het opheffen of compenseren van de beperking bij het doen van activiteiten, met als doel de verzekerde zo zelfstandig mogelijk te kunnen laten functioneren.

Deze zorg wordt per 2015 ondergebracht onder de Zorgverzekeringswet. De ouders van kinderen met een visuele beperkingen kunnen zich voor hun zorgvraag melden bij de zorgverzekeraar. De ondersteuning, voor zover deze geen onderdeel uitmaakt van de zintuiglijke behandeling die overgaat naar de Zvw, wordt binnen het gemeentelijk kader (Jeugdwet, Wmo 2015) gefinancierd en georganiseerd. Daarvoor worden door de VNG de hierboven genoemde landelijke inkoopafspraken gemaakt met de aanbieders van zintuiglijk gehandicaptenzorg.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de begeleiding/ondersteuning van een licht verstandelijk gehandicapt echtpaar dat woont in een beschermde woonomgeving en dat een baby krijgt waar ze slechts met veel begeleiding en toezicht mee om kunnen gaan, er met de Wmo 2015 uit gaat zien. Deze leden wijzen erop dat het op dit moment mogelijk is hen 16 weken op te nemen voor intensieve training om te leren omgaan met de baby en vragen zich af of dat in 2015 ook nog mogelijk is.

Wat de introductie van de Wmo 2015 voor het echtpaar betekent, is afhankelijk van de precieze omstandigheden van de casus. Die feiten zijn mij niet bekend. Wanneer deze mensen een zorgzwaartepakket VG 3 of hoger hebben, is er toegang tot de Wlz. Als er echter sprake is van een zorgzwaartepakket VG 1 of 2, is de Wmo 2015 relevant. Ten aanzien van de zorgzwaartepakketten VG 1 en 2 vindt immers extramuralisering plaats: nieuwe cliënten krijgen in plaats van een licht zorgzwaartepakket een indicatie voor extramurale zorg en ondersteuning. Tot 2015 maakt die extramurale zorg en ondersteuning onderdeel uit van de AWBZ, vanaf 2015 is dit ondergebracht in de Wmo 2015. Er vanuit gaande dat deze mensen op dit moment extramurale zorg en ondersteuning vanuit de AWBZ krijgen, geldt voor hen het overgangsrecht: gedurende de looptijd van de indicatie (met een maximum van 1 jaar) behouden zij hun recht op zorg, onder de voorwaarden die daarvoor onder de AWBZ gelden. Na het einde van de looptijd neemt de gemeente, met toepassing van een zorgvuldige procedure, een nieuwe ondersteuningsbeslissing. Daarin kan maatwerk worden geboden, zodat dit echtpaar passende hulp ontvangt. Ook de hulp en zorg voor jeugd is vanaf 2015 een verantwoordelijkheid voor gemeenten. Ondersteuning aan deze mensen in hun rol als ouders zal dus ook – wanneer is vastgesteld dat dit nodig is – door de gemeente worden geboden. In de wijze waarop dit plaatsvindt heeft de gemeente keuzemogelijkheden. Van een 16-weken durende training is dus niet noodzakelijkerwijs sprake, het gaat erom wat het meest passend is. Het feit dat de gemeente zowel verantwoordelijk is voor ondersteuning van de ouders als het kind biedt de mogelijkheid de ondersteuning aan dit gezin beter te organiseren en echt maatwerk te leveren.

De leden van de fractie van de SP constateren dat, naast maatregelen om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, gemeenten ook worden gestimuleerd om meer in te steken op preventie. Zij vragen aan welke preventieve acties hierbij wordt gedacht, waarbij zij aangeven dat bepaalde kwalen/ongemakken die maken dat mensen ondersteuning behoeven, niet zijn te voorkomen, zoals bijvoorbeeld ouder worden/dementeren dan wel zwakbegaafd zijn. Deze leden vragen om een toelichting op dit punt.

Gemeenten worden gestimuleerd meer aandacht te besteden aan preventie. Alleen al de toename van de verantwoordelijkheden door middel van dit wetsvoorstel draagt hieraan bij. Nu meer verantwoordelijkheden bij gemeenten worden gelegd, waaronder zwaardere vormen van zorg en ondersteuning, vergroot dit het belang van gemeenten om vroegtijdig in te grijpen en lichte ondersteuning te bieden. Ook bestaande preventieve verantwoordelijkheden van de gemeente, zoals collectieve preventie uit hoofde van de Wet publieke gezondheid, winnen hiermee aan gewicht. Zo wordt het voor gemeenten steeds belangrijker – en ook financieel aantrekkelijker- om te investeren in goede preventie.

Voorbeelden van preventie zijn cursussen voor jongeren over psychische problemen of de inzet van maatschappelijk werk. Door vroegtijdig inzet te plegen kan in menig geval worden voorkomen dat problematiek verergert waardoor moet worden teruggevallen op zwaardere ondersteuning en zorg.

Door effectieve preventie, waaronder het vroegtijdig bieden van hulp bij psychische klachten, zouden gemeenten bijvoorbeeld op termijn het beroep op beschermd wonen kunnen terugdringen. Dit kan niet alleen veel leed, maar ook kosten besparen. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat in alle gevallen problematiek kan worden voorkomen. Zwakbegaafdheid of het proces van dementeren als zodanig kan door de gemeente niet worden beïnvloed. Wel kan vroegtijdig ondersteuning eraan bijdragen dat mensen langer thuis kunnen wonen en bijvoorbeeld de omgeving van cliënt beter in staat wordt gesteld met de problematiek om te gaan.

De leden van de fractie van de SP vragen of er inhoudelijke eisen worden gesteld aan het gemeentelijk loket. Na de melding, het verzoek om hulp en ondersteuning, volgt een onderzoek (keukentafelgesprek) waarbij de hulpvraag verhelderd wordt en samen met de cliënt bekeken wordt hoe aan zijn hulpvraag het best tegemoet kan worden gekomen. In een toelichting hierop kwamen deze lezen de opmerking tegen dat deze exercitie te vergelijken is met hetgeen huisartsen plegen te doen. Vraagverheldering, diagnose stellen en hulpaanbod/ therapie instellen, dit alles in overleg met de cliënt. Huisartsen hebben voor deze triage een uitgebreide academische opleiding genoten. Om goed te kunnen triëren moet je overzicht hebben over alle mogelijkheden. Deze leden zijn van mening dat triage door de gemeente ook dient te geschieden door breed opgeleide intakers en vragen hierop een reactie van de regering.

Ik ben het eens met deze leden dat een gedegen training nodig is voor een zorgvuldige intake met een cliënt. Het wetsvoorstel stelt geen inhoudelijke eisen aan het gemeentelijke loket. Gemeenten zijn goed in staat, zoals ook thans in de Wmo-praktijk het geval is, om «het» Wmo-loket zodanig vorm te geven dat het grote bekendheid geniet bij de ingezetenen en dat het laagdrempelig is. Ik kan mij vinden in de suggestie dat «triage» in het kader van de Wmo dient te geschieden door breed opgeleide intakers en gemeenten zijn zich daar ook van bewust. Al sinds de start van het project De Kanteling (2009), onder meer gericht op het realiseren van meer rendement (voor de burger en de samenleving) met minder financiële middelen en het beter organiseren van de verantwoordelijkheden voor de maatschappelijke ondersteuning35, zijn gemeenten doende met vernieuwing van het beleid én het aanpassen en (verder) professionaliseren van de eigen organisatie.

Uit het onderzoek «De Kanteling, lessen en praktijken»36 (2012) blijkt dat gemeenten zich ervan bewust zijn dat het werken volgens De Kanteling vraagt om een interne herstructurering van de eigen organisatie: »Het proces van contact – vraagverheldering – oplossing – arrangement, krijgt alleen de juiste lading als de gemeentelijke organisatie daar ook op is ingericht en er een ander samenspel is tussen bestuurders, beleidsmedewerkers en gespreksvoerders». De competenties van de medewerkers die de gesprekken voeren, is daarbij nadrukkelijk een belangrijk onderdeel voor het welslagen van de vernieuwing: «Om de verandering te kunnen maken als gemeentelijke organisatie, zijn medewerkers nodig met bepaalde vaardigheden of competenties. De samenstelling van het beleidsteam is daarbij van belang. Vaardigheden zijn deels aan te leren, maar het gaat ook over persoonlijkheid. Dit zal betekenen dat de gemeentelijke organisatie niet alleen moet investeren in de competenties van de Wmo-gespreksvoerder, maar ook in de competenties en mindset van de beleidsambtenaren». Het onderzoek bevat verschillende aansprekende voorbeelden van de wijze waarop gemeenten die professionaliseringsslag hebben aangepakt.

Ook zijn in het kader van het traject «Beter in Meedoen» o.a. bij- en nascholingsmodules ontwikkeld voor professionals in het sociale domein en bij gemeenten37.

De leden van de fractie van de SP hebben er bij de behandeling van wetsvoorstel 33 726 Afschaffen financiële regelingen) op gewezen dat het in een kleine plaats een drempel kan zijn om met je privé probleem in de hand hulp te moeten vragen aan een loket waar mogelijk je buurman zit. Verwacht de Staatssecretaris dat kleinere plaatsen met meer gemeenten een gezamenlijk loket gaan organiseren om de afstand wat groter te maken? Verwacht hij dat er in kleine gemeenten oog is voor dit gegeven?

Vele gemeenten zoeken nu al de samenwerking met andere gemeenten om kennis te delen, gezamenlijk intake vorm te geven en de inkoop te organiseren. Het is aan gemeenten zelf om hier vorm aan te geven. Burgers kunnen via bijvoorbeeld de Wmo-raden en via betrokkenheid bij de beleidsvorming, resulterend in het plan, ook meedenken over de inrichting van het gemeentelijk loket. Zo kunnen zij in gemeenten waar kleinschaligheid tot een knelpunt zou leiden, aandacht vragen voor mogelijke alternatieven. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat de gemeente een professionele overheidsinstantie is die gebonden is aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke manieren het CIZ zal worden ingeschakeld. Deze leden vragen vervolgens voor welke vormen van zorg en ondersteuning waarvoor gemeenten verantwoordelijk worden, dit zal gebeuren. De leden van de fractie van de SP vragen ook of het CIZ zal indiceren volgens een uniform landelijk protocol of dat het CIZ op maat zal indiceren al naar gelang een gemeente zijn eigen eisen en pakket heeft samengesteld. Tot slot vragen deze leden of gebruik gemaakt zal worden van de kennis en keuringen van de GGD.

In de Wmo 2015 is vastgelegd dat het college na een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek instelt op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015. Indien de cliënt in vervolg op het onderzoek een maatwerkvoorziening aanvraagt, neemt het college daarover, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een beslissing. Met inachtneming van de bepalingen van de Wmo 2015 beschikt het college over beleidsruimte bij de uitvoering van het onderzoek en de voorbereiding van de door het college te nemen beslissing op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Het CIZ is daar niet bij betrokken. Het CIZ, zoals opgenomen in de Wlz38, heeft geen taak als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015 en indiceert dus ook niet.

Het behoort tot de beleidsruimte van gemeenten om de GGD een rol toe te kennen als het gaat om de uitvoering van het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en of de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening. Indien de gemeente de GGD een rol geeft in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015, zullen over de daaraan verbonden kosten vanzelfsprekend afspraken moeten worden gemaakt.

De leden van de fractie van de SP vragen of de cliënt alleen recht heeft op cliëntondersteuning als hij in aanmerking denkt te komen voor een maatwerkvoorziening of een pgb of dat dit ook geldt een aanvraag van algemene voorzieningen. Vervolgens vragen deze leden of de cliëntondersteuner ook ondersteuning biedt bij keukentafelgesprekken. Verder vragen deze leden hoe wordt voorzien in cliëntondersteuning. Kan de cliënt zelf kiezen, of heeft de gemeente daarin ook inspraak, of moet de gemeente daarin voorzien en tegelijk ook de onafhankelijkheid borgen? Tot slot vragen deze leden of het inschakelen van ondersteuning kosten met zich brengt voor de cliënt.

Cliëntondersteuning is in de Wmo 2015 als volgt gedefinieerd: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Uit de definitie volgt dat cliëntondersteuning onafhankelijk is. De gemeente draagt er op basis van artikel 2.2.4 Wmo 2015 zorg voor dat voor ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Op basis van artikel 2.1.4, eerste lid, is voor cliëntondersteuning geen eigen bijdrage verschuldigd. De cliëntondersteuning waarin de gemeente voorziet, is voor de cliënt dus kosteloos.

De cliënt kan, als hij dat wenst, tijdens het onderzoek, door de leden van de fractie van de SP aangeduid als keukentafelgesprek, gebruik maken van cliëntondersteuning. Dit staat los van de vraag of het onderzoek al dan niet uitmondt in een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

De cliënt kan gebruik maken van de onafhankelijke cliëntondersteuning die de gemeente biedt of desgewenst om een andere ondersteuner verzoeken. De gemeente moet aan dat verzoek gehoor geven. De cliënt kan er vanzelfsprekend ook voor kiezen zijn ondersteuning zelf te organiseren.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre er onder de huidige Wmo gebruik wordt gemaakt van het pgb; of er veel verschil tussen gemeenten waarneembaar is in pgb-gebruik en of er onderzoek is gedaan wat bepaalt of een pgb wordt aangeboden. Te denken valt aan rijke/arme gemeente, Randstad of platteland en veel/weinig hoog/laagopgeleiden.

Uit de benchmark Wmo blijkt dat ca. 17%39 van de ondersteuning voor huishoudelijk hulp via een pgb werd ingekocht. In 2013 kochten circa 89.000 mensen hun Wmo-ondersteuning zelf in met een pgb. Er zijn vanzelfsprekend verschillen tussen gemeenten in het gebruik van pgb’s. Er zijn geen onderzoeken bekend naar pgb-gebruik in relatie tot rijke en arme gemeenten, Randstad- en plattelandsgemeenten of gemeenten met hoog-en laagopgeleiden.

Uit onderzoek van enkele gemeenten binnen de Drechtsteden40 blijkt dat de belangrijkste reden om te kiezen voor een pgb de mogelijkheid is om daarmee de regie op de ondersteuning te behouden. Regie op wie de zorg verleent, wanneer, hoe vaak en hoeveel. Ook vaak genoemd is dat zorg via een pgb goedkoper ingekocht kan worden, zodat er voor het hetzelfde geld meer of betere ondersteuning kan worden verkregen en men niet te maken krijgt met wisselende zorgverleners. Als voordeel wordt genoemd de kleinschaligheid en daarmee gepaard gaande menselijke maat van begeleiding.

De leden van de SP-fractie vragen wat voor adviezen ik gemeenten geef om fraude met pgb’s te voorkomen welke rol de SVB hierbij krijgt en of de SVB in staat zal zijn om bij toenemend gebruik van het pgb de controle op fraude op peil te houden.

Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat fraude met collectieve middelen dient te worden voorkomen en bestreden. Dit wetsvoorstel biedt hiertoe belangrijke waarborgen voor gemeenten. Met betrekking tot het verstrekken van het pgb kunnen gemeenten een aantal voorwaarden stellen op grond van dit wetsvoorstel. Daarnaast zal het trekkingsrecht worden ingevoerd, zodat pgb-houders de vrijheid houden om zorg op maat in te kopen, zonder dat het budget direct op de eigen rekening wordt gestort. Het trekkingsrecht leidt tot een vergaande digitalisering van de pgb-administratie, die het mogelijk maakt om zowel controles vooraf als achteraf uit te voeren en gegevens makkelijker onderling te delen (zowel over de besteding van geld als van zorgverleners die vanuit het pgb worden betaald). Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de wet te handhaven en het toezicht op de uitvoering van de Wmo 2015 gestalte te geven. Ter ondersteuning van gemeenten voert de SVB de betalingen van de pgb’s uit en zorgt zij voor het beheer omtrent de pgb-administratie. Met verschillende partijen wordt het trekkingsrecht momenteel uitgewerkt. Hierbij wordt de SVB voorbereid om te zorgen dat ieder budgethouder op het trekkingrecht zal worden aangesloten, ook in geval het pgb-gebruik zal toenemen.

Op grond van dit wetsvoorstel zijn gemeenten verplicht om regels op het gebied van fraudebestrijding op te nemen in de verordening. Gemeenten hebben reeds veel expertise in huis en ervaring opgedaan op het terrein van misbruik en oneigenlijk gebruik, bijvoorbeeld in de uitvoering van de WWB en andere voorzieningen. Ter voorbereiding op de implementatie van dit wetsvoorstel zullen gemeenten waar nodig ondersteund worden, ook ten aanzien van de inrichting van hun handhavende taken. Hierbij zal ik gemeenten onder andere verzoeken om aan te sluiten bij bestaande initiatieven uit andere domeinen en zorg te dragen voor goede voorlichting en communicatie.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe het ideale sociale wijkteam eruit ziet en welke disciplines hiervan onderdeel uitmaken. Tevens vragen deze leden waar dit ideale sociale wijkteam al operationeel is.

Het is aan gemeenten om zelf keuzes te maken over de wijze waarop zij de toegang tot de maatschappelijke ondersteuning organiseren en op welke wijze deze maatschappelijke ondersteuning wordt verleend. Gemeenten kunnen ervoor kiezen gebruik te maken van sociale wijkteams, maar zijn dit niet verplicht. In dit wetsvoorstel worden gemeenten ertoe aangezet het beleid vorm te geven op basis van de lokale behoeften, omstandigheden en kenmerken. Gemeenten krijgen de opdracht om samenhang aan te brengen tussen de ondersteuning op grond van de Wmo 2015 en zorg op grond van de Zvw. Het verlenen van medewerking aan maatschappelijke initiatieven van inwoners bij de uitvoering van het beleid, daaronder begrepen de taken van het college op grond van dit wetsvoorstel, wordt met dit wetsvoorstel gestimuleerd. Voor sommige gemeenten kunnen dan ook goede redenen gelden om juist niet te werken met sociale wijkteams, bijvoorbeeld omdat men de maatschappelijke ondersteuning bij een zorgcoöperatie wil organiseren. Ik heb daarom geen opvatting over het ideale sociale wijkteam en de disciplines die hiervan idealiter deel uitmaken. Ik ben wel blij dat gemeenten, onder leiding van Marco Florijn, samen een leertraject over sociale wijkteams opzetten om te ontwikkelen en te leren, van de ervaringen van het werken met sociale wijkteams en deze verder te ontwikkelen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris een beeld heeft van de inkomenspositie van mensen die nu aanspraak maken op de voorziening huishoudelijke hulp.

Onderstaand overzicht op basis van gegevens van het CAK toont de afname van huishoudelijke verzorging in het zorgjaar 2012 per inkomenscategorie. De inkomenscategorieën zijn gebaseerd op de microtaxcijfers van het Centraal Planbureau. Omdat het bijdrageplichtige inkomen op basis waarvan de eigen bijdrage wordt berekend, wordt gebaseerd op het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend, wordt voor het zorgjaar 2012 gerekend met de microtaxcijfers van het inkomensjaar 2010. Dit betekent dat in onderstaand overzicht het bijstandsniveau € 14.921, het wettelijke minimumloon € 19.332 en het modaal inkomen € 33.796 bedraagt.

Tabel afname huishoudelijke verzorging naar inkomenscategorie zorgjaar 2012

Bron: CAK februari 2014

Omdat is gekeken naar het moment waarop de huishoudelijke verzorging aan de cliënt/ leefeenheid is verleend, betreft het totaal geen totaal aantal unieke leefeenheden. Personen vormen een leefeenheid indien zij, volgens de GBA, op hetzelfde adres duurzaam een huishouden delen. Meerderjarige kinderen worden voor de berekening van de eigen bijdrage niet tot de leefeenheid gerekend. Voor de indeling van de leefeenheid wordt uitgegaan van de leefeenheid volgens de GBA op het moment van de geleverde ondersteuning.

De Staatssecretaris stelt, aldus de leden van de fractie van de SP, dat in de Wmo 2015 de kwaliteit van leven voorop staat. Deze leden vragen hoe de Staatssecretaris de kwaliteit van leven definieert en op welke wijze dit voorop staat in de Wmo. Deze leden vragen ook of de kwaliteit van leven niet veel beter geborgd wordt aan de hand van de compensatieplicht die, aldus deze leden, een grotere garantie (namelijk verplichting) op de gevraagde ondersteuning geeft.

In mijn brief van 1 mei 2014 aan de voorzitter van de Eerste Kamer heb ik het begrip kwaliteit van leven al nader gepreciseerd door de term welbevinden41. Het welbevinden van mensen wordt naar mijn oordeel bevorderd door bij de hervorming van de langdurige zorg niet de systemen, maar de mens centraal te stellen. Het gaat er daarbij niet primair om wat het aanbod aan voorzieningen is waarvoor een cliënt mogelijkerwijs voor in aanmerking kan komen, maar om in samenspraak met de cliënt te onderzoeken wat naar zijn oordeel belangrijk is voor een passende bijdrage aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Het gaat om het helder krijgen van de vraag achter de vraag. Het gaat om maatwerk voor de cliënt.

Zodra helder is waaraan de cliënt behoefte heeft, kan in samenspraak met de cliënt worden nagegaan of en zo wat de cliënt daaraan zelf en wat zijn sociale omgeving dan wel het gebruik van een algemene voorziening kan bijdragen. Uiteraard kan dit ook leiden tot een aanvraag en eventueel toekenning van een maatwerkvoorziening.

Het voorgaande kan een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van leven die mensen ervaren doordat ze zo lang mogelijk thuis kunnen wonen, de regie op hun eigen leven behouden en niet eenzaam zijn.

Ik ben het niet eens met de stelling van de leden van de SP dat de compensatieplicht in de huidige Wmo de kwaliteit van leven veel beter borgt, omdat deze een grotere garantie zou bieden op de gevraagde ondersteuning.

Immers, de regering heeft er, ook bij deze grote nieuwe hervorming, voor gekozen om in de wet een met aard, inhoud en strekking van de compensatieplicht vergelijkbaar baken te handhaven als zekerheid voor de burger in de vorm van een maatwerkvoorziening. De gemeente is op basis van de Wmo 2015 onder omstandigheden onverminderd verplicht tot het verstrekken van een voorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die iemand ondervindt. Die voorziening moet daar een passende bijdrage aan leveren en aan de mogelijkheid zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven. Deze formulering geeft blijk van de veel bredere reikwijdte van de gemeentelijke taak dit wetsvoorstel en legt veel meer nadruk op integraliteit in de ondersteuning. Een beslissing omtrent de te bieden maatwerkvoorziening wordt pas genomen nadat zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de integrale problematiek van burgers met hulpvragen en de mogelijkheid van integrale – de reikwijdte van de wet soms zelfs overschrijdende – oplossingen in samenwerking met andere partijen.

De leden van de fractie van de SP halen een zinsnede aan uit een brief aan de Eerste Kamer van 1 mei jl. en vragen daarop een reactie: «Dit brengt met zich mee dat gemeenten in samenspraak met betrokkene en diens naaste op zoek gaan naar de «echte» en meer integrale ondersteuningsvraag en – op basis van dat inzicht – naar een in die situatie passend ondersteuningsaanbod». Deze leden vinden dat deze zinsnede impliceert dat er in de huidige Wmo niet naar de echte ondersteuningsvraag wordt gekeken. Tevens vragen deze leden hoe ik de «echte» ondersteunings-vraag definieer en of de huidige Wmo niet correct zou zijn uitgevoerd?

In mijn brief van 1 mei jl. ben ik ingegaan op het begrip kwaliteit van leven, nader gepreciseerd door de term «welbevinden» waarbij juist de mens centraal staat en de vraag wat een passende bijdrage aan diens zelfredzaamheid of participatie kan zijn42. Bij de «echte ondersteuningsvraag» gaat het om «de vraag achter de vraag»; iemand zegt bijvoorbeeld onvoldoende zelfredzaam te zijn en het huis niet uit te komen en daarom wil hij een scootmobiel. Maar speelt er wellicht ook eenzaamheid die ook, of naast een benodigde voorziening, bestreden kan worden door te wijzen op activiteiten die binnen de gemeente worden aangeboden. Alleen met doorvragen wordt de echte behoefte zichtbaar. Hiermee is geenszins gesuggereerd dat de huidige Wmo niet correct zou worden uitgevoerd dan wel de beschreven werkwijze onmogelijk maakt. Wel is het voorliggende wetsvoorstel explicieter in dit soort uitgangspunten omdat het de praktijk van De Kanteling en de nadruk op het gesprek codificeert.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke wijze gemeenten op de hoogte worden gesteld van de aantallen cliënten die te maken krijgen met de transitie en welke personen door gemeenten moeten worden benaderd. Tevens vragen deze leden op welke wijze de instellingen waar een deel van deze cliënten verblijven, worden benaderd.

Gemeenten hebben vanaf juli 2013 op wijkniveau de relevante beleidsinformatie over de AWBZ-cliënten die onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht, van het CAK, CIZ en Vektis ontvangen. Op basis van deze informatie hebben gemeenten zicht gekregen op de cliënten die te maken krijgen met de transitie. Ook zijn de gemeenten geïnformeerd over de aanbieders die op dit moment de zorg verlenen aan deze cliënten.

Op het moment van publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad zullen alle gemeenten de voor hen relevante gegevens op BSN-niveau ontvangen, met daarbij behorende informatie over de zorgbehoefte (delen van het indicatiebesluit) en de zorgconsumptie (op basis van AWBZ-declaratiegegevens). Gemeenten worden op deze wijze in staat gesteld op een zorgvuldige wijze het contact met de cliënten op te pakken.

Voor instellingen geldt dat ook zij door gemeenten zullen worden benaderd. Op basis van het overgangsrecht in dit wetsvoorstel, zullen gemeenten naar verwachting contact opnemen met de instelling om te mogelijkheden voor de continuering van de zorg en ondersteuning van de cliënt bij deze instelling, te bespreken en desgewenst te vertalen in inkoopafspraken voor 2015. Gemeenten zijn op basis van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gehouden de inkoopafspraken voor 2015, voor 1 oktober 2014 met de instellingen overeen te komen.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke wijze de mensen die te maken krijgen met de transitieoperatie op de hoogte worden gesteld. Deze leden vragen of een communicatieplan beschikbaar is.

Voor het informeren van zowel de huidige cliënten als toekomstige cliënten, heb ik samen met de betrokken partijen het communicatieplan Naar een goede zorg die ons past opgesteld43. De uitvoering van dit communicatieplan is gebaseerd op het aangaan van samenwerkingsverbanden en coalities met de betrokken partijen.

De belangrijkste onderdelen van het communicatieplan zijn:

  • Het eenduidig informeren van doelgroepen;

  • Het ondersteunen van de betrokken partijen bij de communicatie over de transitie;

  • Het empoweren van doelgroepen;

  • Het communiceren over de belangrijke mijlpalen in de transitie.

Als onderdeel van het communicatieplan is voorzien in een rijksbrede publiekscampagne. In deze campagne worden mensen geïnformeerd over de beoogde veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Het verstrekken van informatie over het overgangsrecht is onderdeel van deze rijksbrede informatievoorziening.

Over de wijze van het eenduidig en samenhangend informeren van de huidige AWBZ-cliënten die vanaf 1 januari 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten worden gebracht, ben ik in gesprek met betrokken partijen. Voor de gemeenten en het CAK, maar vooral ook de huidige hulpverleners is een belangrijke rol weggelegd in het verstrekken van de juiste informatie over de mogelijke veranderingen bij het verlenen van zorg en ondersteuning aan mensen op individueel niveau.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de informatievoorziening een complexe operatie is, waarbij veel partijen betrokken zijn. Deze leden vragen wie het overzicht houdt en wie de voortgang bewaakt.

De hervorming van de langdurige zorg is een complexe operatie, die raakt aan de zorg en ondersteuning van veel mensen, en waarbij veel organisaties zijn betrokken. Om die reden heb ik samen met organisaties voor cliënten, zorgverleners, aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars een gezamenlijk communicatieplan opgesteld44. De zorg voor een goede communicatie is een gedeelde verantwoordelijkheid van partijen, echter vanuit mijn verantwoordelijkheid ben ik aanspreekbaar op het houden van overzicht op deze complexe operatie en bewaak ik de voortgang.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe wordt voorkomen dat cruciale informatie te laat terecht komt op plaatsen waar deze wel aanwezig zou moeten zijn. Deze leden maken zich zorgen over de groep burgers die zelf niet beschikt over digitale en andere vaardigheden, door welke oorzaak dan ook, voorbeelden kunnen zijn laaggeletterdheid, zwakbegaafd, dakloos of psychisch in de war, waardoor deze mensen niet weten welke omwenteling hen te wachten staat. Deze leden vragen een verduidelijking op dit punt.

Voor een zorgvuldige communicatie over de veranderingen die volgen uit de hervorming van de langdurige zorg, wordt het informeren van mensen als volgt aangepakt. De cliënten worden geïnformeerd door het Ministerie van VWS over het hoe, waarom en wanneer van de veranderingen door middel van berichtgeving in de kranten, folders, diverse websites, bijeenkomsten en door communicatie vanuit het CIZ en CAK. Ook de informatie over de continuïteit van zorg en ondersteuning, en het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht maakt deel uit van deze informatie. Daarbij worden cliënten voor wat betreft hun ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel persoonlijk geïnformeerd door gemeenten. Voor vragen richt het CAK met ingang van 1 september a.s. een centrale helpdesk in die door middel van een gratis viercijferig telefoonnummer is te bereiken.

Daarnaast is voor de uitvoering van de landelijke werkafspraken voor de transitie, waaronder het gezamenlijke communicatieplan, een belangrijke rol weggelegd voor de cliënten- en patiëntenorganisaties. Zij vervullen een actieve rol in het informeren van de verschillende groepen cliënten over de veranderingen die op stapel staan en wat dit voor hen betekent. Ook overleg ik regelmatig met deze organisaties in het landelijk overleg met de meest betrokken partijen. Wanneer wij signalen krijgen van cliënten die onvoldoende worden benaderd, of de communicatie anderszins tekort schiet, ondernemen wij daarop gerichte actie.

De leden van de fractie van de SP juichen toe dat landelijke kwaliteitstandaarden worden ontwikkeld. Zij vragen of zij het juist zien dat hiermee het ontstaan van grote verschillen in de kwaliteit van zorg en verschillende standaarden voor aanbieders wordt voorkomen. Zij vragen of het net opgerichte kwaliteitsinstituut een rol heeft bij de ontwikkeling van standaarden.

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de door gemeenten via aanbieders aan cliënten geleverde maatschappelijke ondersteuning passend is. Dat wil onder meer zeggen dat deze ondersteuning zo goed mogelijk moet zijn afgestemd op de daadwerkelijke behoefte aan ondersteuning, gegeven de ondersteuningsvraag van betrokkene, zijn persoonskenmerken en zijn situatie. Daarbij houdt passendheid ook in dat de ondersteuning kwalitatief beantwoordt aan de daaraan in die situatie te stellen eisen. Hiertoe formuleren de gemeenten lokaal (in de verordening) eisen met betrekking tot de kwaliteit van de voorzieningen en dienen zij deze (door aanbieders) toe te laten passen in individuele situaties. De in ontwikkeling zijnde landelijke kwaliteitstandaarden, waarbij het Kwaliteitsinstituut een ondersteunende rol zal spelen, kunnen gemeenten helpen om tot een adequaat lokaal kwaliteitsbeleid te komen en zullen naar verwachting ook een bijdrage leveren aan een bepaalde mate van standaardisatie. Deze standaards dienen geen afbreuk te doen aan het uitgangspunt van passende ondersteuning in individuele situaties (maatwerk). Gemeenten en aanbieders zullen op regionaal niveau afspraken maken gericht op het zoveel mogelijk beperken van regeldruk.

De leden van de SP-fractie stellen een aantal vragen over de samenwerking van de bij het sociaal domein betrokken rijksinspecties. Zij vragen over welke inspecties het gaat, wie hierin het voortouw neemt, gezien het aantal betrokken ministeries, en of er met het oog op de samenwerking protocollen worden vervaardigd, zodat inzichtelijk blijft wie waar verantwoordelijk voor is.

Vijf rijksinspecties, te weten de Inspectie Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben samen het initiatief genomen om het gezamenlijke toezicht binnen het sociaal domein uit te werken. Ze vormen gezamenlijke inspectieteams en ontwikkelen (in samenspraak met betrokkenen) gezamenlijke normen voor de beoordeling van de ontwikkelingen in de uitvoering. Daarbij gaat het niet primair om het beoordelen van het functioneren van de afzonderlijke instellingen, maar om de vraag of kwetsbare burgers/cliënten door de hulpverleners in gezamenlijkheid adequaat ondersteund en geholpen worden. De rapportages van de gezamenlijke inspecties zijn dienstbaar aan de invulling van de stelselverantwoordelijkheid van de bewindslieden, maar ze zijn ook bruikbaar voor de gemeenten. Gemeenten kunnen hun eigen ontwikkeling vergelijken met de landelijke ontwikkelingen.

Met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling in relatie tot het gezamenlijk toezicht geldt dat de code interbestuurlijke verhoudingen richtinggevend is in de verdere uitwerking. De code interbestuurlijke verhoudingen geeft aan dat het verticale interbestuurlijke toezicht efficiënt wordt ingericht; dit betekent dat er in beginsel één toezichthouder is en dat er geen stapeling van toezicht op toezicht plaats vindt. Dit uitgangspunt is ook in dit wetsvoorstel doorvertaald.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat nu precies de positie van de langdurige GGZ is en of dat is uitgekristalliseerd. Deze leden vragen naar de verdeling over de diverse wettelijke stelsels, waar de grens ligt tussen Wlz en Wmo 2015 en hoe onderscheid wordt gemaakt.

Voor een uitgebreide uiteenzetting van de positionering van de langdurige GGZ zij verwezen naar mijn brief45 aan de Tweede Kamer hierover van 24 maart jl. Samengevat is de positionering als volgt. Beschermd wonen wordt per 1 januari 2015 in zijn geheel ondergebracht in het gemeentelijke domein. Voor huidige cliënten betekent dit dat personen die thans beschikken over een zorgzwaartepakket C, vanaf dan onder de werking van de Wmo 2015 komen te vallen.

Zorgverzekeraars worden vanaf 2015 op grond van de Zvw verantwoordelijk voor de eerste drie jaar op behandeling gerichte intramurale GGZ voor volwassenen.

Het eindperspectief is dat GGZ-cliënten op basis van objectieve inhoudelijke criteria toegang krijgen tot de Wlz. Omdat deze criteria nog ontwikkeld moeten worden, is toegang tot de Wlz op basis van inhoudelijke criteria niet haalbaar per 1 januari 2015. Om toch al per 2015 ruimte te bieden in de Wlz aan de meest kwetsbare GGZ-cliënten, kies ik ervoor in twee stappen naar het eindperspectief toe te werken. De eerste stap is, zoals hiervoor opgemerkt, dat zorgverzekeraars vanaf 2015 op grond van de Zvw verantwoordelijk worden voor de eerste drie jaar op behandeling gerichte intramurale GGZ voor volwassenen; na het derde jaar aaneengesloten verblijf valt de zorg onder de Wlz. In het overgangsrecht is overigens geregeld dat cliënten die op 1 januari 2015 al twee jaar en negen maanden aaneengesloten gebruik hebben gemaakt van verblijf gericht op behandeling, direct vanuit de AWBZ overgaan naar de Wlz. Ondertussen start ik met de ontwikkeling van objectieve inhoudelijke toetsingscriteria voor toegang voor GGZ-cliënten tot de Wlz. De tweede stap, waarmee het eindperspectief wordt gerealiseerd, kan gezet worden zodra deze objectieve inhoudelijke criteria zijn geformuleerd en kunnen worden geoperationaliseerd. Vanaf dat moment kunnen mensen die voldoen aan de criteria vanuit de Wmo 2015 en de Zvw doorstromen naar de Wlz.

De leden van de fractie van de SP wijzen erop dat het CIZ in ieder geval de indicaties voor de Wlz zal gaan doen. Daarvoor zijn naar hun mening twee aanvliegroutes te bedenken. Of iemand lijkt 24 uur per dag toezicht nodig te hebben en wordt op verzoek (van hemzelf, de huisarts, de instelling, het ziekenhuis, de familie?) hiervoor door het CIZ beoordeeld en de indicatie wordt toegewezen of het onderzoek wijst uit dat de indicatie niet onder de Wlz valt, maar dat wel Wmo-zorg is aangewezen, de gemeente is dus verantwoordelijk. De andere route kan zijn dat Wmo-zorg wordt aangevraagd en dat onderzoek uitwijst dat Wlz-zorg is aangewezen, het zorgkantoor is dus verantwoordelijk. Deze leden voorzien in de toekomst afbakeningsproblemen tussen beide vormen van zorg, Wmo en Wlz en zij vragen de visie van de regering hierop.

Inderdaad beoordeelt het CIZ (op basis van zorginhoudelijke criteria) of iemand voldoet aan de criteria van de Wlz. Komt het CIZ tot de conclusie dat de cliënt niet voldoet aan de criteria, dan kan deze zich wenden tot de gemeente. In veel gevallen zal de cliënt die een zo zware zorgbehoefte heeft dat deze mogelijk in aanmerking komt voor Wlz-zorg, al bekend zijn bij de gemeente. In spoedeisende gevallen is het college na de melding gehouden onverwijld te beslissen tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Komt de gemeente in het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden tot de conclusie dat de behoefte aan zorg en/of toezicht dermate intensief is, dat zij veronderstelt dat zorg uit hoofde van de Wlz is aangewezen, dan zal zij dat met de cliënt bespreken. Desgewenst kan de gemeente de cliënt ondersteunen bij het alsdan te volgen indicatieproces voor de Wlz. Gemeenten kunnen hiertoe cliëntondersteuning bieden. Om te voorkomen dat het onderzoek door de gemeente en vervolgens de indicatiestelling door het CIZ leidt tot een tijdrovende procedure voor de cliënt, is het van belang dat gemeenten, verzekeraars en het CIZ goede afspraken maken over het proces waarbij cliënten door de gemeente worden overgedragen aan het CIZ en omgekeerd. Gemeenten en zorgverzekeraars zijn tenslotte gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van cliënten die niet voldoen aan de criteria van de Wlz.

De leden van de fractie van de SP vragen of, als iemand op grond van een handicap een aangepaste rolstoel nodig heeft om te participeren (te denken valt bijvoorbeeld aan een kind met de ziekte van Duchenne), die voorziening tot 18 jaar wordt betaald via het Jeugdzorg budget, vanaf 18 jaar uit de Wmo pot en als hij verder achteruitgaat en daardoor een Wlz indicatie krijgt door het zorgkantoor. Zij vragen of hij dan wel steeds over dezelfde rolstoel (als die op zichzelf voldoet) kan blijven beschikken. Dient het zorgkantoor de gemeente daar dan voor te betalen?

Voorzieningen zoals een aangepaste rolstoel worden zowel voor kinderen tot 18 jaar als voor oudere cliënten verstrekt op basis van de Wmo 2015.

Cliënten met een Wlz-indicatie kunnen vanaf 2015 ook voor een rolstoel een beroep doen op de Wlz. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden een verzekerde het gebruik van een hulpmiddel waarop hij krachtens de Wmo 2015 recht had, kan voortzetten op grond van de Wlz. Deze regeling wordt gedurende de totstandkoming afgestemd met betrokken partijen en zal in het najaar van 2014 beschikbaar zijn. Afhankelijk van de wijze waarop de overgang van mobiliteitshulpmiddelen van de Wmo 2015 naar de Wlz wordt vormgegeven, worden de financiële consequenties bekeken.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de onafhankelijkheid van het CIZ betekent. Deze leden vragen wie het CIZ aanstuurt en of het een soort resultaatsverplichting opgelegd heeft gekregen. Deze leden vragen om commentaar op deze vragen.

In de Wlz is bepaald dat het CIZ een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid is. Dat is anders onder het huidige regime van de AWBZ. Hierin is bepaald dat gemeenten er in voorzien dat er ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan is dat bepaalt of iemand is aangewezen op AWBZ-zorg. Het Zorgindicatiebesluit werkt dit nader uit. Deze gemeentelijke rol vloeide nog voort uit de Wet op de bejaardenoorden en die is later bij de inwerkingtreding van de AWBZ niet komen te vervallen. Gemeenten hebben formeel nimmer gebruik gemaakt van deze wettelijke bevoegdheid en het CIZ is door de gezamenlijke gemeenten materieel «aangewezen» om ten behoeve van inwoners van alle gemeenten vast te stellen of sprake is van recht op zorg. Nu gemeenten voor grotere delen van zorg en ondersteuning verantwoordelijkheid gaan dragen, ligt het voor de hand om in ieder geval te zorgen voor een van gemeenten onafhankelijke uitvoering van de indicatiestelling voor de Wlz. Ook de onafhankelijkheid van bijvoorbeeld zorgverzekeraars en van Wlz-uitvoerders is geborgd. De Kaderwet zbo’s is op het CIZ van toepassing. De leden van het zbo worden benoemd door de Staatssecretaris van VWS en er is een verantwoordingsrelatie naar het departement van VWS. Deze situatie is te vergelijken met die van onder andere het CAK en de Nza.

Eens per vijf jaar zendt de Minister van VWS een verslag aan beide Kamers der Staten-Generaal ter beoordeling van doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het zbo. Deze situatie is te vergelijken met die van onder andere het CAK en de Nza. Er is geen sprake van een resultaatverplichting. Daaraan staat de onafhankelijke doch regelgebonden uitvoering van de Wlz in de weg. Iedere verzekerde dient op dezelfde wijze beoordeeld te worden voor het vaststellen van een recht op zorg. Hoe de uitkomst van die beoordeling is, ligt niet van tevoren vast. Dat iedereen die daarom verzoekt een besluit moet krijgen, is uiteraard in het kader van de Algemene wet bestuursrecht een vereiste.

De Wlz is nog niet afgehandeld in de Tweede Kamer. De leden van de fractie van de SP stellen dat breed in het veld de mening wordt gedeeld dat het niet verstandig is beide wetsvoorstellen niet tegelijk in werking te laten treden. Deze fractie heeft begrepen dat indien de Wlz, inclusief het Besluit langdurige zorg, niet op tijd klaar is voor afhandeling in de Eerste Kamer, de principes van de Wlz ook door middel van een aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (gebaseerd op de huidige AWBZ) aan beide Kamers kunnen worden voorgelegd. Overigens zal het Besluit Zvw ook moeten worden aangepast met het oog op de aanspraak wijkverpleging. Deze leden vragen of zij dit goed hebben begrepen en wat de uiterste datum is waarop moet worden beslist welke route wordt gevolgd. Zij vragen of ik het met deze leden eens ben dat een wettelijke regeling de voorkeur zou moeten hebben, al was het alleen maar omdat dat veel meer duidelijkheid geeft voor betrokkenen?

Ik vind het van groot belang dat de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt. Ik kies hierbij voor een geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie. Conform het transitieplan Wlz zijn onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring de voorbereidingen gestart voor de invoering van de Wlz op 1 januari 2015. Het gaat hierbij om onder meer de zorginkoop en het aanpassen van de informatiesystemen (AZR). Het uitgangspunt is een verantwoorde invoering van de Wlz in 2015. Vandaar dat er is gekozen voor een stapsgewijze invoeringsstrategie waarbij 2015 geldt als een overgangsjaar. De parlementaire aanvaarding van de Wlz vormt de basis om daadwerkelijk ook volgens het nieuwe regime te gaan werken. Het streven is om de parlementaire behandeling in oktober afgerond te hebben. Ik voer op dit moment overleg met alle betrokken partijen om te bezien wat daarvoor nodig is. Ik wil daarbij ook helderheid bieden over de implicaties van een eventuele overschakeling naar een aangepast AWBZ-regime waarin de huidige amvb’s worden aangepast aan de beoogde wijzigingen in relatie tot de Wmo 2015, Jeugdwet en Zvw.

De leden van de SP-fractie vragen of de geldigheidsduur van de AWBZ-indicatie in het overgangsjaar 2015, één jaar, ook geldt voor de huidige bewoners van verzorgingstehuizen?

Cliënten met een AWBZ-indicatie met een hoog zzp behouden levenslang hun recht op zorg op grond van de Wlz ongeacht de looptijd van hun indicatiebesluit. Cliënten met een laag zzp die verblijven in een verzorgingstehuis (of andere instelling) op het moment van inwerkingtreding van de Wlz (of die in 2015 voor verblijf kiezen), behouden eveneens levenslang recht op zorg vanuit de Wlz. Als deze cliënten, met een laag zzp, in 2015 kiezen voor thuis wonen, vallen zij niet meer onder de Wlz en kunnen zij zorg en ondersteuning krijgen vanuit de Wmo 2015 en/of Zvw.

De leden van de SP-fractie vragen of de Staatssecretaris een actueel overzicht kan verschaffen van het aantal huizen dat met sluiting bedreigd wordt. Ook vragen deze leden welke garanties de Staatssecretaris bewoners van deze tehuizen en de besturen van stichtingen die dergelijke tehuizen exploiteren, wel geeft en welke niet.

Er wordt momenteel geen lijst bijgehouden met verzorgingshuizen die zijn gesloten of gaan sluiten. Actiz geeft aan dat tientallen verzorgingshuizen in het afgelopen jaar zijn gesloten46. Zij verwacht – uit onderzoek onder haar leden – dat nog ongeveer een honderdtal leden tot sluiting van verzorgingshuizen zal overgaan47. Voor een deel komt dit doordat de verzorgingshuizen niet meer aan de eisen van deze tijd voldoen, voor een deel zal dit ook komen door de dalende vraag. Ik kan daarmee niet voorkomen dat verzorgingshuizen hun deuren sluiten en dat dit verhuisbewegingen tot gevolg heeft. Het is daarbij wel van belang dat bij deze verhuizingen rekening wordt gehouden met de wensen van de bewoners en dat de communicatie zorgvuldig en tijdig verloopt. In dat kader overleggen zorgorganisaties over het algemeen goed met cliënten, hun familie en cliëntenraden. Samen zoeken ze naar het beste alternatief voor de bewoner. Meestal gaat dat goed, maar we zien bijvoorbeeld uit de meldingen van het meldpunt gedwongen verhuizingen van de NPCF dat er ook problemen worden ervaren. Die meldingen wil ik graag in gezamenlijkheid met alle betrokken partijen bespreken. Daarnaast wordt een onderzoek uitgevoerd naar de sluitingen van verzorgingshuizen en de daarmee gepaard gaande verhuizingen.

De leden van de fractie van de SP vragen of uitlening van personeel aan (sociale) wijkteams, die geen rechtspersoonlijkheid hebben en als zodanig geen zorginstelling zijn, bemenst door personeel in dienst van diverse organisaties en gemeentelijk personeel, vrijgesteld is van btw.

Uitlenen van personeel is in het algemeen een dienst die niet vrijgesteld is, maar die belast is met btw. Dit is ook het geval wanneer een zorginstelling personeel uitleent aan (sociale) wijkteams. Een uitzondering geldt voor structurele uitleen tussen zorginstellingen waarbij het betrokken personeel wordt ingezet voor het verrichten van prestaties die zijn vrijgesteld van btw (bijvoorbeeld gezondheidskundige diensten). De Staatssecretaris van Financiën heeft de voorwaarden voor de toepassing van de btw-vrijstelling op deze structurele uitleen vastgesteld in zijn besluit van 14 maart48.

De leden van de fractie van de SP vragen of als door een vrijgestelde zorgorganisatie tegen betaling personeel ter beschikking wordt gesteld aan een ander, onder diens eindverantwoordelijkheid/leiding/aansturing, voor het leveren van vrijgestelde zorgdiensten aan cliënten die vallen onder de eindverantwoordelijkheid van de hoofdaannemer, er fiscaal dan sprake is van

  • het leveren van btw-vrijgestelde zorg of,

  • btw-belaste ter beschikking stelling van arbeid.

Het tegen vergoeding uitlenen van personeel is belast met btw tenzij sprake is van structurele uitleen zoals ik hiervoor heb beschreven. Als een zorgorganisatie zelfstandig een zorgdienst aan de cliënt verricht die gefinancierd wordt op grond van de Wmo is deze vrijgesteld van btw. Of de zorgorganisatie personeel uitleent of een bepaalde zorgdienst zelf verricht moet op grond van alle feiten en omstandigheden worden bepaald. De btw-vrijstelling voor zelfstandig verrichte Wmo-zorgdiensten geldt bij onderaanneming in de relatie van onderaannemer en hoofdaannemer ook als de hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Voor de toepassing van de vrijstelling is wel vereist dat de onderaannemer een zelfstandige relatie heeft met de cliënten en de zorgdienst verricht waarvoor hij ook verantwoordelijk is. De Wmo-vrijstelling geldt in zo’n geval ook voor de verrichte Wmo-zorgdiensten in de relatie tussen de hoofdaannemer en de gemeenten die de Wmo-zorg financieren.

De leden van de SP-fractie vragen of samenwerkingsactiviteiten tussen de domeinen Zvw, AWBZ/Wlz en Wmo, bestaande uit multidisciplinair overleg, afstemming en coördinatie, activiteiten in het voortraject om tot een patiëntencontract te komen, het afstemmen over wie welke zorg aan de patiënt levert, kwaliteitszorg, innovatie en de organisatie van de zorg, per 1 januari 2015 BTW vrijgestelde of 21% btw belaste activiteiten zijn.

Het antwoord op deze vraag is dusdanig afhankelijk van de feiten en omstandigheden dat geen algemeen geldend antwoord is te geven.

Op dit moment wordt door de Ministeries van VWS en Financiën onder meer samen met Actiz, GGZ Nederland, VGN en VNG een uitwerking gemaakt van een aantal naar verwachting «meest voorkomende samenwerkingsstructuren». Bij die uitwerking zullen de btw gevolgen worden beschreven, zodat de praktijk hierover duidelijkheid krijgt. De hier voorliggende vraag zal in die uitwerking worden meegenomen.

De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat preventieactiviteiten door thuiszorgorganisaties, die momenteel fiscaal als «niet kwalificerende werkzaamheden thuiszorginstelling» worden beschouwd, onder de nieuwe Wmo vennootschapsbelastingplichtig blijven. Deze leden vragen, indien dit zo is, hoe zich dat dan verhoudt tot het voornemen om de wijkverpleegkundige een belangrijke preventieve rol te geven in sociale wijkteams.

De vrijstelling vennootschapsbelasting voor zorginstellingen (artikel 5 lid 1 letter c onder 1e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) is niet gewijzigd, evenals de duiding van preventieactiviteiten. Dat betekent dat zorginstellingen die ook overigens onder deze vrijstelling kwalificeren vrijgesteld zijn als hun werkzaamheden voor tenminste 90% uit het genezen, verplegen of verzorgen bestaat. Wanneer de overige activiteiten zich dus beperken tot maximaal 10%, blijft de vrijstelling behouden. De Staatssecretaris van Financiën heeft in het Besluit van 8 december 200949 aangegeven dat activiteiten die gericht zijn op de preventie van ziekte niet vallen onder het begrip «genezen en verplegen». Daarbij werd in dat besluit vooral gedacht aan preventieprogramma’s (bijvoorbeeld voedingsvoorlichting en het geven van cursussen met een preventief karakter). Hoewel het karakter van de preventieactiviteiten van de wijkverpleegkundige zoals in de vraag bedoeld enigszins anders te duiden is, is toch ook hier geen sprake van «genezen, verplegen of verzorgen». Wij gaan er echter van uit dat de marge van 10% in de vrijstelling voldoende ruimte biedt voor thuiszorginstellingen in relatie tot de preventieve rol van wijkverpleegkundigen in sociale wijkteams.

De leden van de fractie van de SP vragen de Staatssecretaris toe te lichten of het de bedoeling is dat artikel 2.6.5, tweede lid, Wmo 2015 het wettelijke afspiegelingsbeginsel opzij zet respectievelijk de overige gevolgen uit de door ActiZ opgestelde beschrijving onder de punten 1,3 en 4 verbiedt.

Zo niet, dan vragen deze leden of de aanbieder in de gevallen 1 t/m 4 zonder gemeentelijke sanctie kan afwijken van artikel 2.6.5, tweede lid.

ActiZ is van mening dat de bepaling omtrent overname van personeel onuitvoerbaar is, omdat:

  • 1. Er sprake is van een groot aantal hulpen bij het huishouden dat dient af te vloeien als gevolg van de budgetkorting van 40% hetgeen alleen al ca. 18.000 werknemers betreft. Daarmee gaat de band tussen deze ontslagen werknemers en hun cliënten verloren.

  • 2. Deze norm zich niet verhoudt met de toepassing van het zogenoemde wettelijke afspiegelingsbeginsel dat door de werkgever moet worden toegepast bij bedrijfseconomisch ontslag. Het afspiegelingsbeginsel bepaalt per leeftijdsgroep, dat personeel dat het kortst in dienst is, als eerste ontslagen moet worden. Ook daarmee vervalt de relatie tussen deze werknemers en de specifieke cliënt.

  • 3. Artikel 2.6.5, tweede lid, Wmo 2015 miskent dat de werkgever een grotere verantwoordelijkheid heeft jegens een werknemer die langer in dienst is dan een werknemer die kort(-er) in dienst is, ook al wordt daarbij de band met de cliënt doorbroken.

  • 4. Een cliënt kan zelf kiezen voor een andere aanbieder (bijv. in het Zeeuwse model) terwijl de werknemer bij de oude werkgever vijf cliënten had die allemaal een andere nieuwe aanbieder kiezen. Is het dan de bedoeling dat de werknemer bij vijf werkgevers in dienst treedt?

Artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015 verplicht het college rekening te houden bij de keuze voor een aanbieder met de mate waarin een nieuwe aanbieder zorg draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen degene aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener(s). Het artikel verplicht de gemeente daarbij erop toe te zien dat er overleg plaatsvindt tussen de aanbieder aan wie de opdracht is gegund en de aanbieder(s) die laatstelijk in opdracht van het college de voorziening leverde(n). Vooropgesteld dient dus te worden dat uit dit artikel geen overnameverplichting voortvloeit, maar dat het een wettelijke overlegverplichting oplegt aan aanbieders en aan de colleges de verplichting oplegt om bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening te houden met de mate waarin aanbieders zorgt voor continuering van bestaande relatie tussen cliënten en hulpverleners. Het college moet erop toe zien dat het overleg tussen aanbieders plaatsvindt en dat de aanbieder zich een maximale inspanning getroost om te komen tot overname van mensen werkzaam bij aanbieders en de continuïteit in de hulpverlening voor cliënten.

Ingeval van ontslagen gelden, ook als die plaatsvinden als gevolg van een wisseling van aanbieder, de ontslagregels en is het wettelijke afspiegelingsbeginsel leidend.

Op basis van het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 neemt het college in een overeenkomst tot het leveren van maatwerkvoorzieningen op, dat de aanbieder in overleg treedt met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college laatstelijk voor hem dan wel na die maatwerkvoorzieningen hebben verleend dan wel gaan verlenen, over de overname van de betrokken hulpverleners.

Artikel 2.6.5, tweede lid,Wmo 2015 bevat een verplichting van het college. Aangezien dit artikel geen verplichtingen oplegt aan aanbieders, doet de vraag zich niet voor of aanbieders daarvan mogen afwijken zonder dat dit tot gemeentelijke sancties leidt.

Uiteraard kan zich wel de vraag voordoen of de gemeente sancties kan opleggen ingeval de aanbieder zich niet houdt aan de in vervolg op het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in de overeenkomst tussen de gemeente en de aanbieder opgenomen overlegverplichting. Of en zo ja in welke gevallen de gemeente een sanctie kan opleggen, is afhankelijk van hetgeen in de overeenkomst is opgenomen. Ik kan daar niet in treden.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris instemt met het voorstel om in de wet- en regelgeving die zorgtaken delegeren naar gemeenten te bepalen dat derden uitsluitend via gerichte schriftelijke vragen medische informatie mogen opvragen bij artsen en andere zorgaanbieders, welke informatie na toestemming van de verzekerden mag worden verstrekt. Ook vragen zij of het wenselijk is een (afgeleid) medisch beroepsgeheim in te stellen voor gemeenteambtenaren en andere derden die gerechtigd zijn om medische informatie op te vragen.

Het wetsvoorstel Wmo 2015 regelt in artikel 5.1.1, vierde en vijfde lid, dat het college slechts met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene, en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van zijn taken onder de Wmo 2015, bevoegd is gezondheidsgegevens te verwerken die het college uit anderen hoofde onder zich heeft (Jeugdwet, Participatiewet) of te verkrijgen van anderen (zorgverzekeraar, zorgaanbieder of indicatieorgaan). Artikel 5.2.5 van het wetsvoorstel regelt dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders verplicht en bevoegd zijn die gegevens aan het college te verstrekken als het college over ondubbelzinnige toestemming daarvoor van betrokkene beschikt. Uit deze eis van ondubbelzinnige toestemming volgt naar mijn mening dat die wordt voorafgegaan door gerichte vragen om medische gegevens. Met andere woorden dat de expliciete toestemming is verkregen van betrokkene nadat betrokkene door het college zorgvuldig is geïnformeerd over de aard van de gegevens die het college wenst te verkrijgen en het doel waarvoor dat nodig is. Het komt mij voor dat de noodzaak om bij de zorgaanbieder aan te tonen dat sprake is van ondubbelzinnige toestemming, in de praktijk reeds met zich mee zal brengen dat van enige vorm van schriftelijke vastlegging daarvan sprake zal zijn. Ik zie derhalve geen aanleiding daarvoor nadere wettelijke regels te stellen. In antwoord op een eerdere vraag van deze leden heb ik geantwoord dat de Wbp (artikel 12) al een geheimhoudingsplicht kent voor gemeenteambtenaren en andere derden die gerechtigd zijn om de bedoelde medische informatie op te vragen en te verwerken.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris in de uitvoeringsbesluiten van de Wmo 2015 kan regelen dat de beveiliging van de medische gegevens van burgers die door gemeenten elektronisch zijn opgeslagen, regelmatig (bijvoorbeeld 3-jaarlijks) aan een externe audit worden onderworpen.

Artikel 5.2.7 van het wetsvoorstel Wmo 2015 biedt de juridische basis om bij of krachtens amvb nadere regels te stellen die betrekking hebben op de wijze waarop persoonsgegevens worden verwerkt, de technische standaarden daaronder begrepen. Ook kunnen regels worden gesteld over de beveiligingseisen waarin verwerking moet voldoen. Een periodieke audit met betrekking tot de wijze waarop gemeenten digitaal persoonsgegevens verwerken, kan een zinvolle manier zijn om te bewaken dat bij de verwerking aan de wettelijke eisen wordt voldaan. Ik deel het belang van informatiebeveiliging zeer maar acht het de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten om te bepalen op welke wijze zij binnen hun organisatie waarborgen dat zij bij de verwerking van gegevens voldoen aan de wettelijke eisen. Het Cbp ziet daarop toe. Ik zie dan ook geen aanleiding in het wetsvoorstel Wmo 2015 een driejaarlijkse audit wettelijk voor te schrijven.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris in de Wmo 2015 (evenals in de huidige art. 12c Wmo al het geval is) nadrukkelijk kan bepalen dat een AMHK niet bevoegd is om persoonsgegevens vast te leggen bij adviesvragen.

In antwoord op deze vraag merk ik op dat inmiddels is gebleken dat de redactie van artikel 5.1.6 van de Wmo 2015 onnodig afwijkt van die van artikel 12c van de oude Wmo; die afwijking betreft zowel de verwerking van persoonsgegevens in relatie tot de adviestaak als het ontbreken van de taak met betrekking tot kindermishandeling. In het binnenkort in te dienen wetsvoorstel Invoeringswet Jeugdwet zal deze afwijking, in overeenstemming met hetgeen de leden van de fractie van de SP voorstellen, worden weggenomen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris kan instemmen met een nadere ministeriële regeling om te bepalen dat derden, zoals het college, schriftelijk gerichte vragen moeten stellen aan de zorgaanbieder, gericht op de informatie die zij nodig hebben om hun taak goed te kunnen uitvoeren. Met toestemming van de burger zal de zorgaanbieder die vragen vervolgens beantwoorden.

In antwoord op een eerdere vraag van deze leden heb ik uiteengezet dat de Wmo 2015 waarborgt dat medische gegevens slechts van zorgaanbieders kunnen worden verkregen op basis van ondubbelzinnige toestemming met het vragen en verkrijgen van die gegevens door het college en dat dit impliceert dat sprake zal zijn van enige vorm van schriftelijke vastlegging daarvan. Daarmee zal ook voor de te bevragen zorgaanbieder helderheid bestaan over de aard en omvang van de gegevens die het college op basis van die toestemming wenst te verkrijgen. Ik zie derhalve geen aanleiding daarvoor nadere wettelijke regels te stellen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris in het uitvoeringsbesluit van de Wmo 2015 kan bepalen dat derden, zoals het CIZ, die in het kader van de uitoefening van hun wettelijke taken medische informatie nodig hebben over een verzekerde, die informatie schriftelijk en met gerichte vragen moeten opvragen bij de zorgaanbieder(s) van de verzekerde. Zij zijn van mening dat de zorgaanbieder zijn beroepsgeheim alleen mag doorbreken als de gegevens op die manier en na toestemming van de verzekerde worden gevraagd.

Hiervoor is reeds ingegaan op de waarborgen die er zijn met betrekking tot het door het college opvragen van medische informatie bij zorgverzekeraars en het CIZ. Voor zover de vraag van de leden van de fractie van de SP – zoals het voorkomt – betrekking heeft op het door het CIZ opvragen van medische gegevens over verzekerden bij zorgaanbieders, wijs ik erop dat het wetsvoorstel Wmo 2015 geen betrekking heeft op de wettelijke taken van het CIZ; het CIZ heeft slechts wettelijke taken in het kader van de AWBZ; ik zie geen aanleiding in dit wetsvoorstel regels op te nemen die betrekking hebben op taken van het CIZ ingevolge de AWBZ. In artikel 5.2.5, derde lid, van het wetsvoorstel is wel voor informatie die het CIZ aan het college moet verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de taken van het college op grond van de Wmo 2015, bepaald dat dit slechts mogelijk is op grond van een ondubbelzinnige toestemming (d.w.z. expliciete toestemming voor het verstrekken van concreet benoemde gegevens), van betrokkene. Wat deze leden vragen te regelen, is derhalve al geregeld, voor zover het betrekking heeft op de uitvoering van de Wmo 2015. De bepaling voor het CIZ is gelijk aan die van artikel 5.2.5, eerste lid, welke o.a. geldt voor zorgaanbieders. Met die bepaling is daarmee vastgelegd dat zorgaanbieders slechts hun beroepsgeheim mogen, maar ook moeten doorbreken als de betrokkene het college ondubbelzinnige toestemming voor het opvragen van de gegevens heeft verleend.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris instemt met een afgeleid beroepsgeheim voor gemeenteambtenaren voor zover zij niet zelf al over een medisch beroepsgeheim beschikken (zoals een medisch adviseur), die beschikken over gezondheidsgegevens van burgers, ter verzekering van de zorgvuldige omgang met medische gegevens.

In antwoord op eerdere vragen van deze leden heb ik gewezen op artikel 12 Wbp dat een geheimhoudingsplicht kent voor gemeenteambtenaren en andere derden die gerechtigd zijn om de bedoelde medische informatie op te vragen en te verwerken. Daarmee is sprake van een geheimhoudingsplicht als door deze leden bedoeld.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris instemt met het vereiste dat ontvangers van gezondheidsgegevens (zoals gemeenten) aan de eisen van de NEN norm7510 (informatiebeveiliging in de zorg) moeten voldoen, maar ook aan NEN 7512 (Vertrouwensbasis voor gegevensuitwisseling) en 7513 (Vastleggen van acties op elektronische patiëntendossiers). Via een regelmatige (x-jaarlijkse) externe audit zou moeten worden vastgesteld dat de informatiebeveiliging op orde is.

In antwoorden op enkel eerdere vragen van de leden van deze fractie heb ik uiteengezet dat ik het zie als de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten om te bepalen op welke wijze zij waarborgen dat zij bij de verwerking van gegevens voldoen aan de wettelijke eisen. Het kan zinvol zijn daarbij gebruik te maken van instrumenten, zoals NEN-normen, die elders zijn ontwikkeld. Het Cbp ziet erop toe of de gemeente haar verantwoordelijkheid in deze op de juiste manier invult. Ik zie dan ook, zoals reeds aangegeven, geen aanleiding in het wetsvoorstel Wmo 2015 een periodieke audit wettelijk voor te schrijven.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris de voorgestelde tekst van art. 5.1.6 Wmo 2015 wil vervangen door de tekst van het huidige art. 12c Wmo, om zowel de duidelijkheid over de grenzen aan de bevoegdheid van registreren van persoonsgegevens zonder toestemming te vergroten, als de duidelijkheid dat dit artikel niet alleen adviesvragen en meldingen over huiselijk geweld betreft maar ook kindermishandeling.

Zoals ik hiervoor in antwoord op een gelijke vraag van de leden van deze fractie heb aangegeven, zal de tekst van artikel 5.1.5 van de Wmo 2015 in de in te dienen Invoeringswet Jeugdwet in overeenstemming worden gebracht met die van artikel 12 van de (oude) Wmo.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris nogmaals kan uitleggen wat precies de «noodzakelijke» (medische) gegevens zijn die opgevraagd kunnen worden.

In het wetsvoorstel is zo nauwkeurig mogelijk afgebakend welke persoonsgegevens de verschillende actoren mogen verwerken voor de goede uitvoering van hun taken. In de memorie van toelichting zijn daarbij ook voorbeelden gegeven. Het is echter niet mogelijk in het algemeen aan te geven welke gegevens in een concrete situatie noodzakelijk moeten worden verwerkt. De Wbp en de Wmo 2015 maken de verschillende actoren bevoegd tot niet meer dan het verwerken van de noodzakelijke gegevens in relatie tot bepaalde taken. Wat noodzakelijk is, kan van cliënt tot cliënt verschillen en zal samenhangen met de ondersteuningsvraag van de cliënt, zijn persoonskenmerken en de maatwerkoplossingen die voor hem overwogen worden. Deze terughoudendheid in het opvragen van informatie dient in elke situatie tot een expliciete afweging te leiden. Het college zal voor zijn ambtenaren moeten vastleggen welke gegevens maximaal mogen worden verwerkt en ervoor hebben te waken dat daaraan de hand wordt gehouden. Ook de cliënt zelf heeft daar greep op, omdat artikel 35 van de Wbp hem het recht geeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Artikel 36 van de Wbp waarborgt dat betrokkene de verantwoorde kan verzoeken de gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Betrokkene kan bezwaar en beroep instellen als de verantwoordelijke daarover een in zijn ogen onjuiste beslissing neemt.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Staatssecretaris kan aangeven hoe de medische gegevens opgeslagen worden en voor wie ze inzichtelijk zijn en hoe er vervolgens met deze gegevens wordt omgegaan. Ziet de Staatssecretaris in dat, in het kader van het beschermen van het medische dossier en het beroepsgeheim, een verlengd beroepsgeheim essentieel is voor ambtenaren die beslissen over het toekennen van een voorziening.

De Wbp brengt de verplichting met zich mee om het opslaan en bewaren van medische gegevens van een cliënt op een zodanige wijze in te richten en te organiseren dat de privacy van betrokkene maximaal gewaarborgd is. Uit de wettelijke bepalingen, waaronder de geheimhoudingsplicht, vloeit voort dat de gegevens slechts toegankelijk mogen zijn voor degenen die deze nodig hebben voor het in opdracht van het college uitvoeren van taken op grond van de Wmo 2015. Ik ben met de leden van de fractie van de SP eens dat een geheimhoudingsverplichting van belang is ter waarborging van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens, waaronder medische gegevens. Die geheimhoudingsverplichting is neergelegd in artikel 12 van de Wbp. Er is dan ook geen aanleiding een zelfde verplichting door middel van dit wetsvoorstel toe te voegen.

Kan de Staatssecretaris aangeven of de patiënt, die van de gemeente afhankelijk is voor bepaalde ondersteuning, daadwerkelijk in de positie is om toestemming voor het opvragen van medische gegevens te weigeren?

In het wetsvoorstel staat voorop dat de cliënt (artikel 2.3.2) het college de gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn voor het nemen van een beslissing op zijn verzoek om een maatwerkvoorziening.

De vraag van de leden van de fractie van de SP of de cliënt daadwerkelijk in de positie is om toestemming voor het opvragen van gegevens te weigeren, heeft betrekking op de gevallen waarin het college in het kader van een hulpvraag onder de Wmo 2015 gegevens wenst te gebruiken waarover het college voor een ander doel (Jeugdwet, Participatiewet) beschikt of gegevens wenst te verkrijgen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders of het CIZ.

Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen en daar waar aangewezen, zorg te dragen voor een maatwerkvoorziening die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. De Wmo 2015 bepaalt dat het college slechts toegang kan krijgen tot de bedoelde gegevens uit andere domeinen, indien de cliënt daarvoor expliciet en concreet toestemming heeft gegeven. De cliënt kan wel degelijk in alle vrijheid beslissen om die toestemming wel of niet te geven. De weigering van deze toestemming leidt in elk geval niet zonder meer tot het weigeren van een maatwerkvoorziening. Weigering van ondubbelzinnige toestemming door de cliënt brengt met zich mee dat de gemeente minder goed in staat zal zijn te komen tot een integraal aanbod, waardoor een mogelijk gevolg kan zijn dat de maatwerkvoorziening niet of minder goed zal zijn afgestemd op andere voorzieningen die hij ontvangt.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen de zorgelijke toename in werkdruk voor huisartsen, gezien de verwachting dat gemeenten veel medische gegevens zullen opvragen. Zij vragen of de Staatssecretaris hierbij een drempel zou kunnen opstellen voor ongebreideld opvragen van informatie. Dit zou naar het oordeel van deze leden gemeenten ontmoedigen om te veel informatie op te vragen.

Zoals ik in reactie op eerder vragen van de leden van de fractie van de SP heb aangegeven, bevat het wetsvoorstel bepalingen die in opzet waarborgen dat slechts die informatie wordt opgevraagd waarvan wordt vastgesteld dat deze noodzakelijk is om tot kwalitatief toereikende ondersteuning van betrokkene te komen. Hiermee is reeds de door de leden genoemde «drempel» aanwezig. Ik ga er van uit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Daarbij vind ik een nauwe samenwerking van gemeenten, huisartsen en wijkverpleegkundigen gericht op een zo’n goed mogelijke, afgestemde zorg en ondersteuning van cliënten overigens van groot belang. Als onderdeel van die samenwerking verwacht ik dat deze partijen op lokaal niveau goede afspraken maken over de wijze van samenwerking gegeven de verschillende verantwoordelijkheden en wettelijke kaders, waaronder afspraken over het aan elkaar verstrekken van informatie.

De leden van de fractie van D66 hechten veel waarde aan de consistentie van de verschillende wetten. In de toekomst zal de zorg worden beheerst door vier wetten naast elkaar: de Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Het is van belang dat men een weg kan vinden binnen de verschillende stelsels. Het moet duidelijk zijn voor mensen in welk regime zij gaan vallen en hoe hun zorg en ondersteuning geregeld gaat worden. De toegang tot de Wlz wordt geregeld in het wetsvoorstel dat in maart jl. aan de Tweede Kamer is toegezonden en aldaar nog ter behandeling voorligt. De leden van de D66-fractie stellen vraagtekens bij de haalbaarheid van de beoogde invoering daarvan per 1 januari 2015 en vragen of de Staatssecretaris hierop kan ingaan. Als de invoering van de Wlz wordt uitgesteld, welke consequenties heeft dit voor de Wmo en de andere wetten? Ligt het ter verkrijging van een totaal beeld niet veeleer voor de hand om beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer tegelijk te behandelen?

Ik vind het van groot belang dat de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt. Ik kies hierbij voor een geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie. De facto betekent dit een gefaseerde invoering van de gewenste veranderingen onder het regime van de Wlz. Het biedt ruimte voor de uitvoeringspraktijk om stapsgewijs naar de gewenste situatie toe te groeien en de gewenste (cultuur) omslag te realiseren. Met alle betrokken partijen worden op dit moment de voorbereidingen getroffen voor de invoering van de Wlz op 1 januari 2015. Uiteraard overleg ik met alle partijen over een verantwoorde invoering van de wet per 1 januari 2015. Ik constateer, mede op basis van die overleggen, dat er in 2015 nog geen wezenlijke veranderingen in de zorginkoop, bekostiging en registratie zullen plaatsvinden terwijl de nieuwe mogelijkheden die de wet biedt, geleidelijk aan kunnen worden benut.

Een eventueel uitstel van de Wlz, waar ik dus niet van uitga, heeft geen consequenties voor de invoering van de Wmo 2015 en andere wetten. Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 (maar ook van de Jeugdwet en het Besluit zorgverzekering) worden aanspraken vanuit de AWBZ gedecentraliseerd c.q. overgeheveld naar de desbetreffende wetten. Hiervoor is het niet noodzakelijk dat de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt. Ik begrijp de leden van de D66-fractie als zij opmerken dat het voor het verkrijgen van een totaalbeeld handig is om beide wetsvoorstellen tegelijk te behandelen. Voor een zorgvuldige behandeling van de Wmo 2015 in de Eerste Kamer is dit echter naar de mening van het kabinet niet noodzakelijk, ook al omdat het wetsvoorstel Wlz in behandeling is bij de Tweede Kamer en dus bekend is. Zie in dit kader ook mijn brief over de samenhang van de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Wlz en de brief aan de Eerste Kamer in voorbereiding op de technische briefing over de Wmo 2015 50.

De leden van de fractie van D66 wijzen op het bepaalde in artikel 2.3.5, lid 6, van het wetsvoorstel. De Wlz-geïndiceerde kan op grond hiervan van een Wmo-maatwerkvoorziening worden uitgesloten. Zij vragen of toch een opening in het schot wordt gemaakt en vragen om verduidelijking van de regering op dit punt. De leden van deze fractie wijzen ook op een ander effect van dat schot, nl. dat de zorgvraag voor medische zorg onder de Wlz niet als zodanig wordt beoordeeld, zodat de zorgvrager niet onder de Wlz wordt geïndiceerd en dientengevolge bij het loket van de Wmo 2015 terechtkomt en een melding doet. Maar de gemeente kan de aanvraag anders beoordelen en afwijzen omdat naar haar oordeel een indicatie onder de Wlz eerder in de rede ligt. Deze leden vragen hoe dergelijke risico’s worden voorkomen.

Artikel 2.3.5, zesde lid, bepaalt inderdaad dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt beschikt over een indicatiebesluit voor de Wlz. Deze «kan-bepaling» beoogt het college de bevoegdheid te geven een maatwerkvoorziening te weigeren, niet om «een opening in het schot te maken». Het in een dergelijke situatie dwingend voorschrijven van een weigeringsgrond is minder passend. Het college maakt immers zelf de afweging of het een cliënt met een Wlz-indicatie een gevraagde maatwerkvoorziening wil toekennen.

De beoordeling van de vraag of een cliënt voldoet aan de criteria voor de Wlz ligt bij het CIZ. Dat is bij deze organisatie goed belegd. Indien het CIZ oordeelt dat niet aan de criteria wordt voldaan – dat zegt dus iets over de intensiteit van de zorgbehoefte – kan iemand zich wenden tot de gemeente. Die is dan op grond van dit wetsvoorstel gehouden om een onderzoek te doen en passende ondersteuning te bieden. De gemeente mag dan niet meer «terugverwijzen» omdat zij denkt dat er toch Wlz zorg benodigd zou zijn. Om te voorkomen dat het onderzoek door de gemeente en vervolgens de indicatiestelling door het CIZ leidt tot een tijdrovende procedure voor de cliënt, is het van belang dat gemeenten, verzekeraars en het CIZ goede afspraken maken over het proces waarbij cliënten door de gemeente worden overgedragen aan het CIZ en omgekeerd. Gemeenten en zorgverzekeraars zijn tenslotte gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van cliënten die niet voldoen aan de criteria van de Wlz.

De samenhang tussen de Wmo en Wlz is van groot belang voor patiënten. Als voorbeeld neemt de D66 fractie patiënten met de ziekte van Duchenne. 80% van de patiënten met de ziekte Duchenne wonen thuis. Dit is mogelijk doordat zij thuis beademd worden, als het moet zelfs 24 uur per dag. De levensverlenging door beademing is zeer groot. De patiënten leven momenteel gemiddeld tien jaar langer. Het overgrote deel van de beademde patiënten zal een beroep doen op de Wlz. Echter vooralsnog geeft de Wlz weinig ruimte om te participeren. Er is onder de Wlz geen vergoeding voor vervoer ten behoeve van maatschappelijke activiteiten. Vindt de Staatssecretaris het gewenst dat mensen wel langer thuis blijven wonen maar onvoldoende kunnen participeren? Moeten beide wetten niet beter op elkaar worden afgestemd? Met een pgb zou participatie mogelijk zijn. In hoeverre is er ruimte om het pgb binnen de Wlz te vergroten, zodat patiënten thuis kunnen blijven wonen en kunnen participeren? En hoe worden het pgb van de Wmo en dat van de Wlz op elkaar afgestemd, zodat ook participatie binnen de Wlz mogelijk blijft?

In de Wlz is het mogelijk dat ook mensen met een zware zorgvraag er voor kunnen kiezen zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Dit kan met een volledig pakket thuis of een persoonsgebonden budget. Ook voor mensen die zorg ontvangen uit de Wlz is participatie, in welke vorm ook, van belang. De verzekerde moet – binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid – zelf kunnen bepalen hoe zijn dagindeling en leefomgeving eruit ziet. Een zinvolle dagbesteding, bijvoorbeeld naar school of werk gaan, zeggenschap over de dagindeling, aandacht voor persoonlijke ontwikkeling en deelname aan de samenleving zijn belangrijke waarden, ook in de Wlz. In het zorgplan/budgetplan kunnen afspraken gemaakt worden over participatie. Er is in de Wlz wel degelijk ruimte om te kunnen participeren. Mensen die zich kunnen en willen ontwikkelen moeten daar de gelegenheid voor krijgen in hun werkzaamheden en activiteiten van alledag. Het pgb is het instrument bij uitstek om ook mensen met een ernstige ziekte de kans te bieden het leven in te richten naar eigen inzicht en voor zover dat binnen de eigen mogelijkheden ligt.

Mensen met een Wlz-indicatie die niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken, kunnen een beroep doen op de Wmo 2015 voor sociaal vervoer voor zover de gemeente daartoe algemene voorzieningen heeft ingericht.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het verschil tussen een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening.

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat ook zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Kenmerkend voor de maatwerkvoorziening is juist de afstemming ervan op die behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de individuele aanvrager. Dit neemt overigens niet weg dat ook een algemene voorziening in een specifieke situatie – al dan niet in combinatie met een maatwerkvoorziening – een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van een cliënt kan leveren.

Het resultaat van het onderzoek, de mededeling dat er geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt, wordt niet als besluit gezien in de zin van de Awb. Bij een negatief onderzoeksresultaat staat dus geen bezwaar en beroep open voor de aanvrager; dit is pas mogelijk na een afgewezen aanvraag. De Raad voor de Rechtspraak benadrukt dat er tevens geen rechtsmiddelen zijn als de gemeente het onderzoek niet tijdig afrondt. De zorgvrager heeft daarmee een zwakke rechtspositie. De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting van de regering willen ontvangen op de vraag hoe de rechtspositie van de zorgvrager in die gevallen moet worden beoordeeld en ook hoe deze zou kunnen worden versterkt.

Op basis van de resultaten van het onderzoek kan uiteindelijk een aanvraag worden ingediend. Maar de resultaten van het onderzoek hebben geen rechtsgevolg, aldus de Staatssecretaris. De toelichting van de Staatssecretaris hierop is dat het ook mogelijk is om een aanvraag te doen als uit het onderzoek naar voren komt dat de zorgvrager voldoende geholpen is met wat hijzelf of zijn sociale netwerk kan doen. Welke rechtsingang heeft de zorgvrager indien hij het met het oordeel van de gemeente niet eens is? En wordt de beoordeling van de melding, het onderzoek en de aanvraag door dezelfde personen verricht? Zo ja, dan ontvangen de leden van de fractie van D66 graag de mening van de Staatssecretaris of een onafhankelijk oordeel bij de aanvraag voldoende gewaarborgd is.

Het onderzoek strekt ertoe om in samenspraak met de cliënt zorgvuldig in kaart te brengen wat diens persoonskenmerken, wensen en behoeften zijn en welke mogelijkheden er zijn om te komen tot participatie en zelfredzaamheid op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, hulp van een mantelzorger of anderen dan wel door gebruik te maken van een algemene voorziening. Tijdens het onderzoek kan duidelijk worden dat het college meent dat betrokkene waarschijnlijk op eigen kracht of met hulp van zijn netwerk of algemene voorzieningen zelfredzaam kan zijn of kan participeren, maar zou moeten worden voorkomen dat al (te) snel de conclusie wordt getrokken dat geen maatwerkvoorziening zal worden verstrekt; het innemen van een dergelijk standpunt is pas aan de orde nadat een aanvraag is gedaan. De weergave van het onderzoek is vergelijkbaar met een indicatieadvies en is geen besluit in de zin van de Awb. De weergave van het onderzoek is naar aard en inhoud daarom niet als een op rechtsgevolg gericht besluit aan te merken. De cliënt die dat wenst, kan na het onderzoek (als dat te lang duurt, na zes weken) in elk geval een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doen, waarop het college binnen twee weken moet beslissen. Naar aanleiding van de bedoelde opmerking van de Raad voor de Rechtspraak is het wetsvoorstel zodanig aangepast dat de door de Raad gemaakte opmerking is ondervangen. Met de weergave van het onderzoek in de hand heeft de cliënt in de ogen van de regering een goede uitgangspositie om een aanvraag in te dienen waarin hij beargumenteert waarom de uitkomsten van het onderzoek in zijn ogen niet deugdelijk zijn. De termijnen die hier gehanteerd worden, zijn dezelfde als die uit hoofde van de Awb gelden voor het nemen van beslissingen op aanvragen; de rechtspositie van de cliënt wordt derhalve niet in negatieve in beïnvloed door deze procedure.

Gemeenten bepalen bij wie een melding kan worden gedaan, wie het onderzoek verricht en wie de formele aanvraag beoordeelt. Denkbaar is dat dat verschillende personen zijn omdat de aard van de activiteiten en benodigde kennis en vaardigheden verschilt, maar ook denkbaar is dat binnen de gemeente juist gekozen wordt om deze taken bij enkelen te concentreren. De regering heeft daarop verder geen invloed en zoekt die ook niet; het gemeentelijk apparaat is een professioneel apparaat dat op vele terreinen laagdrempelige informatievragen beantwoordt, onderzoeken doet naar de persoonlijke omstandigheden van mensen in het kader van bijvoorbeeld de Wmo en de Wet werk en bijstand en vele duizenden beschikkingen per jaar afgeeft. De gemeente dient zich in het proces te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; zo dient de besluitvorming zorgvuldig, onpartijdig en eerlijk te zijn en dient het besluit deugdelijk te zijn gemotiveerd.

De leden van de fractie van D66 vragen de Staatssecretaris een reactie op de stelling van de Algemene Rekenkamer dat een gezamenlijke aanpak bij de inrichting van de informatievoorziening door de ministeries ontbreekt. Deze leden vragen tevens wat de Staatssecretaris onderneemt om te voorkomen dat onnodige informatie wordt opgevraagd, zodat daadwerkelijk sprake is van overdracht van taken.

Het pleidooi van de Algemene Rekenkamer voor een slimme en een slanke inrichting van het informatiearrangement wordt door mij ondersteund. Het opzetten van een veelheid aan monitors om de ontwikkelingen die gepaard gaan met de decentralisatieopgave is niet verstandig. Om die reden maakt het onderwerp monitoring onderdeel uit van de periodieke brede regietafel van de gemeenten en het Rijk over de drie decentralisaties51. Onder coördinatie van de Minister van BZK beziet het kabinet samen met gemeenten de mogelijkheden om het vraagstuk van monitoring slim en slank te organiseren. De uitkomsten van dit proces worden naar verwachting na de zomer bekend gemaakt.

In dit kader is ook de aangenomen motie van het Kamerlid Bergkamp52 relevant. De motie verzoekt de regering, de Tweede Kamer na de zomer van 2014 duidelijkheid te bieden over de informatie op basis waarvan de Kamer haar systeemverantwoordelijkheid kan invullen. De regering zal de uitkomsten van het regieoverleg met gemeenten en het pleidooi van de Algemene Rekenkamer betrekken bij de uitwerking van deze motie, op basis waarvan tevens de Tweede Kamer haar controlerende taak kan uitvoeren richting de Staatssecretaris van VWS als verantwoordelijk bewindspersoon voor de inrichting en werking van het stelsel.

De leden van de D66-fractie vragen of er afspraken zijn gemaakt over de manier en het niveau waarop gemeenten zich moet verantwoorden over de besteding van het geld en de resultaten van de decentralisaties.

Het college legt over de besteding van het geld verantwoording af aan de gemeenteraad. Er vindt geen verantwoording plaats over de besteding van het geld aan het Rijk. Wel leveren gemeenten op gestandaardiseerde wijze hun horizontale verantwoordingsinformatie aan bij het CBS dat deze informatie bewerkt tot beleidsinformatie. Met deze systematiek (IV3) wordt verantwoordingsinformatie door het Rijk hergebruikt als beleidsinformatie en hoeft het Rijk geen informatie bij gemeenten uit te vragen. Een nieuwe IV3-systematiek is in nauw overleg met gemeenten tot stand gekomen en gepubliceerd in de meicirculaire. Op grond van dit wetsvoorstel zijn gemeenten verplicht een cliëntervaringsonderzoek uit te laten voeren. De uitkomsten van deze gestandaardiseerde onderzoeken bieden de gemeenten niet alleen aanknopingspunten voor verbetering van het beleid en input voor de horizontale verantwoording, maar worden door het Rijk ook gebruikt als beleidsinformatie over de bereikte resultaten met de Wmo 2015.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe palliatieve zorg wordt gefinancierd in 2015.

Palliatief terminale thuiszorg wordt vanaf 2015 gefinancierd vanuit de Zvw en zal onderdeel zijn van de nieuwe aanspraak wijkverpleging.

De leden van de fractie van D66 vragen de Staatssecretaris naar zijn opvatting over het instellen van een Transitieautoriteit Sociaal Domein, zoals de Algemene Rekenkamer heeft bepleit.

De Algemene Rekenkamer stelt dat zij niet kan vaststellen dat het kabinet op dit moment gemeenten voldoende zekerheid kan bieden over een haalbare en verantwoorde decentralisatie voor de jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en arbeidsparticipatie per 2015. Om die reden pleit de Algemene Rekenkamer voor één integraal beoordelingsmoment komend najaar om vast te stellen of aan de randvoorwaarden wordt voldaan. Daarbij, zo stelt de Algemene Rekenkamer, is het instellen van een onafhankelijke transitieautoriteit wenselijk.

De Minister van Financiën heeft in het Verantwoordingsdebat op 28 mei jl. uitgesproken dat het kabinet de suggestie van de Rekenkamer om te komen tot een speciale transitiecommissie graag overneemt. Een dergelijke transitiecommissie sociaal domein kan tot doel hebben het toetsen van de noodzakelijke bestuurlijke, organisatorische en financiële maatregelen die gemeenten hebben getroffen om de decentralisaties uit te voeren. Het kabinet wil de precieze taakomschrijving en inrichting van de transitiecommissie sociaal domein in overleg met de VNG uitwerken. Nog voor het zomerreces zal het kabinet het parlement informeren over de inrichting van deze commissie en de uitwerking die daar samen met de VNG aan is gegeven.

In het vervolg op het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 wil ik, in navolging van de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat, toelichten dat het kabinet geen voorstander is van een nieuw beoordelingsmoment. Hoewel verschillen bestaan tussen gemeenten bij de voorbereidingen die zij tot nu toe hebben getroffen, mag dit geen aanleiding om de gehele decentralisatieoperatie in het najaar op te schorten of af te blazen. Ik wil dan ook graag bepleiten waarom een verantwoorde en zorgvuldige implementatie met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is. Ook wil ik graag toelichten op welke wijze de regering samen met gemeenten de voorbereidingsoperatie voor dit wetsvoorstel aanpakt.

Nu dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aangenomen, het budget per gemeente in de meicirculaire is vastgesteld en gemeenten beleidsinformatie hebben ontvangen over cliënten op wijkniveau is er voldoende duidelijkheid voor gemeenten om de voorbereiding voor 1 januari af te ronden. De komende periode zal ik mij inzetten om ook de laatste belangrijke randvoorwaarden, de publicatie van de wet en regelgeving, de overdracht van individuele cliëntgegevens en de communicatie, in te vullen.

Samen met de VNG heb ik de minimale randvoorwaarden voor de invoering van de Wmo 2015 en het realiseren van continuïteit van ondersteuning vastgelegd in een focuslijst Wmo 2015. Ik volg de vorderingen bij de voorbereidingen door gemeenten nauwgezet. Zowel via het transitievolgsysteem als doormiddel van gesprekken met individuele gemeenten. Het transitievolgsysteem wordt aangepast zodat ik vroegtijdig signalen kan oppikken van gemeenten of regio’s die achterop dreigen te raken bij het invullen van deze randvoorwaarden gericht te ondersteunen of aan te jagen. Voor aanvang van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel, verwacht ik u te kunnen informeren over de laatste stand van zaken bij de voorbereidingen van gemeenten op hun nieuwe verantwoordelijkheden in ingang van 1 januari 2015.

Daar waar gemeenten aangeven behoefte te hebben aan specifieke kennis of ondersteuning, wordt deze in samenspraak met de VNG en het Ministerie van BZK beschikbaar gesteld. Vanuit het Decentraal Ondersteuningsteam kunnen gemeenten naast de inzet van allerhande instrumenten een beroep doen op een groep van circa 80 bestuurlijke en specialistische experts. Wanneer ik signalen ontvang van gemeenten die achterblijven en het risico op vertraging zich voordoet, wordt met deze gemeenten contact opgenomen om met hen te bezien hoe de voorbereidingen op de transitie (en transformatie) kunnen worden versneld.

Tot slot, ik spreek veel gemeenten en aanbieders van zorg en ondersteuning die bij mij de invoeringsdatum van 1 januari 2015 bepleiten. Veel partijen zijn vergevorderd met de voorbereidingen of staan op het punt de komende maanden belangrijke stappen te zetten. Veel gemeenten hebben samen met aanbieders gewerkt aan de contouren voor het regionale en lokale beleid en zijn gestart, of starten op korte termijn met de voorbereidingen voor de inkoop. Op grond van deze signalen ben ik overtuigd dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is.

De leden van de fractie van D66 vragen de Staatssecretaris in te gaan op zorg van de GGZ over de negatieve consequenties van de te lage tarieven voor begeleiding. Deze leden vragen welke mogelijkheden het Besluit basistarieven biedt om tot verantwoorde tarieven te komen.

Artikel 21a van de Wmo kende de verplichting voor de gemeenteraad om basistarieven voor huishoudelijke hulp vast te stellen. De basistarieven gaan uit van inzet van personeel door de aanbieder tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden benodigd voor het leveren van huishoudelijke verzorging. Deze verplichting leidt ertoe dat gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor het waarborgen van de kwaliteit voor de uitvoering van deze hulp, rekening houdend met lokale verschillen. Uit onderzoek53 is gebleken dat bij de vaststelling van deze tarieven door gemeenten, de daadwerkelijk gecontracteerde tarieven vaak hoger liggen dan de basistarieven.

De waarborgen van artikel 21a van de Wmo zijn verankerd in de Wmo 2015, waarbij in meer algemene zin de verplichting op de gemeenten is gelegd om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. De artikelen 2.6.4 t/m 2.6.6 van dit wetsvoorstel voorzien hierin.

In artikel 2.6.6 van de Wmo 2015 wordt een goede verhouding geborgd tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Bij het stellen van die regels moet rekening worden gehouden met de vereiste deskundigheid van het in te schakelen personeel en de arbeidsvoorwaarden van dat personeel. De gemeenten dienen hierbij ten minste een inschatting te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente alleen de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Door deze werkwijze wordt geborgd dat gemeenten tot verantwoorde tarieven komen. De zorg die bij de GGZ bestaat over de negatieve consequenties van de te lage tarieven, deel ik derhalve niet. Ik voel me daarbij bovendien gesteund door de huidige praktijk die bij gemeenten bestaat bij het vaststellen van de basistarieven tarieven voor huishoudelijke hulp op grond van artikel 21a Wmo.

In artikel 2.6.6 is de mogelijkheid opengehouden voor de regering om nadere regels te stellen. Van deze mogelijkheid wordt vooralsnog geen gebruik gemaakt, omdat de regering van mening is dat met de hierboven genoemde artikelen in opzet voldoende waarborgen beschikbaar zijn. In het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is dan ook geen bepaling over basistarieven opgenomen.

De leden van de fractie van D66 geven aan dat de Staatssecretaris in het debat in de Tweede Kamer heeft aangekondigd dat hij samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst de huisvestingsproblemen zal aanpakken door de mogelijkheden voor aangepaste woningen te onderzoeken. Zij vragen wanneer het gezamenlijke beleid van de Staatssecretaris en de Minister voor Wonen en Rijksdienst verschijnt?

De brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen is 4 juni 2014 naar de Tweede Kamer verzonden.

De leden van de fractie van GroenLinks ziet een paar grote bewegingen: 1. er is sprake van de «ontstatelijking» van de verzorgingsstaat, 2. Er wordt in toenemende mate een beroep gedaan op het eigen organiserend vermogen van mensen die om een voorziening vragen, 3. Er wordt een klemmend beroep op de samenleving als zodanig gedaan om om te zien naar elkaar, 4. De lokale overheden worden geacht, nabijer aan burgers hen veel beter van dienst te zijn en op maat gesneden hen te ondersteunen, 5. De open eind financiering op rijksniveau als gevolg van rechten van mensen op ondersteuning/begeleiding/voorzieningen/hulpmiddelen wordt via decentralisatie naar gemeenten «dichtgeschroeid», 6. Als gevolg van de verplichtingen die gemeenten via de wet krijgen, worden zij geconfronteerd met open eind financiering en 7. Er wordt zorgwekkend veel bezuinigd en dat zet het transformeren van de verzorgingsstaat onder zeer grote druk. De leden van de GroenLinks-fractie vragen een reactie op deze 7 punten.

Met de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning heb ik drie doelen voor ogen. Ten eerste streef ik een naar een hogere kwaliteit van de zorg en ondersteuning. Ten tweede streef ik naar een samenleving waarin mensen meer naar elkaar omkijken en ten derde beoog ik met de hervorming de langdurige zorg en ondersteuning financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Daarmee is er nog geen sprake van ontstatelijking van de verzorgingsstaat. Op grond van de Wmo 2015 blijft ondersteuning door de overheid beschikbaar voor mensen die niet op eigen kracht of met hulp uit hun netwerk kunnen participeren of zelfredzaam kunnen zijn. Gemeenten zijn de overheid die het dichtst bij de burger staat en het beste zicht heeft op de cliënt en zijn sociale netwerk. Gemeenten kunnen door het versterken van sociale samenhang en een sluitend netwerk van algemene voorzieningen het beroep op maatschappelijke voorzieningen voorkomen of uitstellen. Als iemand desondanks behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, kan de gemeente, beter dan een zorgkantoor, een passende voorziening treffen die aansluit op de situatie van de cliënt en zijn mantelzorger, de zorg en ondersteuning die hij uit andere domeinen ontvangt en de voorzieningen die in zijn gemeente beschikbaar zijn. De overheid treedt dus niet terug, maar zal veel scherper dan nu het geval is, beoordelen wat iemand zelf kan met hulp uit zijn omgeving. Ik wil voorkomen dat de overheid verantwoordelijk is voor problemen die mensen zelf kunnen op lossen met hulp van hun omgeving. Dit leidt niet alleen tot lagere uitgaven, maar kan ook bijdragen aan de participatie en het gevoel van eigenwaarde bij mensen die een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning en degenen die hen bijstaan. Gemeenten mogen echter niet het onmogelijke vragen van het sociale netwerk van de cliënt en mogen het sociale netwerk ook niet verplichten om een bijdrage te leveren. In het wetsvoorstel is hiertoe niet alleen de rechtspositie van de cliënt gewaarborgd, maar ook de positie van de mantelzorger verstevigd, onder meer door in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt de mogelijkheden en de ondersteuningsbehoefte van zijn mantelzorger te betrekken. Beter kijken naar eigen kracht van de cliënt, het betrekken van de mogelijkheden van zijn sociale netwerk en meer gebruiken van algemene voorzieningen biedt gemeenten de mogelijkheid de maatschappelijke ondersteuning doelmatiger te organiseren. Ook in het leggen van verbindingen in het sociaal domein en door scherp in te kopen is doelmatigheidswinst te realiseren. Ik ben van mening dat gemeenten hiermee een aantal goede instrumenten in handen hebben om de Wmo 2015 kwalitatief goed uit te voeren binnen het beschikbare budget van € 8 miljard in 2015. De financiering via het Gemeentefonds stimuleert gemeenten de Wmo 2015 doelmatig uit te voeren binnen de wettelijke kaders, bijvoorbeeld ten aanzien van kwaliteit en rechtszekerheid voor de cliënt, die dit wetsvoorstel biedt. Ik hecht er ten slotte nog wel aan op te merken dat met de verzachting van de taakstellingen op huishoudelijke hulp, begeleiding en het beleid om langer thuis te wonen in de diverse akkoorden sinds het Regeerakkoord er naar mijn mening geen sprake meer is van een zorgwekkende bezuiniging zoals de leden van de fractie van GroenLinks stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks bezien de agenda van de komende weken in de Eerste Kamer: de behandeling van een aantal wetsvoorstellen (Wijziging Wwb, Hervorming kindregelingen, Participatiewet, Wmo 2015) die stevig hervormend zijn voor een fundamenteel ander concept van de verzorgingsstaat. Heel veel mensen zullen de gevolgen daarvan in verschillende gradaties flink merken. Vaak zullen die wijzigingen gestapeld neerdalen in (eenpersoons zowel als meerpersoons) huishoudens. De leden van de fractie van GroenLinks zijn zeer benieuwd naar de doorrekening van dit cumulatieve effect in financiële zowel als in sociale zin. Is het kabinet bereid een sociale effectrapportage te verzorgen met betrekking tot dit cumulatieve effect?

Ik ben het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat veel mensen die gebruik maken van inkomensvoorzieningen of zorg en ondersteuning van de overheid, effecten zullen ervaren van het gevoerde beleid. Het totale effect zal voor ieder individu of ieder gezin anders zijn en ook anders worden ervaren. Het is dus niet mogelijk om in algemene zin hier iets over te zeggen. Wel zal het kabinet bij gelegenheid van de Rijksbegroting het koopkrachtbeeld presenteren voor verschillende groepen mensen, waaronder chronisch zieken en gehandicapten. In deze koopkrachtplaatjes wordt (de cumulatie van) maatregelen zoveel mogelijk meegenomen in de berekeningen.

De leden van de GroenLinks-fractie zien het aanspreken van de burger op zijn of haar eigen verantwoordelijkheid en eigen organiserend vermogen als het meest fundamentele punt. Zij willen weten hoe dat is te protocolleren. Hoe krijg je hier een objectieve beslisboom op ontwikkeld? Deze leden vragen of een beslissing van de gemeente hieromtrent wordt neergelegd in een beschikking en dat zulks onderhevig is aan bezwaar en beroep in het kader van de Awb. Deze leden vragen hoe ik als stelselverantwoordelijke om ga met de jurisprudentie die vast en zeker hieromtrent gaat ontstaan.

De Wmo 2015 sluit aan bij de werkwijze die het merendeel van gemeenten nu al hanteren en De Kanteling wordt genoemd. In deze werkwijze wordt in een gesprek, dat «het keukentafelgesprek» is gaan heten, onderzoek gedaan naar de vraag achter de hulpvraag en de eigen kracht van de cliënt. Deze werkwijze is in het wetsvoorstel verankerd in de beschrijving van het proces van melding, onderzoek, aanvraag en besluit. Het doen van goed onderzoek voor de toegang tot de Wmo 2015 zie ik als een belangrijke succesfactor voor deze wet. Goed onderzoek doe je niet door het strak te protocolleren of objectieve beslisbomen ontwikkelen, maar door goede vragen te stellen over de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger. Elementen die bij dit onderzoek aan de orde moeten komen, zijn benoemd in dit wetsvoorstel.

In dit onderzoek wordt nadrukkelijk de eigen kracht van de cliënt betrokken, alsmede de mogelijkheden om met behulp van zijn sociale netwerk te participeren en zelfredzaam te zijn. De gemeente legt de bevindingen van het onderzoek vast in een verslag en stelt dat ter beschikking aan de cliënt. Na afronding van het onderzoek, of als de termijn van het onderzoek is verstreken zonder dat het is afgerond, kan de cliënt een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening. Het college beslist, mede op basis van het onderzoek, of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Als uit het onderzoek blijkt dat iemand niet op eigen kracht, met hulp uit zijn netwerk of door gebruik te maken van algemene voorzieningen kan participeren of zelfredzaam kan zijn, moet de gemeente een maatwerkvoorziening verstrekken. Een cliënt heeft de mogelijkheid om tegen het besluit van de gemeente in beroep te gaan. Uitspraken in beroepszaken leiden tot jurisprudentie die ik uiteraard met belangstelling zal volgen. Indien de jurisprudentie zich ontwikkelt op een manier die het bereiken van de maatschappelijke doelstellingen van dit wetsvoorstel belemmert, zal ik vanuit de verantwoordelijkheid voor het stelsel bezien of dit bijvoorbeeld moet leiden tot aanpassing van de wet- en regelgeving of extra ondersteuning van gemeenten bij het volgen van het proces dat in het wetsvoorstel is vastgelegd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het voor mensen in een afhankelijkheidspositie betekent als zij zich gedwongen voelen zich afhankelijk op te stellen ten opzichte van hun sociale netwerk. Ik kan bijvoorbeeld aan mijn buurvrouw vragen mij wekelijks naar de markt te rijden als dat voor mij te ver is, maar wat als ik niet afhankelijk van haar wil zijn.

Vaak blijken er meer mensen bereid zijn hulp te bieden dan dat er mensen zijn die om hulp vragen. Dit komt omdat mensen met een zorg- of ondersteuningsvraag het moeilijk vinden hulp te vragen en/of te accepteren. Dit wordt vraagverlegenheid genoemd. Uit onderzoek naar deze vraagverlegenheid blijkt onder meer dat mensen liever niet afhankelijk willen zijn, gelijkwaardigheid in de relatie belangrijk vinden (je vraagt niet meer dan je geeft) maar ook de hulpbereidheid van anderen onderschatten54.

De ondersteuning van gemeenten in het kader van Wmo 2015 is laagdrempelig en juist gericht op het versterken van het sociale netwerk. De praktijk leert dat het doorbreken van de vraagverlegenheid op verschillende wijzen door gemeenten kan worden gerealiseerd. Bijvoorbeeld door mensen die hulp nodig hebben het ook mogelijk te maken om zelf iets bij te dragen (wederkerigheid). In de vorm van Buurtprojecten zoals de «zorgzame buurt» in Eindhoven wordt gestimuleerd dat mensen wederzijds laagdrempelig een beroep op elkaar kunnen doen en iets voor elkaar kunnen betekenen. Daarnaast stelt lotgenotencontacten en zelfhulp mensen in staat om elkaar op een gelijkwaardige manier te helpen. Ook wordt vaak ondersteuning gerealiseerd door buddyprojecten en initiatieven zoals wehelpen.nl omdat sommige mensen de voorkeur geven aan hulp buiten de eigen sociale kring. Mensen hoeven zich dan minder bezwaard te voelen omdat de vrijwilligers zich zelf hiervoor hebben aangemeld.

In het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning, die deze zomer verschijnt, worden aanbevelingen gedaan voor de wijze waarop de (eerstelijns) professional, zoals de sociale wijkteams, wijkverpleegkundige, cliënten en hun mantelzorger kunnen faciliteren bij het organiseren van hulp uit het sociale netwerk en/of de wijk. Waar nodig zal de wijkverpleegkundige als onderdeel van het sociale wijkteam de verbinding leggen naar de welzijn professional die bijvoorbeeld eraan kan bijdragen dat hulpvragers en hulpbieders in de wijk elkaar vinden. Daarbij kan het gaan om het matchen van iemand die eenzaam is en graag ritjes maakt met zijn auto aan mensen die geen vervoer hebben om naar het winkelcentrum te gaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden een tegenprestatie die gericht is op activering prima, maar vinden dat dan geen tegenprestatie meer. Deze leden vragen zich af als vrijwilligerswerk een algemene verantwoordelijkheid is, waarom er dan een koppeling is met afhankelijkheid van ondersteuning.

Een onderdeel van het onderzoek in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is een onderzoek naar de mogelijkheden van de cliënt om door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. Het verrichten deze activiteiten heeft nadrukkelijk geen verplicht karakter en is dus ook niet te vergelijken met de tegenprestatie. Het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten door een cliënt in vervolg op het onderzoek naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning heeft dus alle kenmerken van vrijwilligerswerk. Het is niet meer dan het in samenspraak met de cliënt onderzoeken of dit een mogelijkheid biedt om de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt te verbeteren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of sociale wijkteams het verplichte eerste aanspreekpunt worden voor mensen met een probleem, vraag, zorg en/of behoefte.

In dit wetsvoorstel wordt niet bepaald dat sociale wijkteams het verplichte eerste aanspreekpunt worden voor mensen met een ondersteuningsvraag. Gemeenten, en in het bijzonder gemeenteraden worden ertoe aangezet op basis van de lokale behoeften, omstandigheden en kenmerken de lokale kaderstelling voor de toegang tot en het verlenen van maatschappelijke ondersteuning vorm te geven. Het verlenen van medewerking aan maatschappelijke initiatieven van inwoners bij de uitvoering van het beleid, daaronder begrepen de taken van het college op grond van dit wetsvoorstel, wordt met dit wetsvoorstel gestimuleerd. Gemeenten zijn daarom niet verplicht te werken met sociale wijkteams. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen waar mensen zich kunnen melden voor aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning en op welke wijze zij de toegang vormgeven.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat uit tal van onderzoeken (o.a. J.W. Duyvendak, e.a.) blijkt dat de meeste mensen niet meer, of helemaal geen oriëntatie hebben op hun buurt of wijk en zich hiermee niet identificeren. Deze leden vragen een reactie op deze bevindingen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gelijk wanneer zij stellen dat de oriëntatie op de buurt waar men woont en de identificatie met de directie woonomgeving – beide zijn overigens van een andere aard – verschilt per Nederlander. In het werk van J.W. Duyvendak e.a. wordt de historische ontwikkeling van de sociale kaart van Nederland op een herkenbare wijze beschreven en geduid. De constatering dat de oriëntatie op de directe woonomgeving anders is dan vroeger, wil niet zeggen dat mensen het belang van de directe woonomgeving, waaronder de bekendheid met de buurt, het hebben van sociale contacten en de aanwezigheid van goede voorzieningen lager waarderen. Dat men zich minder herkent in de buurt, betekent niet dat mensen minder belang hechten aan de kwaliteit van de eigen woonomgeving. De hervormingsvoorstellen voor de langdurige zorg en ondersteuning zoeken daarom aansluiting bij de wens van veel mensen om regie te voeren over het eigen leven, zo veel mogelijk in een woonomgeving naar keuze en in de nabijheid van hun sociale netwerk van familie, vrienden en kennissen. De toenemende interesse en waardering voor kleinschalige collectiviteit, naar elkaar omzien en lokale herkenbaarheid is op de belangrijke onderwerpen als voedsel, wonen en zorg duidelijk zichtbaar binnen de samenleving. Het toenemend aantal initiatieven van mensen die zorgcoöperatie willen oprichten is hiervan een goed voorbeeld. Dit wetsvoorstel beoogt dan ook over een (nog) breder terrein dan de huidige Wmo, de gemeenschap de regie te geven over het realiseren van een inclusieve samenleving en het organiseren van maatschappelijke ondersteuning op een wijze die aansluit bij de lokale behoeften en omstandigheden, en zoveel mogelijk gedragen wordt door lokale initiatieven.

De leden van de fractie van GroenLinks maken zich geen zorgen over de voorgestelde transitie naar de lokale overheid. De meeste gemeenten hebben sinds 2006 een goede en efficiënte infrastructuur ontwikkeld, hun burgers tot grote tevredenheid ondersteund en sinds een aantal jaren ook D Kanteling ingezet. Deze leden maken zich meer zorgen over de mogelijkheden die gemeenten hebben om met de maatschappelijke partners zorg- en welzijnsinstellingen de noodzakelijke transformatie in te zetten. Er is geen extra geld om te investeren en zij zien het overdragen van taken en verantwoordelijkheden naar de gemeenten gepaard met enorme bezuinigingen als een zeer gevaarlijke combinatie. Zij vragen om een reactie.

Ik ben blij dat de leden van de fractie van GroenLinks mijn vertrouwen in gemeenten, dat zij in 2015 in staat zullen zijn de Wmo 2015 naar behoren uit te voeren, delen. Ik deel het belang dat deze leden hechten aan vernieuwing. Voorliggend wetsvoorstel biedt gemeenten veel beleidsruimte om samen met aanbieders van maatschappelijke ondersteuning nieuwe integrale arrangementen te ontwikkelen. Deze transformatie is niet op 1 januari voltooid, maar zal ook de jaren na inwerkingtreding van de Wmo 2015 in beslag nemen, waarin gemeenten en aanbieders door te proberen, te leren en goede voorbeelden uit te wisselen de vernieuwing tot stand zullen brengen. De focus van gemeenten en aanbieders ligt in aanloop naar 1 januari 2015 vooral op het implementeren van de Wmo 2015 en het realiseren van continuïteit van ondersteuning. Met de verschillende zorgakkoorden is de bezuiniging op de Wmo 2015 aanzienlijk verzacht, waarmee een zachte landing voor gemeenten, aanbieders en cliënten mogelijk is gemaakt.

De leden van de GroenLinksfractie constateren dat gemeenten door willen gaan met de decentralisatie en geen bezinningsmoment meer willen in het najaar. De noodzakelijke duidelijkheid moet nu gegeven worden voor gemeenten, cliënten, aanbieders en -professionals. Zorg moet gecontinueerd kunnen worden en ingekocht worden voor 2015. En dan kun je het niet maken om dit in het najaar nog eens te (her)overwegen. Zij vragen om een reactie.

Ik ben het met gemeenten eens dat een bezinningsmoment in het najaar behalve onnodig ook ongewenst is. Niet alleen omdat dit tot ongewenste onzekerheid leidt bij iedereen die betrokken is bij de hervorming, maar ook omdat het tot praktisch onwerkbare situaties leidt. De inkoop is hiervan een goed voorbeeld. Op grond van de wet- en regelgeving worden gemeenten geacht de inkoop van maatwerkvoorzieningen voor 2015 voor 1 oktober 2014 gereed te hebben. Het is dan niet mogelijk om een maand later de invoering van de Wmo 2015 een jaar uit te stellen en zorgkantoren nog een jaar verantwoordelijk te maken voor de inkoop die ze dan eigenlijk al in juni hadden moeten starten.

Een bezinningsmoment in het najaar is ook niet nodig. Ik ben structureel in overleg met gemeenten, verzekeraars, aanbieders en cliëntenorganisaties over de voortgang van de voorbereidingen, zodat belemmeringen snel kunnen worden gesignaleerd en kunnen worden aangepakt. Ook vanuit het transitievolgsysteem, waar alle gemeenten op aangesloten zijn, krijg ik signalen over voortgang. Op basis van deze signalen kan ik samen met de VNG gemeenten extra ondersteuning aanbieden door het ondersteuningsteam decentralisaties (OTD) en waar nodig, de voorbereidingen extra aanjagen door in overleg te treden met gemeenten die achterop raken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris een garantie dat de overdracht van gegevens van het CAK, CIZ, SVB en de zorgverzekeraars ruim op tijd en adequaat en zorgvuldig gebeurt, gelet op de afhankelijkheid van gemeenten en cliënten van deze gegevensoverdracht. Deze leden bepleiten een krachtig sturen door de Staatssecretaris op het ruim op tijd overdragen van de gegevens – inclusief de budgetgegevens van pgb-houders – van huidige AWBZ-cliënten die met hun zorgvraag onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht. Deze leden vragen de Staatssecretaris een geruststelling dat deze gegevensoverdracht ruim op tijd plaatsvindt.

Voor het tegengaan van overbodige regeldruk bij cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten, zijn in lijn met het advies van Actal afspraken gemaakt met CIZ en de zorgkantoren om langs een centrale voorziening de noodzakelijke cliëntgegevens beschikbaar te stellen aan alle individuele gemeenten. Deze gegevensoverdracht vindt plaats, nadat dit wetsvoorstel is aanvaard en gepubliceerd in het Staatsblad. Deze gegevensoverdracht zal doorgaan tot begin 2015, zodat gemeenten beschikken over de meest actuele gegevens van alle cliënten die vanaf 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten komen. Met deze set aan cliëntgegevens hebben gemeenten de benodigde informatie om goed voorbereid de onderzoeksfase in te gaan en continuïteit van zorg te organiseren, zonder een bureaucratische last bij de cliënt neer te leggen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie op het voorstel om een transitieautoriteit voor het gehele sociaal domein in te stellen. In het voorstel ziet deze autoriteit toe op alle decentralisaties en monitort onder andere de voortgang van de transformatie.

Het kabinet wil graag het voorstel van de Algemene Rekenkamer voor transitiecommissie sociaal domein overnemen. Onder coördinatie van de Minister van BZK wordt de inrichting van deze transitiecommissie, in overleg met de VNG, opgepakt. Nog voor het zomerreces zal het kabinet het parlement informeren over de inrichting van de commissie en de uitwerking die daaraan samen met de VNG wordt gegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of ik het met hen eens ben dat de Transitieautoriteit ook uitvoeringsproblemen én de financiële kaders moet monitoren, of dat n ieder geval het verantwoordelijke departement VWS hierin een rol zou moeten nemen. Volgens deze leden kijkt men nu weg bij de uitvoeringsproblemen die opdoemen.

Ik ben het niet eens met de leden van de GroenLinks-fractie dat ik weg zou kijken bij uitvoeringsproblemen die zich voordoen. Als onderdeel van de werkafspraken ben ik structureel in overleg met gemeenten, verzekeraars, aanbieders en cliëntenorganisaties over de voortgang van de voorbereidingen, zodat uitvoeringsproblemen snel kunnen worden gesignaleerd en kunnen worden aangepakt. Ook vanuit het transitievolgsysteem, waar alle gemeenten op aangesloten zijn, krijg ik signalen over voortgang. Op basis van deze signalen kan ik samen met de VNG gemeenten extra ondersteuning aanbieden door het ondersteuningsteam decentralisaties (OTD) en waar nodig, de voorbereidingen extra aanjagen door in overleg te treden met gemeenten die achterop raken. De Minister van BZK heeft een regietafel decentralisaties in het leven geroepen waar problemen bij de decentralisaties in het sociaal domein snel kunnen worden geadresseerd. Ook vanuit BZK worden gemeenten ondersteund, bijvoorbeeld bij het aangaan van samenwerkingsverbanden.

De uitgaven van gemeenten zullen worden gemonitord door de Minister van BZK. Met gemeenten ben ik een partnerschap in de decentralisatie aangegaan, zodat ik voor gemeenten ook na invoering van de Wmo 2015 aanspreekbaar ben voor eventuele belemmeringen die gemeenten ondervinden bij het uitvoeren van dit wetsvoorstel. De bevindingen uit de monitor van de uitgaven zal ik in dit kader met gemeenten bespreken.

Voor de zomer worden de Staten-Generaal per brief door de Minister van BZK geïnformeerd over de instelling van een transitiecommissie voor het sociaal domein.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar een nauwkeurige validatie van de berekening van de cijfers zoals zij die uit de verschillende stukken halen. Op pagina 86 van de Memorie van Toelichting lezen zij de bedragen die met de over te hevelen nieuwe taken naar de gemeenten mee over gaan. Zij vragen of het bedrag van 3.8 miljard euro klopt en hoe bij deze nieuw over te dragen taken de oorspronkelijke bedragen er uit zagen zoals ze in de Rijksbegroting of in het Budgettair Kader Zorg waren opgenomen? Zijn dit de exacte bedragen van de taakstelling?

In de meicirculaire is het macrobudget Wmo 2015 voor 2015 vastgesteld en gepubliceerd. Een internetbijlage welke is terug te vinden op www.invoeringwmo.nl bevat een uitgebreide toelichting waarin de budgetten zijn uitgesplitst naar functie en er is toegelicht welk kortingspercentage erop van toepassing is. De memorie van toelichting en het internetbericht met voorlopig inzicht in het budget voor 2015 zijn niet meer actueel.

De Algemene Rekenkamer heeft na het publiceren van het eerste inzicht eind januari op verzoek van VWS, VenJ en de VNG een toets uitgevoerd op de berekening van de macrobudgetten voor de Jeugdwet en de Wmo 2015. Op grond van haar onderzoek heeft de Algemene Rekenkamer geconstateerd dat er geen fouten zijn gemaakt bij de berekening en dat deze grotendeels volgens de afgesproken rekenregels is uitgevoerd. Daar waar is afgeweken, is door VWS een toelichting gegeven. Het onderzoek bevestigt dat de financiële middelen volgens afspraak aan gemeenten worden uitgekeerd. Na het uitbrengen van het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft bestuurlijk overleg met de VNG plaatsgevonden waarin nadere afspraken zijn gemaakt.

Het kortingspercentage begeleiding was ten opzichte van het Regeerakkoord reeds verminderd tot 6% (een korting van € 200 miljoen op een grondslag van € 3,3 miljard, waaronder de huidige extramurale AWBZ-functie persoonlijke verzorging). Op basis van de huidige grondslag begeleiding die overgaat naar de Wmo 2015 is het kortingspercentage op begeleiding nu circa 11% (een korting van € 200 miljoen op een grondslag van € 1,9 miljard).

De oorspronkelijke taakstelling conform het Regeerakkoord op het budget voor huishoudelijke verzorging bedroeg 75%. In het Zorgakkoord 2013 is deze taakstelling verlaagd ten opzichte van de absolute korting in het Regeerakkoord tot structureel 40% (absoluut in 2015 € 465 miljoen, structureel vanaf 2016 € 610 miljoen). De procentuele korting in 2015 bedraagt – na correcties van de grondslag voor extramuralisering, groei en nominale bijstelling – 32%.

De volgende tabel is terug te vinden in het internetbericht dat naast de meicirculaire is uitgebracht:

De leden van de fractie van GroenLinks blijven zich grote zorgen maken over de financiële kaders waarmee de gemeenten geconfronteerd worden bij de Wmo 2015. Zij vragen wat het financiële gevolg voor gemeenten is als 100% van de zorgvragers in 2014 ook in 2015 100% van de zorg vragen, tegen het zelfde tarief als in 2014.

Allereerst wil ik benadrukken dat het niet gaat om het een-op-een overhevelen van taken van de AWBZ naar de Wmo 2015. De inrichting van de Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de brede hervorming van de langdurige zorg. Gemeenten krijgen op grond van de Wmo 2015 een nieuwe verantwoordelijkheid, met een nieuw budget. In 2015 is op de verwachte uitgaven voor begeleiding en persoonlijke verzorging bij ongewijzigd beleid een netto taakstelling van € 235 mln. in mindering gebracht, rekening houdend met de compensatie van € 200 mln. en € 195 mln. die in het VNG-akkoord 2013 respectievelijk het begrotingsakkoord 2014 beschikbaar zijn gesteld. Indien gemeenten deze taakstelling niet invullen, is het financiële risico maximaal € 235 mln.

De leden van de fractie van GroenLinks achten het onzeker of de sturingsprincipes en sturingsinstrumenten in de wet voldoende zijn om gemeenten binnen de financiële kaders te laten opereren. De VNG heeft eerder (en met de VNG ook de Raad van State) gewezen op de beperkte instrumenten om te sturen op eigen inzet en op financiële draagkracht. Daarnaast zijn er nu een aantal amendementen toegevoegd die de continuïteit met de «oude Wmo» symboliseren (herintroductie van begrip «compensatie» en amendement 89 dat de burger de «zelfde zekerheid» belooft als onder de oude Wmo). Het financiële kader is weliswaar verbeterd (met 200 mln structureel uit de januaribrief en 195 mln (2015) uit het zorgakkoord), maar bevat nog steeds onzekerheid/risico’s. Voor 2015 zijn niet de gehele kosten van het overgangsrecht gedekt en zullen gemeenten ook bij de oude doelgroep moeten besparen. En voor de jaren daarna tendeert de taakstelling weer naar het oorspronkelijke niveau minus 200 mln. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik hun zorgen kan wegnemen of verzachten.

De sturingsprincipes die ik in dit wetsvoorstel heb opgenomen, bieden gemeenten de ruimte om de eigen kracht en de mogelijkheden van het sociale netwerk van de betrokkene mee te wegen bij het bieden van passende ondersteuning bij participatie en zelfredzaamheid. Het wetsvoorstel bouwt hiermee voort op de gemeentelijke praktijk van De Kanteling, waarbij in een gesprek met de burger wordt gekeken wat de vraag achter de vraag is en welke mogelijkheden de cliënt nog wel heeft. De Wmo 2015 is in die zin fundamenteel anders dan de AWBZ, waar de beperking bij de indicatie leidend is. Daarnaast kunnen gemeenten door onder meer het versterken van sociale samenhang, preventie en vroegsignalering en het realiseren van een kwalitatief goed en breed aanbod van algemene voorzieningen de behoefte aan zwaardere ondersteuningsvormen uitstellen of voorkomen. Tevens biedt dit wetsvoorstel kansen en mogelijkheden voor een brede ondersteuning van mensen binnen het sociaal domein. Gemeenten kunnen betere verbindingen leggen tussen formele en informele ondersteuning en kunnen winst halen door goede contracten af te sluiten.

De zorg van deze leden dat herintroductie van het begrip «compensatie» gemeenten beperkt, deel ik niet. De maatwerkvoorziening biedt voor burgers dezelfde rechtszekerheid als de compensatieplicht. Gemeenten krijgen met de maatwerkvoorziening echter ruimere mogelijkheden om breed te zoeken naar een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie dan het geval is onder de huidige compensatieplicht die beperkt is tot vier resultaatgebieden. Het succes van de Wmo 2015 en de mogelijkheden om dit wetsvoorstel binnen de financiële kaders uit te voeren, hangt echter in belangrijke mate af van de manier waarop gemeenten de beleidsruimte benutten die zij met dit wetsvoorstel krijgen en in staat zijn om daadwerkelijk de omslag in denken en werken te realiseren bij professionals en cliënten. Als zij de uitvoering van de Wmo 2015 op dezelfde leest schoeien als de huidige AWBZ, wordt de beoogde kwaliteitswinst niet gerealiseerd en worden de beoogde kostenbesparingen niet gerealiseerd.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat voor het investeren in vernieuwing en een nieuwe integrale aanpak in het sociaal domein, weinig financiële ruimte en tijd beschikbaar is. Deze leden vragen of de transformatie wel van de grond komt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen terecht aandacht voor het belang van de transformatieopgave, de gewenste vernieuwing van de zorg en ondersteuning. In de werkafspraken voor de transitie met de meest betrokken partijen, vormt de vernieuwing van de zorg en ondersteuning een belangrijk onderdeel55. De vernieuwing van zorg en ondersteuning zal zich echter nog niet volledig hebben voltrokken met ingang van 1 januari 2015. Dit kan ook niet, want voor het bewerkstelligen van de gewenste cultuuromslag en het op een andere wijze organiseren en verlenen van zorg en ondersteuning, zullen meerdere jaren nodig zijn. Dat wil overigens niet zeggen dat de beoogde transformatie nog niet van de grond komt. Op verschillende plaatsen in Nederland hebben gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars de afgelopen jaren actief geïnvesteerd in vernieuwende experimenten en proeftuinen, met grensverleggende combinaties van zorg en ondersteuning. De hervorming van de langdurige zorg biedt aan deze initiatieven de ruimte om de experimenten uit de afgelopen periode te vertalen tot de nieuwe standaarden in het verlenen van zorg en ondersteuning. Het welbevinden van mensen, zowel cliënten als zorg- en hulpverleners wordt hiermee vergroot. De komende periode zal, om goede redenen, veel aandacht uitgaan naar het tijdig gereed hebben van de noodzakelijke voorbereidingen op de transitie. Deze voorbereidingen op de transitie kunnen echter niet los worden gezien van de grotere opgave om de komende jaren het bestaande aanbod van zorg en ondersteuning te vernieuwen. Samen met cliënten, zorg- en hulpverleners, aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars blijf ik werken aan dit langere termijn perspectief.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op het belang van blijven investeren in een sociale basisinfrastructuur, zodat ook «substitutie» van individuele zorg en begeleiding naar ondersteuning via collectieve voorzieningen, via informele zorg en welzijn en sociaal netwerk tot stand zullen komen.

Ik ben het zeer eens met de leden van de fractie van GroenLinks dat gemeenten er goed aan doen om te (blijven) investeren in een sociale basisinfrastructuur, waaronder de toegankelijkheid van de (lokale) samenleving en algemene voorzieningen. Investeringen in de sociale samenhang zijn randvoorwaardelijk voor een samenleving waarin mensen oog hebben voor elkaars beperkingen, eenzaamheid en behoefte aan ondersteuning en aandacht. Om die reden is dit deel van de gemeentelijke opdracht in het kader van maatschappelijke ondersteuning ook bewust gehandhaafd in het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om opheldering over de btw-verplichtingen bij sociale wijkteams (die immers geen zorgaanbieder zijn) en onderaannemers. Zij vragen of de regering kan garanderen dat bij zorg en ondersteuning binnen het kader van de Wmo 2015 geen nadelige Btw-toepassing ontstaat.

Met de in het wetsvoorstel Wmo 2015 (artikel 7.36) opgenomen wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, welke louter technisch van aard is, wordt op geen enkele manier de reikwijdte van de vrijstelling van de omzetbelasting, zoals die tot nu toe op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, gold voor AWBZ-zorg en huishoudelijke verzorging in het kader van de Wmo, uitgebreid of beperkt. De vrijstelling doet geen afbreuk aan de reeds bestaande vrijstellingsbepalingen op grond van de Wet OB 1968 waarmee bepaalde goederen en diensten binnen de sectoren sociaal-cultureel en welzijn zijn vrijgesteld van btw. De regering heeft met de voorgestelde formulering van de vrijstelling van diensten die in het kader van dit wetsvoorstel worden geleverd, enerzijds rekening gehouden met de beoogde innovatie van het dienstenaanbod van de gemeenten in het kader van het wetsvoorstel en anderzijds een voor de belastingpraktijk uitvoerbare regeling. Om deze uitgangspunten te verenigen, is flexibiliteit nodig en afstemming op de praktijk zoals deze onder dit wetsvoorstel vorm zal krijgen. Om die reden zal de exacte afbakening van de vrijstelling, rekening houdend met de genoemde vereisten en uitgangspunten, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld; ik moge daarvoor verwijzen naar het bij uw kamer voorgehangen Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de daarin vervatte wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (artikel 6.16). In dat besluit wordt geregeld dat slechts die (delen van) diensten die worden verstrekt als voorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in dit wetsvoorstel, van omzetbelasting zullen zijn vrijgesteld, die bestaan uit persoonlijke verzorging, begeleiding en huishoudelijke verzorging, waarvoor de vrijstelling van omzetbelasting tot nu toe ook gold.

Ingaande op de vraag over de onderaannemers, merk ik het volgende op. Met uitzondering van diensten, verricht aan een persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt, dient de vrijgestelde dienst te worden verricht door de gemeente zelf of ter uitvoering van een door de gemeente gesloten overeenkomst. De uiteindelijke uitvoering van die overeenkomst kan dus ook vrijgesteld plaatsvinden door een andere partij dan die waarmee de gemeente de overeenkomst heeft gesloten («onderaanneming»). De onderaannemer (zorgverlener) moet zelfstandig een prestatie verrichten aan de cliënt. Deze onderaannemer mag niet onder leiding en toezicht staan van degene die hem contracteert en betaalt. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn als de onderaannemer het eerste aanspreekpunt is voor de cliënt, als deze zelf bepaalt wie van zijn personeel waar en wanneer wordt ingezet bij de verlening van de zorg, en de inroostering of vervanging van zijn eigen personeel regelt. Het is niet noodzakelijk dat er een contract wordt gesloten tussen de cliënt en de onderaannemer. De belastinginspecteur beslist uiteindelijk of de vrijstelling van toepassing is. Hij zal dan de feiten en omstandigheden van het geval moeten wegen.

Tot slot geldt dat sociale wijkteams en samenwerkingsvormen verschillende typen van samenwerking kunnen betreffen. Niet alle vormen zijn gelijk, ook niet voor wat betreft de fiscale behandeling en de behandeling voor het btw-compensatiefonds. In elk geval zal de zorg hierdoor niet «zomaar» 21% duurder worden omdat onder bepaalde condities vrijstellingen van toepassing zijn voor de prestaties van een samenwerkingsverband. Op dit punt is geen sprake van veranderende belastingwetgeving voor samenwerkingsverbanden. Het is wel zo dat het aantal samenwerkingsverbanden groter zal worden en het fiscale belang van een juiste belastingheffing bij die samenwerking groter wordt. Op dit moment wordt door de Ministeries van VWS en Financiën onder meer samen met Actiz, VSN, GGZ Nederland en VNG een uitwerking gemaakt van een aantal naar verwachting «meest voorkomende samenwerkingsstructuren». Bij die uitwerking zullen de fiscale consequenties worden beschreven, zodat de uitvoeringspraktijk hierover meer duidelijkheid geboden kan worden.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden de wijze waarop doelen en resultaten worden benoemd en worden meegenomen in inkoop door gemeenten, belangrijk. Volgens deze leden is dat aan de gemeenten, maar kan het Rijk zijn systeemverantwoordelijkheid invullen door vernieuwing op dit punt te ondersteunen. Het is nog niet simpel om de omslag naar resultaatsturing te maken door resultaten te meten zodat deze betekenis hebben en niet tot nieuwe perverse prikkels leiden.

Gemeenten hebben als regisseur en inkoper van maatschappelijke ondersteuning een belangrijke rol in de vernieuwing van ondersteuning en het tot stand komen van nieuwe, meer integrale ondersteuningsarrangementen. Samen met de VNG ondersteun ik deze gewenste omslag; er zijn informatiekaarten en handreikingen opgesteld over opdrachtgeverschap, verantwoording, sturing en bekostiging en sturen op uitkomsten. Deze informatiekaarten en handreikingen zijn te downloaden via de site www.invoeringwmo.nl. Daarnaast organiseert het TransitieBureau Wmo van VWS en VNG praktijkdagen over inkoop. Overigens zie ik vernieuwing in het aanbod van maatschappelijke ondersteuning als belangrijke drager onder de transformatie die niet op 1 januari gereed is, maar de komende jaren gestalte zal moeten krijgen door te proberen, te leren en ervaringen met elkaar te delen. De inspanningen zijn er nu vooral op gericht dat gemeenten in 2015 een sluitend aanbod van maatschappelijke ondersteuning hebben gerealiseerd voor 1 oktober 2014, zodat continuïteit van ondersteuning is gewaarborgd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen uitleg bij de grote verschillen in de budgetten die gemeenten per hoofd van de bevolking ontvangen. Zo krijgt de gemeente Ouder-Amstel per hoofd van de bevolking € 7,00 en de gemeente Vlissingen € 848,00.

De verdeling van het budget voor de Wmo in 2015 is grotendeels gebaseerd op het zorggebruik in de AWBZ door inwoners van de gemeente. Gemeenten met veel inwoners die relatief veel en duurdere AWBZ zorg gebruikten in 2013, ontvangen daarom in 2015 een hoger budget dan gemeenten met weinig inwoners met een aanspraak op de AWBZ. Een aanzienlijk deel van het verschil wordt overigens veroorzaakt doordat het budget voor beschermd wonen (€ 1,3 miljard) wordt verdeeld over een beperkt aantal centrumgemeenten (zoals Vlissingen).

De leden van de fractie van GroenLinks bepleiten dat het van het grootste belang is dat de communicatie aan mensen, cliënten- en patiëntenorganisaties en gemeenten gecoördineerd, op elkaar afgestemd en onder regie van de Staatssecretaris wordt opgepakt. Deze leden merken op dat straks tientallen instanties gaan communiceren over de hervorming van de langdurige zorg en bepleiten dat het Rijk krachtig gaat coördineren, zodat iedereen op het juiste moment de juiste boodschap aan de mensen geeft. De leden merken op dat zij nog weinig van de Staatssecretaris hebben vernomen inzake zijn plannen om iedereen goed te informeren. Deze leden vragen de Staatssecretaris naar het communicatieplan en de samenhang met de communicatie van de genoemde partijen.

Voor het informeren van zowel de huidige cliënten als toekomstige cliënten, heb ik samen met de betrokken partijen het communicatieplan Naar een goede zorg die ons past opgesteld56. De uitvoering van dit communicatieplan is gebaseerd op het aangaan van samenwerkingsverbanden en coalities met de betrokken partijen.

De belangrijkste onderdelen van het communicatieplan zijn:

  • Het eenduidig informeren van doelgroepen;

  • Het ondersteunen van de betrokken partijen bij de communicatie over de transitie;

  • Het empoweren van doelgroepen;

  • Het communiceren over de belangrijke mijlpalen in de transitie.

Als onderdeel van het communicatieplan is voorzien in een rijksbrede publiekscampagne. In deze campagne worden mensen geïnformeerd over de beoogde veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Het verstrekken van informatie over het overgangsrecht is onderdeel van deze rijksbrede informatievoorziening. De campagne start zo snel mogelijk na aanvaarding van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer.

Over de wijze van informeren van de huidige AWBZ-cliënten die vanaf 1 januari 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten worden gebracht, ben ik in gesprek met betrokken partijen. Voor de gemeenten, het CAK en het CIZ, maar vooral ook de huidige hulpverleners is een belangrijke rol weggelegd in het verstrekken van de juiste informatie over de mogelijke veranderingen bij het verlenen van zorg en ondersteuning aan mensen op individueel niveau.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de regering er tot nu toe niet in is geslaagd om tot een werkelijk eenduidige en transparante afbakening tussen de drie stelsels te komen. Zij halen enkele afbakeningsvraagstukken aan en stellen dat onduidelijk is welk stelsel verantwoordelijk is voor de verschillende soorten spoedhulp.

De keuzes die de regering heeft gemaakt bij het vormgeven van de drie stelsels zijn ingegeven door zorginhoudelijke motieven. Wanneer iemand zich, nadat het CIZ dat heeft bepaald, kwalificeert voor de Wlz, ontstaat een duidelijke afbakening met de Wmo 2015. De verzekerde rechten uit hoofde van de Zvw worden eveneens duidelijk omschreven in het Besluit zorgverzekering; zo zijn taken en verantwoordelijkheden duidelijk belegd. Niettemin kunnen in het begin van de nieuwe situatie op onderdelen vragen rijzen over de precieze afbakening, omdat het deels over dezelfde mensen gaat. Ik heb echter geen redenen om in twijfel te trekken dat de verantwoordelijke partijen elkaar weten te vinden om in het geval dergelijke vragen rijzen, de beste oplossing te zoeken. Het wetsvoorstel Wmo 2015 voorziet in de mogelijkheid dat het college in spoedeisende gevallen voorziet in het treffen van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de cliënt. In voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer iemand noodgedwongen op stel en sprong het huis heeft moeten verlaten, zal het college onmiddellijk een voorziening moeten treffen – zoals dat thans overigens ook al het geval is.

Binnen de Wlz is spoedzorg als volgt vormgegeven. De termijn waarbinnen het CIZ een indicatiebesluit dient af te geven bedraagt maximaal zes weken. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij het noodzakelijk is dat het CIZ het indicatiebesluit sneller afgeeft. Het CIZ dient in dergelijke gevallen binnen twee weken te beslissen. Ook wordt geregeld dat een indicatiebesluit, als dat inhoudt dat de cliënt op zorg van de Wlz is aangewezen, terugwerkt tot het moment van opname, zodat de kosten vanaf de datum van de spoedopname uit de Wlz kunnen worden betaald. Dit wordt geregeld in het Besluit langdurige zorg. Op deze wijze heb ik geregeld dat in die situaties waar zorg in de Wlz direct moet aanvangen, dit ook kan gebeuren.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de samenhang met het wetsvoorstel voor de Wkkgz en het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal wetten in verband met de taken en bevoegdheden het Nederlands Zorginstituut (Kwaliteitsinstituut) op het gebied van de kwaliteit van de zorg57 wat betreft toezicht en zorgkwaliteit. Zij verwijzen daarbij naar de schriftelijke vraag van de leden van de SP-fractie bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wkkgz58 of het uitgangspunt juist is dat de Wkkgz alleen van toepassing zal zijn op zorg zoals bedoeld in de AWBZ en de Zvw. De aan het woord zijnde leden merken op dat zij bij het debat over het wetsvoorstel over de taken en bevoegdheden het Kwaliteitsinstituut hebben gevraagd naar de samenhang met Wmo 2015, met name of de professionele standaarden ook voor maatschappelijke ondersteuning moeten worden ontwikkeld. Deze leden hebben het door de regering daarop gegeven antwoord als nogal onduidelijk ervaren, maar zijn het ermee eens dat voor een deel van de maatschappelijke ondersteuning standaarden kunnen worden ontwikkeld, maar vinden ook dat niet alles in protocollen moet worden gevangen. De onduidelijkheid heeft te maken met het feit dat bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel inzake het Kwaliteitsinstituut in de Eerste Kamer is gesproken over een passage uit de memorie van antwoord die spreekt over directe verantwoordelijkheid van aanbieders voor toepassing van geformuleerde landelijke professionele standaarden.

Graag wil ik de gerezen onduidelijkheid wegnemen. Daartoe wijs ik er in de eerste plaats op dat de Minister van VWS in een brief van 6 december 2013 aan de Eerste Kamer59 heeft bevestigd dat zij zorg zal dragen voor het uitvoeren van haar toezegging dat de definitie van het begrip «professionele standaard» zal worden gewijzigd in «kwaliteitsstandaard». Daarbij is vermeld dat een professionele standaard, zoals gebruikt in de WGBO, onderdeel kan zijn van een kwaliteitsstandaard, maar dat de term «kwaliteitsstandaard» breder is dan de term «professionele standaard. Het Zorginstituut zal vooruitlopend op de noodzakelijke wetswijziging al de term kwaliteitsstandaard gaan gebruiken in plaats van professionele standaard.

Ik wijs daarop, omdat het onderscheid tussen de professionele standaard en de kwaliteitsstandaard van belang is voor het beantwoorden van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks.

In het wetsvoorstel Wmo 2015 is – mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State – ervoor gekozen de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit op een andere, eenduidige en bij de decentralisatie aansluitende manier te beleggen dan voor de AWBZ-zorg en Zvw-zorg het geval is in de bestaande Kwaliteitswet zorginstellingen en in het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Met het oog op de decentralisatie van verantwoordelijkheden aan gemeenten, is in het wetsvoorstel Wmo 2015 ervoor gekozen om de landelijke kwaliteitseisen uit de Kwaliteitswet zorginstellingen en het wetsvoorstel Wkkgz niet van toepassing te doen zijn op de maatschappelijke ondersteuning. Ook de regels van het wetsvoorstel inzake de taken en bevoegdheden van het Kwaliteitsinstituut op het gebied van de kwaliteit van de zorg gelden niet voor de maatschappelijke ondersteuning. In de Wmo 2015 zijn gemeenten integraal verantwoordelijk voor zowel kwaliteit van de aangeboden ondersteuning (en voor het toezicht hierop en de handhaving). In dit wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat de belangen op het gebied van kwaliteit van ondersteuning door de regels die gemeenten ter zake moeten stellen, worden geborgd. Daarnaast bevat het wetsvoorstel Wmo 2015 een basisbepaling (artikel 3.1) die aanbieders rechtstreeks verplicht om te zorgen voor maatschappelijke ondersteuning van goede kwaliteit. Onderdeel van die bepaling is dat de ondersteuning moet worden verleend met inachtneming van de professionele standaard die voor de beroepskrachten geldt (als die er is). Ik wijs erop dat iedere beroepsgroep in de zorg verantwoordelijk is voor zijn eigen professionele standaarden. Dat is voor de beroepsbeoefenaren die Wmo-ondersteuning aanbieden, niet anders. Daarop werd gedoeld in de vraag bedoelde zinsnede over de directe verantwoordelijkheid van aanbieders voor toepassing van geformuleerde landelijke professionele standaarden.

De eigen verantwoordelijkheid van aanbieders om te zorgen voor professionele standaarden waar dat nuttig en wenselijk is, laat onverlet dat het wenselijk kan zijn dat gemeenten werken aan het ontwikkelen van bredere kwaliteitsstandaarden, zoals dat in de zorg door tussenkomst van het Kwaliteitsinstituut gebeurt.

In de antwoorden op vragen van andere leden, heb ik in dit verband gewezen op de rol die het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING)/VNG kan hebben en de eventuele afstemming met het Kwaliteitsinstituut. Enige vorm van samenwerking tussen gemeenten bij het ontwikkelen of bevorderen van kwaliteitseisen (kwaliteitsstandaarden) lijkt in elk geval aangewezen ter voorkoming van onevenredige lasten voor aanbieders die met de eisen van verschillende gemeenten rekening zullen moeten houden. Samenvattend, meen ik dus dat er geen onduidelijkheid kan bestaan over de situatie. Beroepsbeoefenaren zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen van professionele standaarden waar dat nodig is. Gemeenten zijn bevoegd tot het stellen van kwaliteitseisen in de vorm van – liefst met waar nodig en mogelijk de eisen van andere gemeenten afgestemde – kwaliteitsstandaarden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om de stand van zaken van de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Voorts vragen deze leden hoe de rechten van personen met een handicap zijn geborgd in de Wmo 2015, of zij rechten kunnen afdwingen bij de gemeente en hoe dit zich verhoudt tot de Wmo als voorzieningenstructuur. Tenslotte vragen deze leden hoe de nationale overheid als stelselverantwoordelijke ervoor zorgt dat de lagere overheden het VN-verdrag ook uitvoeren.

De regering is voornemens om de wetsvoorstellen die benodigd zijn voor ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap deze zomer aan de Tweede Kamer aan te bieden. Naar het oordeel van de regering draagt de Wmo 2015 bij het realiseren van de inclusieve samenleving waarin mensen met een beperking zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet met anderen te participeren aan de samenleving. Zo hebben gemeenten op grond van onderhavig wetsontwerp, de opdracht zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van mensen die niet zelfstandig kunnen deelnemen aan de samenleving en dienen gemeenten een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Dit laat oververlet dat mensen naar de rechter kunnen indien zij van mening zijn dat zij recht hebben op een bepaalde voorziening. Zij kunnen daarbij in voorkomende gevallen een beroep doen op het verdrag. Het is uiteindelijk de rechter die beslist. De regering verwacht van gemeenten dat zij op lokaal niveau verdere uitwerking geven aan de uitgangspunten van het verdrag. Het beleid op gemeentelijk niveau wordt een belangrijk onderwerp in de aanpak die door de overheid wordt ontwikkeld voor de implementatie van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat de ontwerp richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid COM(2008)42 nu al bijna zes jaar in onderhandeling is bij de Raad van Ministers. Voorts constateren deze leden dat de Nederlandse regering zich aanvankelijk terughoudend heeft opgesteld, omdat er eerst meer inzicht in de financiële consequenties van de noodzakelijke aanpassingen moest komen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of de regering de Kamer inzicht kan geven in de positie die zij sindsdien heeft ingenomen tijdens de onderhandelingen en of zij inmiddels inzicht in de financiële consequenties heeft en zo ja, welk effect heeft dit op haar standpunten.

In 2009 is er een impact assessment uitgevoerd op het oorspronkelijke richtlijn voorstel. Deze impact assessment gaf aan dat de financiële gevolgen van de richtlijn groot kunnen zijn. Dit komt mede door de vele onduidelijkheden in de tekst ten aanzien van de terminologie en reikwijdte. Zie voor de volledige reactie hierop het Kamerstuk60 (31544, (EK) J/(TK) nr 10).

De regering had en heeft een positieve grondhouding ten aanzien van dit richtlijnvoorstel, maar is bezorgd over de wijze waarop de doelstellingen volgens het oorspronkelijke voorstel gerealiseerd zouden moeten worden. De Nederlandse inzet is daarom gericht op verbetering van de rechtszekerheid van het voorstel zodat disproportionele financiële, praktische en juridische gevolgen voorkomen kunnen worden, op het aansluiten van de richtlijn op de nationale beleidskeuzen en, daar waar dat niet mogelijk is, voldoende ruimte voor lidstaten te creëren om eigen afwegingen te maken bij de uitvoering van de verplichtingen uit de richtlijn.

Een groot aantal lidstaten deelt de zorgen van Nederland over de mogelijke financiële, juridische en praktische gevolgen. Een aantal lidstaten is daarnaast tegen het voorstel om redenen van subsidiariteit. Aangezien de besluitvorming met unanimiteit plaatsvindt, verlopen de onderhandelingen zeer moeizaam. De afgelopen jaren worden er slechts enkele raadswerkgroepen per voorzitterschap aan gewijd. De verwachting is dat het richtlijnvoorstel ook onder het komende voorzitterschap van Italië niet actief zal worden opgepakt. Een politiek akkoord wordt daarom voorlopig niet verwacht.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat het voor veel burgers met een meer complexe zorgvraag straks niet onmiddellijk duidelijk zal zijn bij wie ze terecht kunnen voor hun ondersteuning. Daarom is overleg tussen CIZ, verzekeraars en gemeente nodig en moeten afspraken gemaakt worden op geaggregeerd niveau en op casusniveau. Volgens deze leden is samenwerking tussen partijen een cruciale succesfactor voor het welslagen van de decentralisatie Wmo.

Voor mensen die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning is het belangrijk dat de toegang hiertoe op een heldere en eenduidige wijze is georganiseerd. Dit geldt in het bijzonder voor de mensen met een meer complexe zorgvraag. Ook zij moeten op een toegankelijke manier de weg naar de juiste zorg en ondersteuning kunnen vinden. Om die reden heb ik bij de voorbereiding van de verschillende voorstellen die de hervorming van de langdurige zorg dragen, de rechten op zorg en ondersteuning alsmede de verantwoordelijkheden van de bij de uitvoering betrokken partijen in wet- en regelgeving scherp afgebakend61. Dit wetsvoorstel, de Zvw, in het bijzonder het Besluit zorgverzekering en het wetsvoorstel Wlz vormen samen met de Jeugdwet een samenhangend en integraal nieuw wettelijk kader waarbinnen de hervorming zijn beslag krijgt.

Zorg die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop wordt opgenomen in het basispakket van de Zvw. Dit geldt voor de extramurale verpleging en verzorging (wijkverpleging) en de extramurale behandeling van mensen met een zintuiglijke beperking.

Aanspraak op deze zorg bestaat op grond van de polis voor de verplichte zorgverzekering, die door de zorgverzekeraars wordt uitgevoerd.

Ondersteuningsactiviteiten die primair gericht op zijn participatie in brede zin worden met dit wetsvoorstel onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten gebracht. Dit geldt ook voor de doventolkzorg. Alle vormen van jeugdhulp worden eveneens geconcentreerd bij gemeenten (op basis van de Jeugdwet). Omdat ondersteuning en zorg vaak nauw met elkaar verbonden zijn, zullen gemeenten en zorgverzekeraars meer onderlinge afspraken moeten maken om de cliënt te voorzien van integrale zorg en ondersteuning. Om die reden heeft de afstemming en de integraliteit van beleid een belangrijke plaats in dit wetsvoorstel. Zo dient de raad in het plan bijzondere aandacht te besteden aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw met het oog op die integrale dienstverlening en dient het college eveneens de mogelijkheden tot samenwerking met andere partijen in het sociale domein te betrekken in het onderzoek. Het college en zorgverzekeraars zijn gehouden om afspraken te maken over integrale dienstverlening aan hun cliënten en verzekerden en bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van die afspraken.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wlz. Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Onder bepaalde voorwaarden kan de zorg daarbij ook thuis worden verleend. De zorgplicht blijft belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg.

Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zvw. Men kan dan voor de benodigde zorg een aanvraag doen bij het CIZ. Desgewenst kan de cliëntondersteuner van de gemeente hierbij behulpzaam zijn. In die situaties waar cliënten met een zware zorgbehoefte slechts een gering beroep doen op zorg en ondersteuning vanuit de verzekeraar of de gemeente vanwege een grote inzet van mantelzorg en men wil deze zorg en ondersteuning op die wijze blijven ontvangen, dan zal een gesprek nodig zijn tussen de cliënt en zijn mantelzorger, het CIZ, de gemeente en de verzekeraar. Alleen zo kan dan beoordeeld worden of de thuis te leveren zorg en ondersteuning doelmatig en verantwoord kan worden geleverd. Als dat niet het geval is, dan dient de cliënt zich tot het CIZ te wenden.

De zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren, uitvoeringsorganisaties en toezichthouders dragen elk vanuit hun eigen rol, bij aan het mogelijk maken van de gewenste kwaliteitsverbetering in de langdurige zorg en ondersteuning. Al deze partijen zijn om die reden in de aanloop naar de benodigde wet- en regelgeving, waaronder dit wetsvoorstel, uitgebreid geconsulteerd en hebben een belangrijke verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige implementatie.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op de samenwerking gemeenten en zorgverzekeraars in de wet en aanhangende regelgeving is verbeterd, in de zin van minder vrijblijvend, met name rond de inzet van de wijkverpleegkundige in het sociale wijkteam, maar dat de garanties dat het allemaal in de praktijk goed gaat lopen ontbreken. Deze leden beargumenteren dat het representatiemodel, waarbij één zorgverzekeraar als overlegpartner voor de regiogemeenten kan optreden is niet wettelijk vastgelegd en brengen onder woorden dat zij signalen krijgen van gemeenten dat zorgverzekeraars de samenwerkingsafspraken willen beperken tot één jaar (2015) of één thema (wijkverpleging). De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris een reactie op het klemmende appel van verschillende GroenLinks-wethouders voor een wettelijke plicht voor het overeenkomen van een convenant over samenwerking en afstemming tussen zorgverzekeraars en gemeenten.

De leden van de fractie van GroenLinks schetsen op een heldere wijze de kern van het vraagstuk. De garantie dat de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars in de praktijk goed gaat lopen, op een wijze die stemt tot tevredenheid bij alle partijen, kan niet volledig bij wet- en regelgeving worden afgedwongen. Als uitwerking van het amendement Van Dijk c.s.62 worden bij amvb nadere regels gesteld over de wijze waarop de afstemming tussen de gemeenten en zorgverzekeraars kan plaats vinden. Met de regels wordt vanuit de rijksoverheid regie gevoerd op de totstandkoming van een periodiek overleg tussen gemeenten en zorgverzekeraars op regionale schaal.

Voor de uitwerking van de nadere regels, ben ik voornemens de volgende uitgangspunten te hanteren.

  • Voor de wijze van totstandkoming van de afspraken geldt dat vertegenwoordigers van gemeenten en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zvw een periodiek regionaal overleg organiseren en in regionaal verband tot afspraken komen.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars sluiten hierbij zoveel mogelijk aan bij de bestaande regionale samenwerkingsstructuren en de bestaande samenwerkingsinitiatieven tussen gemeenten en zorgverzekeraars.

  • De afspraken hebben tot doel te komen tot afstemming van het beleid van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie. De vernieuwing van zorg en ondersteuning wordt op deze wijze gestimuleerd.

  • De uitnodiging voor dit overleg wordt verstuurd door het college van B en W, dat de regiogemeenten representeert in het overleg met de zorgverzekeraar.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars maken gezamenlijk een afweging welke inhoudelijke uitwerking wordt gegeven aan de afspraken en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de afstemming van de taken.

  • Voor dit laatste zal in de praktijk een belangrijke rol zijn weggelegd voor zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. Zorgverzekeraars zorgen ervoor dat de gehanteerde modelovereenkomsten daarom aansluiten bij de afspraken die zij met gemeenten maken.

Voor een succesvolle en duurzame samenwerkingsrelatie tussen gemeenten en zorgverzekeraars is eerst en vooral van belang dat beide partijen de meerwaarde van de samenwerking met de andere partij ervaren. Zowel in termen van de zorginhoudelijke meerwaarde voor de verzekerde en inwoner als de financiële voordelen. De hervorming van de langdurige zorg leidt immers tot een uitbreiding van de verantwoordelijkheden van gemeenten en zorgverzekeraars. Voor beide neemt parallel aan deze uitbreiding van verantwoordelijkheden het belang van onderlinge afstemming en samenwerking toe. Een goede en zorgvuldige verbinding van de eerstelijnszorg met het sociaal domein, biedt voor zowel zorgverzekeraars als gemeenten nieuwe mogelijkheden om de zorgverlening en ondersteuning beter op elkaar af te stemmen, de kwaliteit van de zorgverlening en ondersteuning te verbeteren en de mensen die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning eerder en beter te bereiken. De versterking van de verbinding tussen de huisarts en het sociaal domein verbetert bijvoorbeeld de mogelijkheden om mensen met een sociaal en maatschappelijk vraagstuk, en die zich melden bij de huisarts, door te geleiden naar welzijn of maatschappelijk werk. Andersom geldt dat vanuit het welzijnswerk de lijnen met de eerstelijnszorg worden verkort, en eenvoudig contact kan worden gelegd met de wijkverpleegkundige die bij een oudere langs kan gaan om gezondheidsituatie te beoordelen.

Ook in de praktijk merk ik een toename van de bereidheid bij gemeenten en zorgverzekeraars om in onderling overleg te treden. Sinds kort zijn voor iedere regio vertegenwoordigers namens de regiogemeenten en de zorgverzekeraars benoemd. Op regionale schaal overleggen gemeenten en zorgverzekeraars over de voorbereidingen die zij treffen op de transitie en worden initiatieven genomen om de beleidsvoorbereiding en inkoop met elkaar af te stemmen. Samen met de VNG en ZN stimuleer ik deze vorm van regionale afstemming tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Recent hebben wij namens de drie partijen de focuslijst verbinding wijkverpleging en sociaal domein gepubliceerd. Deze focuslijst biedt een leidraad voor het gesprek tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Op basis van de ervaringen van wijkverpleegkundige uit de projecten van de Zichtbare Schakel wordt inzicht geboden in de onderwerpen waarover desgewenst afspraken kunnen worden gemaakt door gemeenten en zorgverzekeraars. Voorbeelden van deze focuspunten zijn:

  • Positionering wijkverpleegkundige;

  • Signalering;

  • Behoeftebepaling en mandaat;

  • Coördinatie van multidisciplinaire zorg en ondersteuning;

  • Middelen en capaciteit niet-toewijsbare wijkverpleegkundige functie;

  • Informatie- en kennisdeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris een reactie op het voorstel van de MO-groep voor het instellen van een Fonds voor Innovatie en Vernieuwing. Op regionale schaal leggen gemeenten, zorgverzekeraars en het zorgkantoor financiële middelen in voor het financieren van gezamenlijke projecten.

Het voorstel voor het instellen van een regionaal Fonds voor Innovatie en Vernieuwing is door de vertegenwoordigers van de MO-groep aan mij voorgelegd. Op basis van het aantal initiatieven van gemeenten en zorgverzekeraars, en niet te vergeten ook zorgaanbieders, gericht op het vernieuwen van het huidige aanbod van zorg en ondersteuning, zie ik geen reden gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren wettelijk te verplichten een vast deel van de hun beschikbare middelen in te leggen voor de financiering van regionale innovatieprojecten. Ik ben ervan overtuigd dat daadwerkelijke vernieuwing en innovatie zich niet laat sturen door verplichte afdrachten, maar vanuit de verschillende organisaties binnen de langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning zelf tot stand komen, waarbij een tekort aan beschikbare middelen geen belemmering hoeft te zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks krijgen signalen uit de gemeenten en de VNG dat de gesprekken met het CAK en de SVB over de uitvoering van het trekkingsrecht en de eigen bijdragen weinig hoopvol stemmen als het gaat om het mogelijk maken van innovatie en vernieuwing en het ruimte bieden aan verschillen in beleid tussen gemeenten. Zo zegt de SVB nog zeker twee jaar vast te houden aan oude AWBZ-productcodes en werkwijzen. Dit remt de vernieuwing en de diversiteit waar de Wmo 2015 juist voor is gemaakt, en het betekent voorlopig veel extra werk voor gemeenten om hun nieuwe werkwijzen aan te laten sluiten op de oude rigide definities van de SVB. In plaats van de eigen administratieve procedures als norm te nemen, moeten zij (CAK en SVB) dienstverlenend en faciliterend zijn naar hoe de gemeenten het willen. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat ik hierin een stevige rol dien te spelen en een grote verantwoordelijkheid heb.

Ik ben van mening dat gemeenten binnen de grenzen van de Wmo 2015 voldoende beleidsvrijheid hebben voor innovaties met betrekking tot het pgb-beleid dat zij voeren en vastleggen in het beleidsplan en de verordening. De SVB komt pas in beeld voor de administratieve afhandeling, nadat de gemeente een besluit heeft genomen dat een pgb verstrekt en wat de hoogte van het pgb zal zijn. Het CAK voert de eigenbijdrageregeling uit in overeenstemming met de wettelijke kaders en de gemeentelijke verordening.

Het organiseren van het trekkingsrecht bij de SVB betreft een omvangrijke operatie om te zorgen dat iedere budgethouder dit jaar doch uiterlijk 1 januari op het trekkingsrecht wordt aangesloten. Met betrekking tot de te hanteren functiecoderingen vindt momenteel afstemming plaats tussen onder andere de SVB en VNG. Met de huidige aanpak heb ik er vertrouwen in dat op 1 januari 2015 een systeem is opgetuigd dat geen belemmering vormt voor innoverende en vernieuwende initiatieven van gemeenten.

Daar waar het gaat om eigen bijdragen, zijn werkgroepen ingesteld met vertegenwoordiging vanuit VWS, CAK, de VNG en verschillende gemeenten. Er is bijvoorbeeld een werkgroep ingesteld waarbij in gezamenlijkheid wordt bezien hoe gegevensaanlevering van gemeenten aan het CAK kan worden geoptimaliseerd waarbij rekening wordt gehouden met de verwachting dat meer gemeenten gebruik zullen maken van het opleggen van een eigen bijdrage gekoppeld aan het resultaat dat vooraf wordt afgesproken, niet zijnde het feitelijk geleverde aantal uren zorg en ondersteuning (bijvoorbeeld «een schoon huis»). Een tweede werkgroep brengt de wensen en behoeften van gemeenten in kaart rond algemene voorzieningen en de uitvoering daarvan. Gemeenten hebben hiermee mijns inziens voldoende zeggenschap over de wijze waarop de SVB en het CAK de werkzaamheden tot uitvoering brengen.

Op verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks reageer ik hierna op de brieven van Ieder(in) met de kenmerken 14-0353/mh/rs rn 14-0352 en de brief van de Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning.

Reactie op brief Ieder(in) aan eerste kamer (14–0353/mh/rs)

Belang VN-verdrag en inclusie

Ieder(in) pleit ervoor dat de decentralisaties in het sociale domein hand in hand gaan met de opbouw van een inclusieve samenleving en voor een inclusieve werkagenda voor gemeenten.

Deze notie wordt door de regering gedeeld. De Wmo 2015 en de Participatiewet hebben als doel bij te dragen aan het versterken of behoud van zelfredzaamheid en de participatie van mensen met een beperking. In het plan voor de implementatie van het VN-verdrag inzake rechten van personen met een handicap zal derhalve ruim aandacht worden besteed aan het gemeentelijke domein, inclusief mogelijkheden die de decentralisaties hiervoor bieden.

Samenhang en consistentie van wetten

Ieder(in) is van mening dat nog niet voor alle groepen duidelijk is in welk regime zij gaan vallen en hoe hun zorg en ondersteuning straks geregeld gaat worden. Een belangrijke vraag voor Ieder(in) is ook hoe afwenteling tussen stelsels wordt voorkomen en hoe eigen regie, patiëntvolgende financiering, integrale zorg en ondersteuning en samenwerking tussen partijen gestimuleerd wordt.

Gezien de vele veranderingen die aldus Ieder(in) op stapel staan en het feit dat de Wet langdurige zorg nog niet eens in de Tweede Kamer is behandeld, pleit Ieder(in) voor uitstel van de Wlz.

Ik vind het van groot belang dat de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt. Ik kies hierbij voor een geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie. Conform het transitieplan Wlz zijn onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring de voorbereidingen gestart voor de invoering van de Wlz op 1 januari 2015. Het gaat hierbij om onder meer de zorginkoop en het aanpassen van de informatiesystemen (AZR). Het uitgangspunt is een verantwoorde invoering van de Wlz in 2015. Vandaar dat er is gekozen voor een stapsgewijze invoeringsstrategie waarbij 2015 geldt als een overgangsjaar. Het streven is om de parlementaire behandeling in oktober afgerond te hebben. Ik voer op dit moment overleg met alle betrokken partijen om te bezien wat daarvoor nodig is. De overige wetten worden niet geraakt door het proces rond de Wlz; de overgang van onderdelen uit de AWBZ naar andere kaders kan onverminderd per 1 januari 2015 voortgaan.

Ik onderschrijf het belang dat afwenteling tussen domeinen wordt voorkomen. Om dit te bereiken, worden de rechten op zorg- en ondersteuning alsmede de verantwoordelijkheden van bij de uitvoering betrokken partijen in de wet- en regelgeving scherp afgebakend. Zie in dit verband ook mijn brief van 4 maart jl. over de samenhang van de wetsvoorstellen Wmo 2015 en Wlz alsmede het conceptbesluit Zorgverzekering63.

Toegang en betaalbaarheid van zorg (zie ook het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015)

Voor een reactie op dit onderdeel van de brief verwijs ik naar mijn reactie op de brief van Ieder(in) over het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 elders in deze Memorie van Antwoord.

Continuïteit van zorg en ondersteuning

Ieder(in) bepleit dat duidelijkheid ontstaat over wie een beroep kan doen op maatschappelijke ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015 en waar mensen de komende periode aan toe zijn en op kunnen rekenen. Tevens wordt bepleit dat duidelijk moet zijn op welke wijze de continuïteit van zorg en ondersteuning geborgd wordt en hoe partijen eraan gehouden worden deze continuïteit ook te gaan realiseren. Het belang van goede informatie en zorgvuldige toeleiding naar de nieuwe situatie wordt benadrukt. Ter voorkoming van juridische procedures wordt de beschikbaarheid van mediation in de centrale Wmo-regio’s bepleit, in het bijzonder voor de overgangsjaren.

Het belang van helderheid over de continuïteit van zorg en ondersteuning wordt door mij onderschreven. In dit wetsvoorstel, en de andere voorstellen voor de wijziging van wet- en regelgeving, is inzichtelijk gemaakt wie voor welke vormen van ondersteuning en zorg in aanmerking komt, en waar mensen voor deze ondersteuning en zorg terecht kunnen. Ook het overgangsrecht is in dit wetsvoorstel geregeld. Deze informatie over de gewijzigde wet- en regelgeving wordt als onderdeel van de rijksbrede voorlichtingscampagne ook aan mensen beschikbaar gesteld met toegankelijke publieksinformatie.

Naast het verstrekken van helderheid over de gewijzigde wet- en regelgeving, vind ik het belangrijk om mensen inzicht te geven hoe deze wetgeving met elkaar samenhangt en wat deze veranderingen betekenen voor de dagelijkse praktijk. Om die reden heb ik in mijn brief van 4 maart 201464 inzicht gegeven in de samenhang tussen de stelsels Wmo 2015, Jeugdwet, Wlz en Zvw gegeven. Daarnaast heb ik op verzoek van het Tweede Kamerlid Bergkamp op basis van 26 cliënten en een blog een toelichting gegeven op de wijzigingen in de organisatie en financiering van de zorg en ondersteuning van deze mensen65. Dergelijke informatie draagt naar mijn mening bij aan het inzichtelijk en begrijpelijk maken van de veranderingen voor cliënten, hun familieleden, hun mantelzorgers en de overige leden van hun sociale netwerk.

Voor het informeren van zowel de huidige cliënten als toekomstige cliënten heb ik samen met de betrokken partijen het communicatieplan Naar een goede zorg die ons past opgesteld66. De uitvoering van dit communicatieplan is gebaseerd op het aangaan van samenwerkingsverbanden en coalities met de betrokken partijen. Belangrijke onderdelen van het communicatieplan zijn:

  • Het eenduidig informeren van doelgroepen;

  • Het ondersteunen van de betrokken partijen bij de communicatie over de transitie;

  • Het empoweren van doelgroepen;

  • Het communiceren over de belangrijke mijlpalen in de transitie.

Als onderdeel van het communicatieplan is voorzien in een rijksbrede publiekscampagne. In deze campagne worden mensen geïnformeerd over de beoogde veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Het verstrekken van informatie over het overgangsrecht is onderdeel van deze rijksbrede informatievoorziening. Over de wijze van informeren van de huidige AWBZ-cliënten die vanaf 1 januari 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten worden gebracht, ben ik in gesprek met betrokken partijen. Voor de gemeenten en het CAK, maar vooral ook voor de huidige hulpverleners is een belangrijke rol weggelegd in het verstrekken van de juiste informatie over de mogelijke veranderingen bij het verlenen van zorg en ondersteuning aan mensen op individueel niveau.

In reactie op het pleidooi voor duidelijkheid over de continuïteit van zorg en ondersteuning geldt dat, naast de wettelijke bepalingen over het overgangsrecht, in artikel 2.6.5 van dit wetsvoorstel wordt voorzien in borging van de continuïteit van hulpverlening. In het artikel wordt bepaald dat gemeenten bij het inkopen rekening moeten houden met de mate waarin een aanbieder zorg draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de huidige hulpverlener. Aanbieders zijn na afronding van de inkoopprocedure verplicht om met elkaar te overleggen over de overname van de medewerkers. Het college heeft de wettelijke taak hierop toe te zien. Gemeenten moeten de overlegverplichting die aanbieders hebben, ook opnemen in de overeenkomsten die ze afsluiten met de aanbieders.

In algemene zin geldt daarnaast dat de gemeenteraad het college van B en W controleert bij de uitvoering van dit wetsvoorstel, zoals de wijze waarop het college uitvoering geeft aan het overgangsrecht en de bepaling over de continuïteit van hulpverlening.

Het toepassen van mediation kan een nuttig instrument zijn in het oplossen van geschillen, en daarmee het voorkomen van juridische procedures. Gemeenten kunnen ervoor kiezen alternatieve vormen van geschillenbeslissing toe te passen bij de uitvoering van dit wetsvoorstel. Ik zie hierbij een belangrijke rol weggelegd voor de onafhankelijke cliëntondersteuner die mensen kan informeren over een mediationtraject of mogelijk zelf in eerste instantie een bemiddelende rol kan spelen. Het is aan gemeenteraden om bij de kaderstelling van het lokale beleid concreet invulling te geven aan de mogelijkheden van geschillenbeslechting en het voorkomen van onnodige juridische procedures. Conform de strekking van de aangenomen motie van het Tweede Kamerlid Dik-Faber zal ik het belang van alternatieve geschillenbeslechting, bijvoorbeeld door inrichting van een mediation- of ombudsfunctie op regionale schaal, expliciet onder de aandacht van gemeenten brengen67.

Reactie op de brief van Ieder(in) over Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (14.0352)

Inkomenspositie mensen met een beperking

Ieder(in) vraagt aan te geven hoe de inkomensontwikkeling van met mensen zich verhoudt tot het zogenaamde stand still beginsel dat volgt uit het VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Verder vraagt Ieder(in) naar de mening van de Staatssecretaris over de vraag of mensen met een beperking voldoende inkomen en eigen financiële middelen behouden, zodat de mogelijkheden tot zelfredzaamheid en participatie niet worden belemmerd. Ook vraagt Ieder(in) naar de bereidheid van de Staatssecretaris beleidskeuzes ten aanzien van de financiering van het stelsel door te rekenen op het niveau van de individuele burger. Tot slot van dit onderdeel vraagt Ieder(in) hoe de Staatssecretaris wil voorkomen dat de hogere premie en eigen risico binnen de Zvw en de beleidsruimte van gemeenten op basis van de Wmo 2015 er toe leiden dat de kosten van de transitie voor rekening van de cliënt komen.

In het Uitvoeringsbesluit worden regels gesteld ten aanzien van de eigen bijdragen die gemeenten mogen vragen voor maatwerkvoorzieningen. De parameters die gemeenten hierbij mogen hanteren, zijn op hoofdlijnen ongewijzigd ten opzichte van de huidige regels voor eigen bijdragen voor individuele voorzieningen uit de Wmo en extramurale zorg uit de AWBZ. Van enige achteruitgang in strijd met het stand still beginsel is dan ook geen sprake.

Met voorliggend wetsvoorstel en bijbehorend Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 acht ik voldoende gewaarborgd dat mensen die daarvoor in aanmerking komen, passende ondersteuning krijgen bij hun participatie en zelfredzaamheid. Zo kan de toegang tot maatschappelijke ondersteuning niet worden geweigerd dan wel worden ingeperkt op grond van het inkomen en/of het vermogen van een cliënt. Gemeenten kunnen wel rekening houden met het inkomen en het vermogen van een cliënt door een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening te vragen. Er kan op grond van de landelijke regels die hiervoor van toepassing zijn echter nooit een hogere eigen bijdrage worden opgelegd dan het bij wettelijk voorschrift geregelde maximum op grond waarvan een persoonafhankelijk maximaal eigen bijdrage per vier weken geldt. Op hoofdlijnen wordt de eigen bijdrage systematiek in de Wmo 2015 niet gewijzigd ten opzichte van de huidige systematiek die geldt bij de Wmo en de extramurale zorg in de AWBZ. Het is dan ook niet zo dat de decentralisatie naar de Wmo 2015 op zichzelf zal leiden tot een financiële belemmering voor mensen.

Het kabinet houdt zicht op het koopkrachtbeeld voor de verschillende typen van huishoudens en de effecten van de getroffen en voorgenomen beleidsmaatregelen op dat beeld.

Omdat het generieke koopkrachtbeeld onvoldoende inzicht biedt in de effecten van specifieke maatregelen die individueel maatwerk als uitgangspunt hebben, presenteert het kabinet jaarlijks in augustus puntenwolken die gebaseerd zijn op een steekproef van ruim 50.000 huishoudens, die rekening houden met de specifieke kenmerken van die huishoudens, waaronder de eventuele cumulatie van door gemeenten opgelegde eigen bijdragen. Deze worden opgenomen in de rijksbegroting. Dat is het moment om discussie te voeren over het koopkrachtbeeld.

De premiegevolgen van de overhevelingen voor de Zvw worden in eerste instantie gecompenseerd binnen de Zvw, door de verzachting van de premiestijging via een tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zvf. De stijging van de Zvw-premie blijft daardoor in 2015 beperkt tot € 20. De lagere inkomensgroepen worden op reguliere wijze via de zorgtoeslag volledig gecompenseerd voor de stijging van de premie en van het gemiddelde eigen risico. Door de afbouw van de tijdelijke rijksbijdrage zal de premie na verloop van tijd alsnog stijgen. Deze premiestijging wordt structureel en lastenneutraal gecompenseerd De wijze waarop deze compensatie plaatsvindt is onderdeel van de reguliere jaarlijkse besluitvorming. De gemeentelijke beleidsvrijheid bij het heffen van eigen bijdragen wordt gelimiteerd door de regels die in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden gesteld en die op hoofdlijnen overeenkomen met de huidige situatie in de Wmo en de extramurale zorg onder de AWBZ.

Inkomensbeleid door gemeenten

Ieder(in) vraagt op welke wijze een stapeling van kosten wordt voorkomen bij mensen die gebruik maken van algemene voorziening en een maatwerkvoorziening. Verder vraagt Ieder(in) hoe wordt voorkomen dat mensen die alleen gebruik maken van een algemene voorziening meer, moeten bijdragen dan het maximum voor de maatwerkvoorziening. Vervolgens wordt gevraagd hoe de Staatssecretaris het inkomensbeleid wil monitoren, wanneer rapportage aan de kamer plaatsvindt en of cliëntenorganisaties hierbij worden betrokken. Dan vraagt Ieder(in) of de Staatssecretaris de zorgen van de cliëntenorganisaties deelt dat gemeenten onder budgettaire druk zeer terughoudend zullen zijn in het toepassen van de inkomensmaatwerkregeling. Ook vraagt Ieder(in) of het anticumulatiebeginsel blijft gelden voor een geval waarin Wmo en Wlz samenlopen. Bijvoorbeeld waar het gaat om Wlz-cliënten die gebruik maken van sociaal vervoer? Of om gezinnen waar iemand gebruik maakt van AWBZ en een ander van de Wmo? Tot slot van dit onderdeel vraagt Ieder(in) of bekend is op welke wijze gemeenten in 2013 invulling hebben gegeven aan hun mogelijkheden om gerichte inkomensondersteuning te geven aan mensen met een beperking met meerkosten.

Gemeenten zijn – binnen de landelijke kaders – vrij om bijdragen in de kosten te vragen en leggen hun beleid hieromtrent vast in de verordening. De mogelijkheden om bijdragen in de kosten voor maatwerkvoorzieningen te vragen, worden door de regering begrensd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ongewenste cumulatie van bijdragen in de kosten voor de Wlz en de Wmo 2015 binnen één huishouden wordt voorkomen door de geldende anticumulatiebepaling en door de centrale uitvoering door het CAK.

Net als in de huidige Wmo zijn gemeenten vrij bij het heffen van bijdragen in de kosten voor algemene voorzieningen. Gemeenten hebben er zelf veel belang bij om de algemene voorzieningen (financieel) laagdrempelig te maken en te houden, zodat de druk op (duurdere) maatwerkvoorzieningen beperkt wordt. Daarnaast hebben gemeenten via bijzondere bijstand en de (nieuwe) mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming te verstrekken bij meerkosten door een chronische ziekte en/of beperking voldoende mogelijkheden om rekening te houden met draagkracht bij algemene voorzieningen;

Op basis van de bestaande praktijk dat ongewenste cumulatie van bijdragen in de kosten niet of in beperkte mate voorkomt, het belang dat gemeenten hebben om te forse cumulatie van bijdragen in de kosten te voorkomen, het feit dat gemeenten in het onderzoek in samenspraak met de cliënt zijn situatie integraal beoordelen en het brede instrumentarium waarover gemeenten beschikken om in individuele gevallen zeker te stellen dat mensen over voldoende financiële middelen kunnen beschikken, heb ik er vertrouwen in dat gemeenten ongewenste cumulatie van bijdragen in de kosten zullen voorkomen. In lijn met mijn toezegging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zal ik met gemeenten spreken over het belang van het voorkomen van ongewenste cumulatie van bijdragen in de kosten.

Het kabinet houdt, zoals hiervoor al opgemerkt, zicht op het koopkrachtbeeld voor de verschillende typen van huishoudens en de effecten van de getroffen en voorgenomen beleidsmaatregelen op dat beeld. De effecten van specifieke maatregelen die individueel maatwerk als uitgangspunt hebben, maakt het kabinet jaarlijks inzichtelijk door de al genoemde steekproef.

Door middel van deze steekproef wordt ook het inkomensbeleid van gemeenten gemonitord. Bij de uitvoering van deze steekproef zijn cliëntenorganisaties niet betrokken.

Door een aanpassing in de huidige Wmo krijgen gemeenten per 1 januari 2014 de mogelijkheid om een tegemoetkoming te verstrekken aan personen met een chronische ziekte of een beperking voor daarmee verband houdende, aannemelijke meerkosten. Deze bevoegdheid is in het wetsvoorstel Wmo 2015 in artikel 2.1.7 overgenomen. Wanneer gemeenten gebruik willen maken van deze bevoegdheid binnen de Wmo 2015, moet in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning en de verordening worden vastgelegd op welke wijze zij hieraan invulling geven. Als een gemeente besluit de bevoegdheid niet te gebruiken omdat zij de voorkeur geeft aan andere gemeentelijke instrumenten, moet zij dit in het beleidsplan motiveren. Onvoldoende financiële middelen is geen valide argument. Voorts geldt dat het lokaal beleid betreft welke instrumenten de gemeenten inzet, maar dat de gemeenten altijd aan de wettelijke verantwoordelijkheden moet voldoen. Indien na onderzoek blijkt dat iemand is aangewezen op ondersteuning in zijn zelfredzaamheid en participatie die hij zelf of met zijn omgeving of met behulp van algemene voorzieningen niet kan organiseren, dan moet de gemeente de juiste ondersteuning bieden.

Er is ook in de Wmo 2015 sprake van een anticumulatiebepaling die inhoudt dat een persoon geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 verschuldigd is indien binnen het huishouden een bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd is.

De verlening van bijzondere bijstand is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten. Over het verlenen van bijzondere bijstand leggen de gemeenten geen verantwoording af aan het Rijk. Het Rijk beschikt dan ook niet over specifieke informatie over de wijze waarop de gemeenten in 2013 invulling hebben geven aan het verlenen van bijzondere bijstand aan mensen met een beperking die meerkosten hebben. Overigens blijkt uit het «Nivel rapport Werk & Inkomen:kerngegevens en trends (2013)» op basis van de monitor zorg- en leefsituatie van mensen met een chronische ziekte of beperking dat maar een zeer klein deel van de chronisch zieken en gehandicapten (1%) een aanvraag deed voor de individuele bijzondere bijstand en dat circa 3% in aanmerking kwam voor de categoriale bijzondere bijstand voor chronisch zieken en gehandicapten.

Transparantie richting burgers

In dit onderdeel van de brief vraagt Ieder(in) op welke wijze mensen geïnformeerd worden over de hoogte van de bijdrage in de kosten van een voorziening voordat deze daadwerkelijk wordt geleverd. Vervolgens vraagt Ieder(in) hoe mensen geïnformeerd worden over de verhoging van de bijdrage als gevolg van het vervallen van de Wtcg korting van 33% en hoe de informatieverstrekking plaatsvindt over de bijdrage van mensen die onder het overgangsrecht vallen. Tot slot vraagt Ieder(in) in dit onderdeel of anticumulatie voor de eigen bijdrage AWBZ/Wlz en Wmo 2015 van kracht blijft.

Op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015 verstrekt het college de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Onderdeel van dat onderzoek is welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn. Op basis hiervan is de cliënt dus tijdig geïnformeerd over de hoogte van de bijdrage.

In de rijksbrede voorlichtingscampagne over de veranderingen van de langdurige zorg, wordt ook het vervallen van de Wtcg-korting opgenomen.

Voor de huidige AWBZ-zorg die valt onder het overgangsrecht van het wetsvoorstel Wmo 2015, blijft de hoogte van de eigen bijdrage gelijk. De voorlichting hierover maakt onderdeel uit van de rijksbrede informatievoorziening, maar zal ook worden verstrekt door gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties.

De bestaande anticumulatie AWBZ/Wlz en Wmo blijft in stand.

Uitvoering van de regeling

Ieder(in) vraagt of als kinderen bij hun ouders gaan wonen om hen te verzorgen hun inkomen dan meetelt bij de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage. Verder vraagt Ieder(in) of als iemand met een Wajong uitkering (nog) bij zijn ouders woont, omdat zelfstandige woonruimte niet voorradig is (gezien lange wachtlijsten sociale woningen en de betrokkene niet langer in een instelling mag wonen vanwege extramuraliseren ZZP 1, 2 en 3), de inkomens dan bij elkaar worden opgeteld als gebruik wordt gemaakt van maatwerkvoorzieningen (Wmo). Ieder(in) vraagt ook duidelijkheid te geven over de beleidslijn als het gaat om de vrijstelling van een bijdrage voor de rolstoel van kinderen tot 18 jaar. Daarnaast vraagt Ieder(in) welke regels gelden voor de bepaling van de bijdrage als binnen een huishouden zowel op basis van het overgangsrecht als op basis van een nieuwe aanvraag ondersteuning wordt verkregen. Tot slot vraagt Ieder(in) of de Staatssecretaris bereid is om daar waar broers/zussen (gaan) samenwonen en één van beide een zorgvraag heeft, het inkomen van de verzorgende broer/zus niet mee te tellen voor de eigen bijdrage.

Het inkomen en vermogen van bloedverwanten in de eerste graad (ouders en kinderen) wordt niet meegenomen in de berekening voor de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage. Dit geldt dus in beide situaties die Ieder(in) aan de orde stelt.

Voor rolstoelen zal geen bijdrage in de kosten verschuldigd zijn.

In de situatie dat aan een cliënt of zijn echtgenoot enerzijds vóór 2015 een indicatiebesluit op grond van de AWBZ is afgegeven en anderzijds aan hem of zijn echtgenoot op of na 1 januari 2015 een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015 wordt verstrekt, geldt het volgende ten aanzien van de te betalen bijdrage.

De hoofdregel is dat de cliënt of diens echtgenoot die beschikt over een indicatiebesluit, gedurende de looptijd, maar uiterlijk tot het eind van 2015, recht houdt op de zorg, onder de condities die daartoe onder de AWBZ van toepassing waren. Ingevolge het overgangsrecht treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar; het college zal derhalve met aanbieders tot afspraken over de te leveren zorg moeten komen. De cliënt of zijn echtgenoot blijft dus in beginsel een bijdrage in de kosten verschuldigd voor de (voorheen) AWBZ-zorg die onder het overgangsrecht valt.

De cliënt of zijn echtgenoot aan wie een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015 verstrekt wordt, is in beginsel ook een bijdrage in de kosten verschuldigd op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Omdat de rechten en verplichtingen op grond van de AWBZ blijven bestaan, biedt artikel 16d, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg soelaas: op de verschuldigde bijdrage in het kader van het Bijdragebesluit zorg wordt in mindering gebracht:

  • a. de in het kader van de Wmo verschuldigde bijdrage;

  • b. het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning een financiële tegemoetkoming ingevolge de Wmo voor eigen rekening komt.

Een redelijke uitleg van het overgangsrecht, dat voorziet in het van toepassing blijven van de regels van het Bijdragebesluit zorg, impliceert dat deze vermindering niet slechts geldt voor bijdragen die moesten worden betaald op grond van de (oude) Wmo, maar ook voor die welke in 2015 moeten worden betaald op grond van de Wmo 2015.

Het inkomen en vermogen van bloedverwanten in de tweede graad wordt wel meegenomen in de berekening voor de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage indien zij met elkaar samenwonen en voor elkaar zorgen. Dit betreft voortzetting van het beleid op grond van de huidige Wmo.

Reactie op brief van de Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning (VSCA)

1. De relatie tussen de Wmo en de Wlz

Cliënten met een zorgbehoefte die zo zwaar is als waar de VSCA zich op richt, kunnen een beroep doen op de Wlz. De Wlz is toegankelijk voor verzekerden die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Zij kunnen er, naast opname in een instelling, voor kiezen om met een pgb of een volledig pakket thuis in de thuissituatie te blijven. Het verzekerde pakket binnen de Wlz bestaat uit de zorg behorende bij het zorgprofiel, eventuele meerzorg, (mobiliteits)hulpmiddelen en woningaanpassingen. Voor een eventueel beroep op ondersteuning in de vorm van sociaal recreatief vervoer, aangeboden als algemene voorziening, kunnen cliënten zich tot de gemeente wenden. Kinderen tot 18 jaar met beademing behoren tot de doelgroep «intensieve kindzorg». Zij ontvangen hun verpleging en verzorging op basis van de Zvw ongeacht de locatie waar de zorg wordt geboden. Voor de benodigde ondersteuning kan men een beroep doen op de Jeugdwet. Voor hulpmiddelen, woningaanpassingen en vervoersvoorzieningen kunnen zij een beroep doen op de Wmo 2015.

Voor cliënten die volgens het «Fokus»-concept wonen, zal in de Wlz de 24-uurs ADL-assistentie in- en om de woning worden geborgd in een subsidieregeling. Naast de 24-uurs ADL-assistentie in- en om de woning, maken deze cliënten gebruik van extramurale zorg en ondersteuning buiten de woning. De subsidieregeling kent – net als de huidige tijdelijke aanspraak – als begrenzing dat de zorg wordt geleverd in ADL-clusterwoningen die zijn gerealiseerd met subsidie uit de Regeling geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Het uitvoeren van activiteiten gericht op participatie maakt onderdeel uit van de zorgplanbespreking.

2. Respijtzorg

Respijtzorg betreft het tijdelijk overnemen van de totale zorg ter ontlasting van de mantelzorger. Dit kan zowel in de Wlz als in de Wmo aan de orde zijn. De afbakening is gelegen in de toegangscriteria voor de Wlz. De regering vindt het belangrijk dat mantelzorgers erop kunnen vertrouwen dat zij – als het nodig is – tijdig een beroep kunnen doen op ondersteuning voor henzelf en op zorg voor hun naasten. Respijtzorg blijft dan ook mogelijk. Voor thuiswonende mensen met een Wlz-indicatie komt deze zorg ten laste van de Wlz. Dat betekent dat de mantelzorger van een cliënt met een indicatie voor de Wlz geen beroep kan doen op respijtzorg op grond van de Wmo 2015. Cliënten hebben uit hoofde van de Wlz immers reeds recht op een integraal pakket aan zorg en ondersteuning dat in natura met verblijf, vpt of met een pgb kan worden genoten.

3. Bekwaamheid van medewerkers en verzorgers.

Bij cliënten die hun zorg krijgen op basis van de Wlz, is de Wlz-uitvoerder verantwoordelijk voor de juiste kwaliteit van de gespecialiseerde verpleging, of dit nu thuis is of op een andere locatie zoals op school of op het werk. Voor cliënten die niet in aanmerking komen voor de Wlz, is de zorgverzekeraar verantwoordelijk voor een juiste kwaliteit van de door een verpleegkundige geïndiceerde zorg, in casu gespecialiseerde verpleging. De Centra voor Thuisbeademing verzorgen de opleiding aan medewerkers en mantelzorgers.

4. Verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van hulpmiddelen

Wanneer een cliënt zijn hulpmiddelen vanuit de Wlz ontvangt, is de Wlz-uitvoerder verantwoordelijk voor de kwaliteit hiervan. Wanneer deze door de gemeente worden verstrekt is de gemeente hiervoor verantwoordelijk. Vanzelfsprekend draagt ook de aanbieder zorg voor de kwaliteit van de geleverde voorziening, zoals expliciet in de Wmo 2015 bepaald. Zo moet de voorziening in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verstrekt. De gemeente kan geen verantwoordelijkheid dragen voor niet door haar (in haar opdracht) geleverde hulpmiddelen. In voorkomende gevallen kan de gemeente de leverancier, met welke zij een contractuele relatie heeft, aanspreken op het onderhoud.

5. Hoog btw-tarief voor aanpassingen aan een auto.

Uw pleidooi om aanpassingen in een auto in verband met een handicap niet meer te belasten met het hoge btw-tarief, maar met het lage btw-tarief zal ik aan de Minister van Financiën toezenden.

De leden van de fractie van de CU geven aan dat het voor het welslagen van de Wmo 2015 belangrijk is dat burgers vormen van onderlinge zorg leveren in hun eigen primaire omgeving. Daarbij verwijzen deze leden naar wetenschappelijke studies (o.a. van F. Bredewold, 2014) die laten zien dat mensen niet zondermeer bereid zijn tot het leveren van duurzame en intensievere vormen van dergelijke zorg. Deze leden vragen derhalve waarop de regering de verwachting baseert dat burgers meer zelfredzaam kunnen zijn en een beroep zullen kunnen doen op hun primaire leefomgeving en sociale netwerk en door welke visie op zelfredzaamheid en solidariteit de regering zich laat leiden.

Nog meer dan in de bestaande Wmo is maatwerk voor de cliënt (vanuit zijn perspectief) het uitgangspunt. Het maatwerk is gericht op het zoveel mogelijk bij de cliënt wegnemen van belemmerende factoren voor zelfredzaamheid of participatie als gevolg van beperkingen. Het is belangrijk dat de cliënt zoveel mogelijk de regie voert in de organisatie van zijn situatie, dus ook daartoe in staat gesteld wordt. Het versterken van de zelfredzaamheid en uitgaan van de kracht van de cliënt, en niet vanuit zijn beperking, is daarmee een belangrijk uitgangspunt dat reeds in het advies van de Gezondheidsraad in 2009 is erkend. In dit advies dat gericht was op ouderen, wordt gesteld dat ouderen zolang mogelijk zelfredzaam moeten kunnen zijn en dat daarbij de focus moet liggen op het bevorderen van het functioneren.

De regering streeft er tegelijkertijd ook naar om de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten. Er zijn gelukkig op dit moment al velen in de samenleving die hier op grotere of kleinere schaal het goed voorbeeld in geven. Hun bijdrage, de bereidheid om zich voor een ander in te zetten is van zeer groot belang en betekenis. De regering zet daarom in op het versterken van de positie van mantelzorgers en vrijwilligers, op het verlichten van mantelzorg en vrijwilligerswerk en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg. Door een juiste maatwerkbenadering, waarbij eerst gekeken wordt naar wat men zelf kan, kan slimmer worden ingespeeld op de behoeften van de cliënt en kan het potentieel aan mantelzorgers en vrijwilligers beter benut worden. Hierbij is oog voor de belastbaarheid van mantelzorgers geboden. De regering beoogt hiermee te investeren in nieuwe mengvormen van solidariteit, waarbij overheid en samenleving elkaar aanvullen en versterken. De inzet van professionele ondersteuning dient als vanzelfsprekendheid hand in hand te gaan met informele ondersteuning en zorg. Dit betekent ook dat mensen op hun situatie toegesneden ondersteuning krijgen als zelfredzaamheid beperkt of niet mogelijk is en deze zich niet zelf of met behulp van de omgeving laat organiseren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de resultaten van evaluaties van de beleidsinzet dat mensen eerst steun in hun eigen omgeving dienen te mobiliseren alvorens een beroep te doen op gemeentelijke voorzieningen inzichtelijk gemaakt kunnen worden en of deze zo mogelijk zijn te kwantificeren.

Uit de tweede evaluatie van de Wmo «De Wmo in beweging» blijkt dat gemeenten in het kader van Welzijn Nieuwe Stijl en de daarmee verbandhoudende Kanteling ingezet hebben op het aanspreken van de eigen kracht van cliënten.

De VNG stimuleert gemeenten in het gesprek met een hulpvrager eerst naar diens eigen mogelijkheden te vragen (VNG 2010a). Gemeenten zijn dat de afgelopen jaren meer gaan doen. In 2012 keken meer gemeenten (82%) bij het bepalen van passende ondersteuning naar wat een aanvrager of zijn omgeving zelf kon, dan in 2011 (74%) en 2010 (73%). Slechts 10% gaf in 2012 aan dat ze in het gesprek het gemeentelijke aanbod leidend lieten zijn. Kwalitatief onderzoek (Den Draak et al. 2013) liet zien dat gespreksvoerders vragen naar: eigen oplossingen tot nu toe, waarom die oplossingen niet meer werken of onvoldoende zijn en mogelijke hulp van mensen uit de sociale omgeving. De mogelijkheden van familie, vrienden en reeds aanwezige mantelzorg werden hierbij meestal besproken.

Niet alleen gemeenteambtenaren, ook gemeenteraadsleden en lokale ouderenbondengaven in grote meerderheid (ruim negen op de tien) aan dat hun gemeente bij de maatschappelijke ondersteuning sterk stuurt op de eigen kracht van mensen. Ook ruim negen van de tien Wmo-raden vonden dat de gemeente in sterke of enige mate een beroep doet op de eigen kracht en de sociale omgeving van burgers met een ondersteuningsbehoefte.

Wmo-aanvragers ervoeren eind 2011 dat er bij huisbezoeken breder werd geïnventariseerd wat ze zelf nog konden en welke hulp er in het sociale netwerk te mobiliseren was, dan wanneer het gesprek bij de gemeente of telefonisch plaatsvond (Feijten et al. 2013). In gemeenten die aangaven in 2011 een groter beroep te doen op eigen kracht dan in 2008, ervoeren ook meer aanvragers dat in het gesprek dan in gemeenten waarin dat beroep tussen 2008 en 2011 onveranderd was. Gemeenten die in het gesprek veel nadruk legden op eigen kracht, vroegen volgens een groter deel van de aanvragers of familie en bekenden hulp konden geven dan gemeenten die eigen kracht slechts enige nadruk gaven68.

Net als in 2010 (Vonk et al. 2013) werd in 2011 een relatie gevonden tussen de aandacht voor eigen kracht en een brede inventarisering tijdens een gesprek. Gemeenten die naar meerdere levensdomeinen keken en meerdere aspecten aandacht gaven in een gesprek, keken ook vaker nadrukkelijk naar wat een aanvrager of zijn directe omgeving kan doen.

Figuur 6.3 Mate waarin gemeenten tijdens een gesprek over de vraag naar ondersteuning vooral kijken naar wat het gemeentelijk aanbod dan wel de aanvrager zelf kunnen doena, 2010–2012b (in procenten; n = 289)

a Deze twee situaties vormden de uitersten op een schaal van 1 tot 7. Wmo-ambtenaren gaven aan welk cijfer het beste overeen kwam met de situatie in hun gemeente.

b De verschillen tussen de jaren zijn getoetst (p < 0,05). De uitkomst voor 2012 verschilde significant van 2010 en 2011 (maar 2011 en 2010 verschilden onderling niet significant).

Bron: scp (wmop’11, ’12, ’13)

In 2012 werden 23 nieuwe aanvragen per 1000 inwoners gedaan. Het aantal nieuwe aanvragen per 1000 inwoners is tussen 2010 en 2012 gedaald van 28 naar 23. Ook het geschatte aantal aanvragers is over de tijd gedaald, van 496.000 in 2008 naar 390.000 in 2011.

Van alle aanvragen in 2012 werd 84% toegekend en 5% afgewezen (11% was nog in behandeling). In 2010 was dit beeld nagenoeg hetzelfde. De verwachting dat gemeenten aanvragen vaker toekennen naarmate ze sterker gekanteld zijn (omdat in het toeleidingstraject kansarme aanvragen al zijn afgevangen) is in de tweede evaluatie van de Wmo niet uitgekomen.

De gevolgen van een gekantelde werkwijze inclusief het in toenemende door gemeenten aanspreken van eigen kracht van cliënten is in de tweede evaluatie niet gekwantificeerd.

De decentralisatie naar gemeenten is een decentralisatie naar regio's. Maar het zijn gemeenteraden die uiteindelijk verantwoordelijk zijn. Zij stellen plannen en verordeningen vast. Dit zal veelal moeten gebeuren in samenspraak met andere gemeenten, hetgeen zal leiden tot nieuwe vormen van bestuurlijk overleg. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke bestuurlijke visie de regering heeft op de decentralisatie van beleid?

De stelling van de leden van de ChristenUnie-fractie behoeft een nuancering.Decentralisaties vinden plaats naar alle gemeenten en niet naar regio’s. Dit is en blijft nadrukkelijk de voorkeur van de regering. In voorliggend wetsvoorstel of het Uitvoeringbesluit Wmo 2015 worden geen eisen gesteld aan het uitvoeren van maatschappelijke ondersteuning in regionaal verband. Conform de huidige situatie worden opvang en beschermd wonen uitgevoerd door centrumgemeenten.

De decentralisaties in het sociale domein stellen forse eisen aan de uitvoeringskracht van gemeenten. Teneinde die uitvoeringskracht te realiseren, wordt gemeenten gevraagd om waar nodig de uitvoering (op onderdelen) op een hoger schaalniveau te beleggen via samenwerking.

In de nota «Bestuur in samenhang. De bestuurlijke organisatie in Nederland.» stelt de regering op pagina 21: «In de afgelopen decennia is brede consensus ontstaan dat overheidstaken zo dicht mogelijk bij de burger moeten worden belegd. Hoe dichter overheidstaken bij de burger worden georganiseerd, des te beter kan de overheid de dienstverlening aan de burger organiseren en ook de kracht van de burger gebruiken. Vanuit deze visie hebben opeenvolgende kabinetten, van wisselende signatuur en met steeds een vrijwel kamerbrede steun, ervoor gekozen om het takenpakket van vooral gemeenten te verruimen.» Dit acht de regering nog steeds een goede weergave van haar visie op de decentralisatie van beleid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat gemeenten in de toekomst een belangrijke bestuurslaag zijn waar veel gebeurt, veel Rijksbeleid vorm krijgt en veel beleid wordt uitgevoerd. Deze leden vragen welke visie de regering heeft op de toekomst van gemeenten als wezenlijke schakel in bestuurlijk Nederland. Hebben de provincies hierbij een coördinerende rol te spelen en is er met het oog daarop overleg met het Ministerie van BZK?

Ook hier verwijst de regering naar de daarbij aangehaalde passage uit nota «Bestuur in samenhang. De bestuurlijke organisatie in Nederland.» De regering herkent een consensus in de overtuiging dat overheidstaken zo dicht mogelijk bij de burger worden belegd en de gemeente is de meest nabije overheid. Vanuit dat perspectief wordt ook wel over gemeenten gesproken als «de eerste overheid»; daarmee doelend op het belang van de gemeente als onderdeel van het Nederlandse bestuurlijke bestel. De regering onderschrijft het belang van gemeenten als meest nabije overheid voor burgers. Om deze rol waar te kunnen maken, wordt van gemeenten verwacht dat zij voor zichzelf voldoende bestuurskracht organiseren om de taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn, op een adequate manier uit te (laten) voeren. Zoals in het beleidskader gemeentelijke herindelingen69 is gesteld, hebben provincies een algemene verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het lokaal bestuur. Vanuit die verantwoordelijkheid kunnen zij initiatieven nemen voor de versterking van gemeentelijke bestuurskracht, wanneer gemeenten dat nalaten. Hiervoor heeft de Minister van BZK kaders gesteld in het beleidskader gemeentelijke herindelingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe gemeenten worden bijgestaan bij het opstellen van gemeentelijke verordeningen. Deze leden vragen verder wat er gebeurt als gemeenten deze verordeningen niet op tijd gereed hebben.

Op 14 april jl. heeft de VNG de concept modelverordening Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 per ledenbrief aan de gemeenten gestuurd. Nadat de Wmo 2015 door de Eerste Kamer is aanvaard, zal de VNG een definitieve modelverordening publiceren. De VNG heeft de concept modelverordening Wmo 2015 gepubliceerd met het doel de gemeenten te ondersteunen bij de opstelling van hun eigen verordening.

Naast de concept modelverordening heeft het TransitieBureau Wmo een stappenplan ontwikkeld dat inzicht geeft in de stappen en het daarbij behorende tijdpad die gemeenten moeten zetten om de Wmo 2015 adequaat te kunnen invoeren.

Gemeenten zijn primair zelf aan zet om de verordening tijdig vast te stellen. In kader van de decentrale verantwoording kan de gemeenteraad het college aanspreken op het tijdig aan de gemeenteraad voorleggen van een concept verordening. Ik volg de gemeenten nauwgezet; ik vraag uit wanneer zij het beleidsplan en de verordening vastgesteld denken te hebben en hebben vastgesteld. Indien dit noodzakelijk blijkt bied ik gemeenten ondersteuning aan of speek ik ze aan op vereiste voortgang.

Ik beschouw de tijdige totstandkoming van de gemeentelijke verordening op basis van de Wmo 2015 als een van de randvoorwaarden voor een adequate uitvoering van de Wmo 2015.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering wat zij doet als gemeenten de in dit wetsvoorstel genoemde invoeringstermijnen niet halen.

Vooropgesteld; ik ga er van uit dat alle gemeenten in staat zijn om het wetsvoorstel op 1 januari 2015 uit te voeren. Wanneer gemeenten de in dit wetsvoorstel genoemde invoeringstermijnen niet lijken te halen, treed ik in overleg met de gemeente om kennis te kunnen nemen van de oorzaak van het niet halen van de genoemde invoeringstermijn. De inzet van dit overleg zal erop gericht zijn alsnog zo spoedig mogelijk de door de gemeente te realiseren acties voor elkaar te krijgen. Indien dat het niet mogelijk blijkt om binnen afzienbare tijd alsnog de noodzakelijke voorbereidingen en besluiten voor elkaar te krijgen, en daarmee een ernstige tekortkoming bij de uitvoering van dit wetsvoorstel wordt vastgesteld, biedt artikel 2.6.8 van dit wetsvoorstel de Minister de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing aan het college van B en W. Mijn inspanningen zijn echter gericht op het voorkomen van een dergelijke situatie. Ik volg de gemeenten nauwgezet bij de vorderingen die zij maken bij de voorbereidingen op de nieuwe verantwoordelijkheden die zij krijgen met ingang van 1 januari 2015. Wanneer ik signalen ontvang, over gemeenten die de in dit wetsvoorstel genoemde invoeringstermijnen niet dreigen te halen, wordt met deze gemeenten in overleg getreden om samen te bezien op welke wijze het beste een versnelling in de voorbereidende werkzaamheden kan worden aangebracht en welke gerichte, specifieke ondersteuning hiervoor nodig is.

Samen met de VNG heb ik een focuslijst Wmo 2015 voor gemeenten opgesteld. In deze focuslijst staan de minimale randvoorwaarden die gemeenten moeten realiseren voor het kunnen bieden van continuïteit van ondersteuning opgenomen.

De minimale randvoorwaarden beperken zich tot de volgende vijf punten:

  • 1. Beleid: het beleidsplan en de verordening voor de Wmo 2015 zijn uiterlijk op 1 november 2014 door de gemeenteraad vastgesteld.

  • 2. Organisatie: van beleid tot uitvoering is de maatschappelijke ondersteuning op 1 januari 2015 kwalitatief en kwantitatief ingebed in de gemeentelijke organisatie

  • 3. Communicatie: burgers en professionals worden na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad geïnformeerd over het beleid van – en de uitvoering door de gemeente van de Wmo 2015 en de gevolgen die dit voor hen heeft70.

  • 4. Inkoop: er is op 1 januari 2015 een passend en dekkend aanbod van maatschappelijke ondersteuning gerealiseerd. Ondersteuning is uiterlijk 1 oktober ingekocht.

  • 5. Toegang: gemeenten hebben op 1 november 2014 een laagdrempelige, herkenbare toegang tot maatschappelijke ondersteuning georganiseerd en er is cliëntenondersteuning beschikbaar.

Als onderdeel van de eerst volgende peiling van het transitievolgsysteem, wordt aan gemeente gevraagd hoe ver zij zijn gevorderd met de voorbereidingen, rekenhoudend met de in dit wetsvoorstel opgenomen invoeringstermijnen. Voor aanvang van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel, verwacht ik u te kunnen informeren over de laatste stand van zaken bij de voorbereidingen van gemeenten op hun nieuwe verantwoordelijkheden in ingang van 1 januari 2015, in het bijzonder de voorbereidingen op de bovenstaande minimale randvoorwaarden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie-fractie merken op dat de decentralisatie gaat gepaard met aanzienlijke bezuinigingen op diverse terreinen (o.a. afschaffing Wtcg, huishoudelijke verzorging). Zij vragen wat het totaalbedrag is van de beoogde bezuinigingen in de diverse sectoren en hoe dat bedrag is samengesteld.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de ombuigingen langdurige zorg in de verschillende domeinen

 

 

 

2015

2016

2017

2018

Wmo

 

 

 

 

 

 

Korting budget AWBZ

– 654

– 708

– 723

– 733

Korting budget huishoudelijke verzorging

– 465

– 610

– 610

– 610

Extra budget afspraak VWS-VNG dec'13

200

200

200

200

Beperken uitgaven scootmobiel

– 15

– 25

– 50

– 50

Extra budget Begrotingsakkoord april ’14

195

165

50

40

Totaal Wmo

 

– 739

– 978

– 1.133

– 1.153

Wlz

 

 

 

 

 

 

Beperken intramurale zorg Wlz

0

– 45

– 500

– 500

Tariefmaatregel care

– 200

– 200

– 250

– 250

Overgangsrecht wlz

125

75

70

65

Taakstelling PV/BGL overgangsrecht

– 125

– 75

– 70

– 65

totaal Wlz

 

– 200

– 245

– 750

– 750

Overig Care

 

 

 

 

 

extra middelen overgang cliënten Zvw

100

0

0

0

groeiruimte boven demo

– 100

– 410

– 410

– 410

nominaal en herschikking BKZ

– 325

135

140

145

Transitie HLZ

 

– 75

– 85

– 95

– 95

Doelmatige inkoop

 

– 30

– 30

– 30

– 30

VP naar Zvw

 

0

0

– 30

– 30

Eigen bijdrage AWBZ

– 40

– 50

– 50

– 50

Intensivering arbeidsmarkt zorg

0

0

100

100

Maatregel PV/BGL niet Wlz/Wmo

– 750

– 745

– 750

– 755

Extramuraliseren zzp 4

0

– 35

– 70

– 75

Verzachten extramuralisering

30

130

280

300

ILO-Care

 

 

– 215

– 315

– 245

– 250

Beleggen groeimiddelen care

0

– 10

– 160

– 180

Verzachten ZZP VV4 en VG 3

5

35

50

60

totaal Overig Care

– 1.400

– 1.380

– 1.270

– 1.270

TOTAAL CARE

 

– 2.339

– 2.603

– 3.153

– 3.173

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel extra middelen er vloeien naar het Gemeentefonds; of er onderdelen worden geoormerkt; hoe het budget wordt verdeeld over diverse gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden; ook vragen zij of bij die verdeling bepaalde principes of verdeelsleutels worden gehanteerd?

Het budget voor de Wmo 2015 en de verdeling is gepubliceerd in de meicirculaire van het Gemeentefonds 2014. Gemeenten ontvangen in 2015 een bedrag van € 3,6 miljard aanvullend op de middelen die reeds in het Gemeentefonds beschikbaar zijn voor de uitvoering van de huidige Wmo. In 2015 wordt het budget op basis van historische uitgaven in de AWBZ in 2013 verdeeld over de gemeenten. In opdracht van de Minister van BZK en mij doet een onderzoeksbureau momenteel onderzoek naar een objectief verdeelmodel dat met ingang van 2016 wordt ingevoerd en aansluit bij de systematiek van het Gemeentefonds. Het onderzoek is op korte termijn afgerond en het rapport zal dan ook op korte termijn worden gepubliceerd. Het model zal vervolgens worden besproken met gemeenten. De definitieve objectieve verdeling per gemeente zal uiterlijk in de septembercirculaire worden gepubliceerd of zoveel eerder als mogelijk is. Het budget dat samenhangt met opvang en beschermd wonen (GGZ-C), wordt verdeeld over de centrumgemeenten.

Het nieuwe budget dat wordt overgeheveld naar gemeenten voor de uitvoering van de Wmo 2015, wordt toegevoegd aan het tijdelijk deelfonds sociaal domein in het Gemeentefonds. Het budget in het deelfonds is geoormerkt voor taken op grond van de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet. Het is echter wel mogelijk budget voor de Wmo 2015 te gebruiken voor de uitvoering van de Jeugdwet of Participatiewet en vice versa. Over de uitgaven van budget uit het sociaal deelfonds wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de Wmo het «compensatiebeginsel» kent, dat nu deels vervangen wordt door de term «maatwerkvoorziening». Deze leden vragen wat deze terminologische verandering betekent voor het recht dat burgers kunnen laten gelden op voorzieningen waar zij afhankelijk van zijn.

Het voorliggende wetsvoorstel biedt, net zoals de huidige Wmo, gemeenten de mogelijkheid individueel maatwerk te bieden. Meer nog evenwel dan in de huidige Wmo benadrukt dit wetsvoorstel dat het college het onderzoek in samenspraak moet doen met degene door of namens wie een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is gedaan. Essentieel in het onderzoek is dan ook de vraag naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt met het oog op diens participatie en zelfredzaamheid. Van het leveren van een gestandaardiseerde voorziening vanuit de beperking van een cliënt is derhalve geen sprake.

Het wetsvoorstel bouwt daarmee nadrukkelijk voort op de werkwijze van De Kanteling, het VNG-project dat tot doel had de compensatieplicht in de praktijk handen en voeten te geven. Het gaf gestalte aan het proces van vraagverheldering en het in kaart brengen van oplossingen waaraan mensen ook zelf een bijdrage kunnen leveren.

Zowel de compensatieplicht als de maatwerkvoorziening beogen hetzelfde doel: verbetering van de zelfredzaamheid en participatie. De participatiemogelijkheden staan centraal en niet de beperking van de cliënt. Het wetsvoorstel Wmo 2015 legt dan ook niet bij voorbaat vast op welke specifieke resultaatgebieden de maatwerkvoorziening betrekking kan hebben, zodat de gemeente en de cliënt gestimuleerd worden om samen in het onderzoek daadwerkelijk «de vraag achter de vraag» helder te krijgen en een voorziening te treffen die breder kan zijn dan de resultaatgebieden van de huidige Wmo. Van het college wordt ook verwacht verbindingen te leggen met andere beleidsterreinen binnen het sociale domein omdat integrale dienstverlening het meest efficiënt en effectief is.

Dat de compensatieplicht niet in dezelfde vorm terugkeert in het wetsvoorstel, betekent zeker niet dat het voorstel de burgers minder rechtszekerheid biedt over de ondersteuning waarop zij van de kant van de gemeente kunnen rekenen. Het college is en blijft nadrukkelijk gebonden aan de wettelijke verplichting (artikel 2.3.5, derde en vierde lid) om iemand van wie wordt vastgesteld dat hij niet op eigen kracht of met hulp van naasten en algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid en participatie, een passende maatwerkvoorziening toe te wijzen. Betrokkene kan, als hij onverhoopt van oordeel mocht zijn dat het college daarbij in onvoldoende mate «compensatie» biedt, daarover altijd langs de weg van bezwaar en eventueel beroep uiteindelijk het oordeel van de rechter inroepen. De regering heeft er voor gekozen, een met aard, inhoud en strekking van de compensatieplicht vergelijkbaar baken te handhaven als zekerheid voor de burger en de gemeente.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat gemeenten op een aantal terreinen nog meer integraal en sectorspecifiek kunnen werken, bijvoorbeeld als het gaat om jeugdwelzijn (gezondheidspreventie, scholing, toeleiding naar werk, huisvesting). Dit vraagt veel kennis en deskundigheid die nu vaak voorhanden is in nationale instituten of aan universiteiten. Deze leden vragen hoe deze kennis bij gemeenten komt en deze deskundigheid wordt overgedragen. Zijn er gemeenschappelijke programma's die tevens een impuls kunnen geven aan de kwaliteit van gemeentelijk beleid?

Voor de ontwikkeling en implementatie van kennis en deskundigheid op het terrein van de Wmo, vormen de Wmo-werkplaatsen die in 2009 van start gingen, een belangrijk knooppunt in de lokale kennisinfrastructuur. Wmo-werkplaatsen zijn regionale samenwerkingsverbanden van hogescholen en lectoraten, gemeenten en zorg- en welzijnsinstellingen, gericht op praktijkonderzoek, beroepsinnovatie en deskundigheidsbevordering op het terrein van maatschappelijke ondersteuning. Recent is het aantal werkplaatsen, met ondersteuning van het Ministerie van VWS, uitgebreid van zeven naar dertien, waardoor een landelijk dekkend netwerk van regionale samenwerkingsverbanden is ontstaan. De zes nieuwe werkplaatsen zullen zich in 2014 en 2015 voornamelijk bezighouden met kennisimplementatie. Er doen nu ongeveer 90 gemeenten en drie provincies mee alsmede 250 uitvoerende organisaties, waaronder zorg- en welzijnsinstellingen, woningcorporaties en cliënten- en vrijwilligersorganisaties. In totaal worden enkele duizenden (aankomende) beroepsbeoefenaren en ambtenaren getraind en bijgeschoold in de kennis die ze nodig hebben voor een goede uitvoering van de Wmo 2015.

Het Verwey-Jonker Instituut ontvangt sinds 2009 subsidie van VWS voor de ontwikkeling van kennis die gemeenten nodig hebben voor een goede aansturing van het sociale domein. Te denken valt aan instrumenten voor beleid en uitvoering op het terrein van Wmo, jeugdparticipatie, re-integratie en sociale veiligheid. Daarnaast zijn kennisinstituten als Movisie actief. Jaarlijks wordt de onderzoeksprogrammering, mede op voorspraak van gemeenten, vastgesteld.

Het Ministerie van BZK en de VNG werken samen aan de uitvoering van een professionaliseringsagenda voor gemeenteambtenaren en raadsleden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of in het kader van de Wmo 2015 kaders aan gemeenten worden meegegeven hoe zij, na de afschaffing van de Wtcg, vorm kunnen geven aan de tegemoetkoming voor meerkosten aan chronisch zieken en gehandicapten. Zij vragen voorts hoe dit wordt gemonitord.

Het TransitieBureau Wmo van de VNG en VWS heeft in maart, in overleg met Ieder(in), een handreiking gepubliceerd waarin de gemeenten worden geïnformeerd over de mogelijkheden en de kaders voor gemeentelijk maatwerk voor personen met een chronische ziekte en/of beperking. Indien lokaal beleid wordt ontwikkeld dat niet in de handreiking wordt genoemd maar wel als goed voorbeeld kan worden gebruikt, zal dit breed worden verspreid. Het TransitieBureau Wmo zal gemeenten bij de voorbereiding faciliteren en ondersteunen waar dat nodig is.

Vanaf 2015 zal de Tweede Kamer periodiek worden geïnformeerd over de resultaten die met de afzonderlijke wetten van het sociaal domein worden gerealiseerd. Hoe het gemeentelijk maatwerk in de praktijk gestalte krijgt is daar onderdeel daarvan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het de regering bekend is of er in de kring van gemeenten gemeenschappelijke beleidsaanpakken worden ontwikkeld die versnippering door gemeenten van de meest kwetsbare groepen van de bevolking tegengaan. Zij vragen of daarbij beleidspatronen ontstaan.

Uit het «ogen/oren netwerk» van het Transitiebureau Wmo komt het beeld naar voren dat veel gemeenten de voorbereidingen voor de nieuwe taken en cliënten in regionaal verband met elkaar bespreken en afstemmen. Soms leidt dit tot doorvertaling van afspraken in regionale beleidsplannen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om gezamenlijke inkoop en beleid voor specifieke groepen. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich de komende periode voortzet. Vanuit de transitieaanpak wordt dit gestimuleerd, ten behoeve van duidelijkheid voor cliënten en voorkomen van onnodige regeldruk en administratieve lasten voor zowel cliënten, aanbieders als gemeenten.

Het wetsvoorstel vraagt van gemeenten een meer samenhangende zorg en ondersteuning van ingezetenen met een zorg- en/of hulpvraag. Dit vanuit het uitgangspunt dat de daadwerkelijke hulpvraag van de cliënt centraal moet staan in het bieden van op zelfredzaamheid en participatie gerichte ondersteuning. Veel gemeenten hebben hier al beleid voor ontwikkeld of verkennen de mogelijkheden hiertoe. Ook hebben gemeenten soms de gemeentelijke organisatie aangepast, teneinde een meer integrale benadering een impuls te geven. De landelijke randvoorwaarden (regelgeving, middelen) zijn aanwezig om tot deze meer integrale benadering van deze doelgroep te komen, het is nu aan gemeenten om tot een optimale beleidsuitvoering te komen. Daarbij kunnen gemeenten van elkaar leren. Via de digitale platforms Kennisnetwerkwmo.nl en beleidsplanvoordejeugd.nl worden beleidsplannen gedeeld zodat andere gemeenten gebruik kunnen maken van bestaande voorbeelden.

Daarnaast zoeken gemeenten reeds de verbinding in landelijke afspraken en samenwerking. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke inkoopafspraken voor doofblinde cliënten, opvang voor slachtoffers van eergerelateerd geweld en loverboys, de telefonische hulplijn (24/7) en de lopende verkenning van één informatie voor het sociaal domein (VISD).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier straks het toezicht op het te voeren beleid vorm gaat krijgen? Deze leden vragen of er een nieuwe rol is voor inspecties en andere controlerende diensten en of zij nieuwe instructies krijgen om toe te zien op de uitvoering van de Wmo en daarmee verbonden zorg- en welzijnstaken.

Gemeenten worden integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht op de uitvoering. Dit verhoudt zich met de keuze voor decentralisatie van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten. De uitgangspunten voor de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling na decentralisatie zijn vastgelegd in de code interbestuurlijke verhoudingen.71 Die code gaat uit van een efficiënt ingericht verticaal interbestuurlijk toezicht met, in beginsel, één toezichthouder en zonder stapeling van «toezicht op toezicht». Dit uitgangspunt is ook in dit wetsvoorstel doorvertaald. Het vorenstaande leidt er toe dat de rijksinspecties niet verantwoordelijk worden voor het toezicht op de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning door gemeenten. Een uitzondering geldt voor het toezicht op het AMHK. Voor het AMHK wordt aangesloten op het kwaliteitsregime zoals dat voor de Jeugdwet geldt, teneinde te voorkomen dat voor de AMHK-organisatie meerdere en uiteenlopende eisen zullen gelden en met het oog op het landelijk werkingsgebied van het AMHK. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk invulling geven aan het toezicht op het AMHK.

Het gemeentebestuur overlegt met ingezetenen over het te voeren beleid en laat het beleidsplan en de verordening door de gemeenteraad vaststellen. Over de uitvoering van het beleid verantwoordt het college zich aan de gemeenteraad. Deze heeft een controlerende taak op grond van het daartoe in de Gemeentewet gegeven kaders. De gemeenteraad kan hierbij steunen op de uitkomsten van de toezichthoudende ambtenaren en het jaarlijkse onderzoek naar de door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.

Specifiek met het oog op het inrichten en vormgeving van het gemeentelijk toezicht op «huidige AWBZ-aanbieders» zal de IGZ een tijdelijke adviserende rol naar gemeenten vervullen, als onderdeel van de gemeentelijke voorbereidingen op de implementatie van het wetsvoorstel.

De gezamenlijke rijksinspecties verkennen thans of de afzonderlijke toezichtactiviteiten binnen het zgn. sociaal domein in vorm en uitvoering meer samenhang zouden moeten en kunnen krijgen, dit in de context van aan gemeenten gedecentraliseerde verantwoordelijkheden. Hierbij is onder meer de vraag aan de orde of de rijksinspecties met hun activiteiten ook de gemeentebesturen in hun (toezichthoudende) verantwoordelijkheid zouden kunnen ondersteunen.

De leden van de ChristenUnie merken op dat de persoonlijke verzorging wordt ondergebracht in de Zorgverzekeringswet. Deze leden vragen de regering welke prikkels onder de Zvw bestaan om een betere balans van kwalitatief goede zorg en betaalbaarheid te bereiken. Ook vragen deze leden hoe deze keuze past in de in dit wetsvoorstel beoogde beweging.

Verpleging en verzorging zonder verblijf worden met ingang van 1 januari 2015 opgenomen in het verzekerd pakket op grond van de Zvw. Deze zorg wordt hierdoor beter verbonden met de overige curatieve zorg, zoals huisartsenzorg. Verpleging en verzorging wordt dichter bij het sociaal domein gepositioneerd. Het realiseren van een sterke eerstelijnszorg vergroot de mogelijkheden voor mensen om langer zelfstandig thuis te blijven wonen. Daarnaast kan het beroep op zwaardere vormen van zorg en (langdurige) ziekenhuisopnamen zoveel mogelijk worden voorkomen72. Met het onderbrengen van verpleging en verzorging onder de Zvw wordt de zorgverzekeraar verantwoordelijk voor verzorging en verpleging thuis tot en met opname in een ziekenhuis. Hierdoor ontstaat er een financiële prikkel voor zorgverzekeraars om duurdere zorg te voorkomen en de zorgverzekeraar kan hierop sturen.

Een goede verbinding van de eerstelijnszorg en het sociaal domein dragen eraan bij dat mensen zo lang mogelijk in de gelegenheid gesteld worden om thuis te wonen, ondanks ziekte, beperking of ouderdomsklachten. Het gaat hierbij om een andere manier van zorg verlenen, met een focus op het versterken van de zelfredzaamheid, het ontzorgen, het verbeteren van de kwaliteit van leven en gepast zorggebruik73. De ervaringen die wijkverpleegkundige hebben opgedaan in de projecten in het kader van De Zichtbare Schakel, zijn toegepast bij de positionering van de wijkverpleegkundige onder de Zvw. De goede resultaten van het versterken van de zelfredzaamheid van mensen met de filosofie van De Kanteling door gemeenten met de Wmo, worden op deze wijze ook benut voor de gewenste cultuuromslag en zorgvernieuwing onder het stelsel van de Zvw. De huidige productgerichte benadering wordt omgezet naar een cliëntgerichte benadering. De zorgverlening is zoveel als mogelijk gebaseerd op het principe van individueel maatwerk. Voor de verantwoording geldt de uitvoering van het persoonlijk zorgplan als uitgangspunt.

Voor het jaar 2015 geldt dat aanbieders en zorgverzekeraars budgetafspraken maken. In het onderhandelaarresultaat transitie verpleging en verzorging is afgesproken dat partijen zich tot het uiterste inspannen om de taakstelling te realiseren en zijn partijen overeengekomen dat bij de zorginkoop en de zorgverlening het beschikbare financiële kader als uitgangspunt dient. Dit geldt tevens voor het jaar 2016 als sprake is van een nieuwe bekostiging. Wat betreft de risicodragendheid van verzekeraars geldt voor 2017 volledige risicodragende uitvoering voor verpleging en verzorging en een nader te bepalen beperkte stap in 2015 en een grotere stap in 2016.

Indien ondanks de gemaakte afspraken toch overschrijdingen optreden van het budgettaire kader wijkverpleging en verzorging heeft de Minister de mogelijkheid om deze overschrijding te redresseren door middel van een generiek Macrobeheersingsinstrument (MBI)74.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

Kamerstuk, 29 282, nr. 181.

X Noot

2

Kamerstuk, 29 282, nr. 181.

X Noot

3

Kamerstuk, 30 597, nr. 435.

X Noot

4

Kamerstuk 30 597, nr. 431.

X Noot

5

Kamerstuk 30 597, nr. 428.

X Noot

6

Kamerstuk, 32 123, nr. 34.

X Noot

7

Kamerstuk, 30 169, nr. 28.

X Noot

8

Kamerstuk 33 841, nr. 83.

X Noot

9

Kamerstuk 33 841, nr. 86.

X Noot

10

Kamerstuk 33 841, nr. 86.

X Noot

11

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

X Noot

12

Kamerstuk 30 597, nr. 428.

X Noot

13

Kamerstuk 30 597, nr. 300.

X Noot

14

Kamerstukken 30 597, nr. 427.

X Noot

15

Kamerstuk, 30 597, nr. 431.

X Noot

16

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310978.

X Noot

17

Kamerstuk 30 597, nr. 428.

X Noot

18

Kamerstuk, 33 400 B, nr. 22.

X Noot

19

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310985.

X Noot

20

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310978.

X Noot

21

Kamerstuk 33 750 B, nr. 16.

X Noot

22

Rijk en gemeenten (VNG) maken afspraken over de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de communicatie met burgers en professionals en over de inhoud, de vorm en de afstemming van de communicatie.

X Noot

23

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 31985.

X Noot

24

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310985.

X Noot

25

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310985.

X Noot

26

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310985.

X Noot

27

Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot

28

Kamerstuk 33 841 B.

X Noot

29

Kamerstuk 30 597, nr. 424.

X Noot

30

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 155105.13

X Noot

31

Kamerstukken, 33 597, nr. 7 en 9; Kamerstuk 33 597, A.

X Noot

32

Kamerstuk 33 841, D nr. 165 herdruk.

X Noot

33

Kamerbrief over langer zelfstandig thuis wonen, en bijlagen, d.d. 4 juni 2014.

X Noot

34

Kamerstuk 33 841, nr. 86.

X Noot

35

Bondgenoten in de decentralisaties, een onderzoek in opdracht van het TransitieBureau (VNG, VWS), januari 2013.

X Noot

36

De Kanteling, lessen en praktijken, onderzoek van Andersson Elffers Felix, augustus 2012

X Noot

37

Het programma «Beter in Meedoen» (2008) ondersteunt uitvoerende instellingen, professionals, burgers en cliënten bij de innovatie van beleid en kwaliteitsverbetering van de uitvoering van de Wmo.

X Noot

38

Kamerstuk 33 891, nr. 2.

X Noot

39

Cijfers 2012.

X Noot

40

Onderzoekcentrum Drechtsteden (2013).

X Noot

41

Kamerstuk I 33 841, B.

X Noot

42

Kamerstuk I, 33 841, B.

X Noot

43

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310990.

X Noot

44

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310990.

X Noot

45

Kamerstuk 30 597, nr. 427.

X Noot

46

Bericht van Actiz van 10 april 2014.

X Noot

47

De enquête van Actiz is gehouden vóór het begrotingsakkoord over de langdurige zorg bekend was.

X Noot

48

Nr. CPP2007/347M.

X Noot

49

CCP 2009/1368M.

X Noot

50

Kamerstuk 33 841 B, Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot

51

Kamerstuk 33 841, nr. 6.

X Noot

52

Kamerstuk 33 841, nr. 135.

X Noot

53

Kamerstuk 33 841, nr. 34 blg 307996 Onderzoek Significant – Toepassing basistarieven Wmo, Onderzoek naar de uitvoeringspraktijk bij gemeenten.

X Noot

54

Proefschrift Lilian Linders, «de betekenis van nabijheid», 2010.

X Noot

55

Kamerstuk 30 597, nr. 428 en bijlagen.

X Noot

56

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310990.

X Noot

57

Kamerstuk 33 243, inmiddels geplaatst in Staatsblad 2013, 578.

X Noot

58

Kamerstuk EK, 32 402, G.

X Noot

59

Kamerstuk EK, 33 243, G.

X Noot

60

Kamerstuk 31 544, nr. 10.

X Noot

61

Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot

62

Kamerstuk 33 841, nr. 86.

X Noot

63

Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot

64

Kamerstuk, 29 538, Nr. 152.

X Noot

65

Kamerstuk, 30 597, Nr. 434.

X Noot

66

Kamerstuk, 30 597, nr. 428, bijlage 310990.

X Noot

67

Kamerstuk 33 841, nr. 143.

X Noot

68

Bron: wmov’12 en wmop’12.

X Noot

69

Kamerstuk 28 750, nr. 53.

X Noot

70

Rijk en gemeenten (VNG) maken afspraken over de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de communicatie met burgers en professionals en over de inhoud, de vorm en de afstemming van de communicatie.

X Noot

71

VNG, IPO, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Code interbestuurlijke verhoudingen, 2005.

X Noot

72

Kamerstuk 29 538, nr. 151 en Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot

73

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310978.

X Noot

74

Kamerstuk 30 597, nr. 440.


Voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport

F VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 10 juni 2014

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie zien in dit wetsvoorstel een te rechtvaardigen poging om de ondersteuning van een aantal kwetsbare groepen in de samenleving te decentraliseren naar de gemeenten. Het doel daarbij is onder meer de maatschappelijke participatie van deze groepen te vergroten; hiertegen zal niemand bezwaar hebben. Maar tegelijk bevat het wetsvoorstel – en dit is wellicht de eerste doelstelling – een aanzienlijke bezuiniging op de ondersteuning van deze groepen, voor zover die nu via de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), dat wil zeggen via zorgkantoren, wordt betaald. De leden van deze fractie zijn overtuigd van de noodzaak om de kosten van de AWBZ te beteugelen, maar hebben niettemin een aantal vragen. Overigens hebben zij waardering voor de manier waarop de Staatssecretaris heeft samengewerkt met het veld en voor zijn toezeggingen in de Tweede Kamer, waar hij ontvankelijk bleek om de scherpe kanten van het wetsvoorstel te verzachten.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Zij delen van harte de doelstelling van het wetsvoorstel: het streven naar een inclusieve samenleving, waarin mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet met anderen in de samenleving te participeren. Wel hebben deze leden rondom de invoering en uitvoering van het wetsvoorstel nog een aantal zorgen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met aandacht kennisgenomen van het wetsvoorstel Wmo 2015. Zij kunnen de hoofdlijn van het voorstel, te weten het streven de cliënt zo lang mogelijk in de eigen omgeving te laten wonen, in combinatie met een groter appel op de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt en zijn omgeving, en een substantiële decentralisatie van taken naar de gemeenten, onderschrijven. Zij constateren dat er tijdens de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer al veel zaken verduidelijkt zijn. Niettemin hebben zij, ook rekening houdend met de ingediende en aanvaarde amendementen nog veel vragen en ook zorgen ten aanzien van de uitwerking en de invoering van de voorliggende wet.

De leden van de fractie van de PVV hebben in diverse gremia het voorliggende wetsvoorstel herhaaldelijk met afkeer becommentarieerd. Deze afkeer is met de voortgaande behandeling van het voorstel nog verder toegenomen. Verpleeghuizen worden gesloten, ouderen, chronisch zieken en gehandicapten worden aan hun lot overgelaten, de gemeenten zitten met hun handen in het haar. De leden van de PVV-fractie hebben dan ook nog diverse vragen die zij graag aan de regering voorleggen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij merken op dat de Tweede Kamerfractie van de SP tegen het voorstel heeft gestemd: hoewel zij zich kan vinden in het uitgangspunt dat zorg dichtbij de burger in (buurt) netwerken georganiseerd zou moeten zijn en dat de hulp/ondersteuningsvraag uitgangspunt moet zijn, is zij van mening dat het wetsvoorstel (in ieder geval per 1 januari 2015) onuitvoerbaar is omdat het recht op zorg niet is geborgd, de taakstelling niet klopt en de snelheid waarmee alles moet gebeuren de zo noodzakelijke zorgvuldigheid in de weg staat. De leden van de SP-fractie van de Eerste Kamer hebben nog veel vragen over de onderliggende uitgangspunten, de onderbouwing, de consequenties voor gemeenten en burgers en de uitvoerbaarheid. De vragen betreffen zowel het wetsvoorstel zelf als het Uitvoeringsbesluit Wmo2, alsook de nog niet gepubliceerde gedelegeerde regelgeving. Ook hebben verschillende veldpartijen input geleverd.

De leden van de fractie van D66 hebben, mede door de nodige aanpassingen, met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De Wmo 2015 hevelt zorgtaken uit de AWBZ over naar de gemeenten, dichtbij de patiënt. Het compensatiebeginsel wordt veranderd in maatwerkvoorziening. Er wordt een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van mensen. De leden van deze fractie hebben naar aanleiding van het voorstel nog wel enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wmo 2015 en de talloze wijzigingen na behandeling in de Tweede Kamer. Zij hebben nog verschillende vragen, die zij de regering graag voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij delen het uitgangspunt dat vormgeving van een beleid gericht op zorg en ondersteuning zo veel mogelijk in de leefomgeving van burgers moet plaatsvinden met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid. Deze leden hebben desondanks nog een aantal nadere vragen en opmerkingen.

VVD-fractie

Nederland heeft de meest kostbare langdurige zorg ter wereld. De druk op de wig is nu enorm, mede door de AWBZ-premie, die in de eerste schrijf is ondergebracht, en die gemiddeld neerkomt op € 350 per maand per persoon. De leden van de VVD-fractie onderschrijven dan ook de noodzaak van de bezuinigingen, maar willen – waar het gaat om de uitvoering van deze bezuinigingen – wel overtuigd worden van de zorgvuldigheid tegenover cliënten en instellingen. Instellingen die de ondersteuning van genoemde doelgroepen tot voor kort uitvoerden en betaald werden via contracten met de zorgkantoren, moeten dus nu bij de gemeenten zijn. Dat is op zich niet gek, maar levert lastige uitvoeringskwesties op. Ook de zeer aanzienlijke bezuinigingen zullen hun sporen achterlaten. Er is nu al sprake van ontslagen in de sectoren van de langdurige zorg, zoals de ouderen- en gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg. Dit leidt bij de leden van de VVD-fractie tot een aantal vragen, waarop zij graag een reactie van de regering krijgen.

Feitelijke vragen

De leden van de VVD-fractie hebben ten eerste een aantal vragen over de feiten. Zij vernemen graag om hoeveel mensen het bij deze transitie ongeveer gaat. Hoeveel mensen die eerder AWBZ-zorg kregen, gaan onder de Wmo vallen? Het gaat hierbij dus om de bestaande «gevallen». Om hoeveel ouderen gaat het en om hoeveel mensen met een beperking?

Wat is (in grote lijnen) de omvang van de bezuinigingen en op welke termijn zijn deze te verwachten? Er gaat 8 miljard vanuit de AWBZ naar de gemeenten. Hoe groot is het percentage van de korting die daarin zit? En hoeveel blijft over voor de AWBZ/Wet langdurige zorg (Wlz)? Het totale bedrag dat de AWBZ kostte, bedroeg volgens de leden van de VVD-fractie 24 miljard in 2013. Klopt dat? Hoeveel wordt dat nu? En wat zijn de prognoses voor de komende jaren?

Er zijn arbeidsmarkt analyses gedaan. De leden van deze fractie willen graag weten hoeveel personen door deze operatie blijvend hun baan verliezen. Is daar zicht op? Hoeveel geld is beschikbaar voor flankerend beleid? Zijn de afspraken daarover uit het Zorgakkoord nog geldig? Ook vernemen zij graag hoeveel leegstaande gebouwen er komen en hoe de afwaardering van de gebouwen is ingeschat. Wie gaat die betalen?

Knip

De leden van de VVD-fractie hebben tevens vragen over de doelgroep, de afgrenzing van de groep die onder de AWBZ blijft vallen en de evaluatie/herbeoordeling, die zal moeten plaatsvinden. Hoe zit het met de knip en wie stelt die vast? Er is gesproken over het leggen van de knip bij zorgzwaartepakket 4 (zzp 4), soms ook tijdelijk nog zzp 3. Nu gaan – is de bedoeling – die gedetailleerde zzp’s op termijn vervallen. De leden van de VVD-fractie vragen wat er dan gebeurt met de betreffende bestaande groepen. Worden die uiteindelijk opnieuw geëvalueerd? Wie gaat dat doen, met welke middelen en wanneer is dat voorzien? Dit moet een gigantische operatie worden. Is daarover voldoende nagedacht en wat is het resultaat van die reflectie? Zijn de gemeenten daartoe wel voldoende toegerust? Is er voldoende geld om experts in te roepen? Is er voldoende tijd om dat allemaal op tijd te regelen? Het gaat hierbij, nogmaals, om bestaande gevallen.

Uitvoering

De leden van de VVD-fractie hebben tevens vragen over de uitvoering, waar het tarieven, beoordeling van kwaliteit en bureaucratie betreft.

De uitvoering van deze wet lijkt ook in ander opzicht nu al problematisch. Bij de aanbesteding van Wmo-zorg voor 2015 blijken gemeenten met kortingen te werken tot 80%, terwijl daarbij ook wordt geëist dat de ondersteuning dezelfde blijft en het aantal cliënten eveneens. Hoe kan dit? Wat vindt de regering hiervan? Gaat dit niet tegen de afspraken in die met de sectoren zijn gemaakt? Graag horen deze leden de mening van de regering hierover. Wat wil en kan de regering doen als door de bezuinigingen problemen ontstaan?

Een steeds terugkerend punt bij alle wetgeving is de bureaucratische belasting die op de schouders van de participanten wordt gelegd. Ook deze wet besteedt pagina’s wettekst aan kwaliteit, gegevensverwerking, toezicht en handhaving. De leden van de VVD-fractie vinden dit extreem. Zij merken op dat bij de kwaliteitstoetsing al gebleken is dat gemeenteambtenaren in de praktijk buitengewoon ver gaan op dit punt, en kennelijk slecht op de hoogte zijn van de vele inspanningen van het veld die geleid hebben tot kwaliteitskaders voor de care. Men lijkt nog erg gericht te zijn op de cure, waarin wezenlijk andere zaken spelen. Is de regering bereid hierover verder overleg te voeren met de VNG, en eventueel ook de gemeenten duidelijk te maken dat zij het wiel niet opnieuw behoeven uit te vinden?

Voorts is al jaren duidelijk dat de sectoren van de cure en care onderhevig zijn aan een steeds grotere regeldruk. Deze heeft te maken met tarifering, arbeidsrecht, vastgoedrecht, maar ook fiscale aangelegenheden en eisen van toezicht en accountancy. Dit betekent dat de instellingen die met de voorgestelde transitie te maken hebben, bijzonder weinig speelruimte hebben om tot creatieve oplossingen te komen. Juist bij een transitie als deze blijkt hoezeer het veld is dichtgeregeld. Het is niet alleen belemmerend voor behoorlijke spelerschap, maar kost ook ongelooflijk veel geld. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er voldoende is gedacht aan flankerende maatregelen, die ook vanuit andere departementen – te denken valt aan (tenminste) Sociale Zaken, Financiën en Wonen – genomen moeten worden. Heeft de Staatssecretaris van VWS goede medewerking gekregen, nu zo’n gigantische operatie op het spel staat en echt alle hens aan dek moeten staan? Is voldoende duidelijk gemaakt aan deze departementen, dat zij ook mede verantwoordelijk zijn met hun regels en eisen? De leden van deze fractie denken aan de nul-urencontracten, door werkgevers en werknemers soms geambieerd, die het Ministerie van Sociale Zaken wil, en die voor de instellingen juist in tijden van transitie enige druk van de ketel halen. Werknemers in de caresector tonen hiervoor regelmatig grote belangstelling. Ook denken zij aan vastgoed- en woningbouwbeleid.

Mantelzorg

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de beoogde nieuwe zorgverleners, de mantelzorgers, en de herinrichting van woonruimten voor de nieuwe groepen die buiten de instellingen blijven (voornamelijk zorgbehoeftige ouderen), alsmede voor ander flankerend beleid, zoals fiscale regelingen etc. Heeft de regering echt voor ogen wat het betekent voor een gezin om een dementerende grootouder/ouder op te nemen? Waarom wordt hierover dan niet meer gepraat, ook met de hierboven genoemde departementen? Het zal heus niet vanzelf gaan. Zeker geldt dit voor gezinnen met modale inkomens (de grootste groep), die vaak minder riant wonen, dus eigenlijk geen ruimte over hebben, en op vele manieren klem kunnen komen te zitten. De leden van de VVD-fractie vinden dat hieraan veel te weinig aandacht wordt besteed. Zeker, het wordt de taak van de gemeenten, maar het zou ook goed zijn als het ministerie hier openlijk aandacht aan besteedt. Hoe denkt de regering mantelzorgers te stimuleren en hoe verhoudt zich dit tot bijvoorbeeld gemeenten die weigeren verbouwingsvergunningen af te geven en de voorgenomen – en inmiddels uitgestelde – bezuiniging op de AOW van de in het gezin op te nemen oudere, terwijl er juist meer zorgkosten in aantocht zijn?

PvdA-fractie

Mantelzorg

Het wetsvoorstel beoogt de positie van de mantelzorger te versterken. Dat doel juichen de leden van de PvdA-fractie toe. Deelt de regering de mening van deze leden dat een integrale, interdepartementale visie op de mantelzorger gewenst zou zijn om de versterking van diens positie verder vorm te geven? Dit betreft immers niet alleen gemeentelijk beleid, maar het gaat bijvoorbeeld ook om de mogelijkheid arbeid en zorgtaken te combineren, om scholing, openingstijden van voorzieningen et cetera.

Verantwoordelijkheid gemeenten

Deze leden stellen vast dat de invoering van de Wmo 2015 gepaard gaat met een bezuiniging. Veel van wat cliënten en werknemers van deze korting zullen merken, zal afhangen van de wijze waarop gemeenten met de uitvoering of aanbesteding van taken zullen omgaan. De leden van de PvdA lezen met instemming dat de regering van gemeenten verwacht dat zij bij het aangaan van contracten rekening zullen houden met de eisen van goed opdrachtgeverschap en het belang van continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Wel vragen zij zich af, hoe de regering wil borgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Deze leden zien bij de uitvoering van de huidige Wmo dat gemeenten regelmatig huiverig zijn voor precedentwerking en overschrijding van hun budget. Dat kan een uiting van goed beheer van collectieve middelen zijn, maar zou het niet ook op gespannen voet kunnen staan met bovengenoemde verwachting van de regering? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie achten het een positieve ontwikkeling dat gemeenten in de Wmo 2015 een opdracht krijgen om huiselijk geweld te voorkomen. Wel vragen zij of de samenvoeging van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) tot een Advies- en Meldpunt voor Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK) voor sommige doelgroepen niet drempelverhogend zal werken. Immers, een melding bij een AMK kan voor een ouder uitdraaien op een OTS-maatregel of zelfs uitzetting van de ouderlijke macht. Zullen ouders die het slachtoffer zijn van partnergeweld een AMHK niet mijden uit vrees hun kinderen kwijt te raken omdat zij een AMHK daarmee associëren, zo vragen de leden van de PvdA. Hoe denkt de regering zulke ongewenste effecten in de beeldvorming te vermijden? Zeker bij het deel van de doelgroep dat de Nederlandse taal slecht beheerst en/of weinig kennis van en inzicht in formele structuren heeft? Waarom heeft de regering er voor gekozen deze samenvoeging wettelijk te regelen, en niet over te laten aan lokale of regionale vormgeving door gemeenten?

De regering maakt in het wetsvoorstel gewag van het voornemen dat gemeentelijke verordeningen ten behoeve van de uitvoering van de Wmo duidelijkheid zullen moeten bieden over door de gemeente te stellen eisen aan de bestuursstructuur en bedrijfsvoering van instellingen, hun klachtenprocedures en medezeggenschapsstructuren. De regering zegt ervan uit te gaan dat gemeenten hun eisen hieromtrent zullen standaardiseren, teneinde eenheid van eisen te organiseren voor instellingen die in verschillende gemeenten actief zijn. Dat is nastrevenswaardig uit een oogpunt van vermindering van administratieve lastendruk en ter voorkoming van het weglekken van zorggelden naar bureaucratie, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Maar op welke gronden gaat de regering ervan uit dat gemeenten dit zullen doen? Heeft de regering hierover afspraken gemaakt met de VNG? Komt een dergelijk uitgangspunt in de modelverordening van de VNG? Zo nee, ziet de regering andere mogelijkheden om uniformering van eisen aan instellingen te bevorderen?

Gemeenten krijgen met de nieuwe Wmo, de Jeugdwet en de Participatiewet aanzienlijk meer instrumenten om te komen tot een integraal aanbod van sociaal beleid, zo stellen de leden van de PvdA-fractie met de regering vast. Daarmee moet een einde komen aan versnipperde hulpverlening; bovendien kan naar de verwachting van de regering zo geld bespaard worden door doelmatiger en doeltreffender werken. Maar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, het is dan wel noodzakelijk dat de samenwerking die gemeenten met elkaar aangaan om deze wetten uit te voeren synchroon loopt, en dat congruente regionale samenwerking ontstaat. Deelt de regering die veronderstelling? Is naar de mening van de regering nu al voldoende sprake van congruentie? Zo nee, waarom niet? En hoe wil de regering congruentie dan verder bevorderen?

Ook een goede samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars is in de ogen van de leden van de PvdA een conditio sine qua non voor het succes van de Wmo 2015. Mocht deze samenwerking niet (goed) van de grond komen, dan lopen cliënten het risico dat zij van het kastje naar de muur gestuurd worden, en dat verschillende financiers gaat leiden tot onnodige administratieve lastendruk voor instellingen en het afschuiven van risicogroepen over en weer. De regering zegt van gemeenten en verzekeraars te verwachten dat zij actief zullen investeren in onderlinge samenwerking, en dat beide partijen zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid op dit punt. Kan de regering aangeven waar die verwachting op gebaseerd is, en waar het door de regering veronderstelde verantwoordelijkheidsgevoel door geschraagd wordt? Heeft de regering al overleg gehad met betrokken partijen over de gevolgen van amendement 86 van het lid Van Dijk, dat de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk vast legt? Zo ja, hoe is dat overleg verlopen?

Kan de regering een nadere toelichting geven op de wijze waarop medische gegevens over cliënten bij de gemeenten na inwerkingtreding van de Wmo 2015 zullen worden behandeld? Is het medisch beroepsgeheim voldoende geborgd? Zijn medische gegevens van burgers bij gemeenten voldoende beveiligd om de privacy te borgen?

Kwaliteit maatschappelijke ondersteuning

Heeft al een gesprek met gemeenten en veldpartijen plaatsgevonden over de ontwikkeling van een kwaliteitsstandaard met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek naar behoeften en wensen van cliënten voor een maatwerkvoorziening zal worden uitgevoerd? Zo nee, wanneer zal dat overleg starten? Zo ja, heeft het overleg al concrete resultaten opgeleverd?

Waarom heeft de regering afgezien van uitvoering van de motie-Van der Staaij3, die vraagt het Zorginstituut Nederland te betrekken bij de ontwikkeling van kwaliteitsstandaarden voor maatschappelijke ondersteuning? Waarom heeft de regering «geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid niet zullen nemen»? Is het niet zinvol als gemeenten profiteren van de deskundigheid die gedurende decennia bij het Zorginstituut is opgebouwd?

Begeleid wonen

De regering besteedt in de ogen van de leden van de PvdA-fractie terecht veel aandacht aan de overgang van het begeleid wonen van chronisch psychiatrische ziekten naar de gemeenten. Het betreft hier een kwetsbare doelgroep, die bij uitval uit de zorg al snel persoonlijk of maatschappelijk bergafwaarts gaat. Daarom waarderen de leden van de PvdA-fractie dat voor deze doelgroep een overgangstermijn van 5 jaar gaat gelden. Wel vragen deze leden of de regering inzicht wil geven in hoe de overgangstermijn van 5 jaar zich verhoudt tot de oormerking van de gelden voor sociaal beleid voor een periode van 3 jaar.

Worden de middelen voor begeleid wonen in de GGZ buiten het opheffen van de oormerking na drie jaar gehouden? Zo nee, hoe kan de positie van begeleid wonen nog geborgd worden als alle sociale middelen vanaf 2018 verspreid worden over alle gemeenten via het Gemeentefonds? De regering geeft aan aanvullende afspraken met gemeenten te willen maken over het waarborgen van continuïteit van zorg voor deze doelgroep. Heeft dat overleg al plaats gevonden? Zo nee, wanneer zal het gevoerd worden? Zo ja, wat waren de resultaten? Kan de regering toelichten waarom in dit wetvoorstel voor deze doelgroep de centrumgemeente als drager van beleid wordt los gelaten door de regering? Is het behouden van deze verantwoordelijkheid bij de centrumgemeenten niet doelmatiger en doeltreffender voor instellingen en cliënten, omdat zij beschikken over draagkracht, deskundigheid, bestuurlijke kwaliteit en flexibiliteit om deze taak goed te organiseren, en om versnippering van middelen te voorkomen? Waarom was dat niet voldoende reden om deze keus te handhaven? Waarom denkt de regering dat het verdelen van gelden voor begeleid wonen over alle gemeenten -klein en groot- tot verbetering voor de doelgroep zal leiden? In welk opzicht?

Financiële middelen

Er is in het wetsvoorstel door de regering niet gekozen voor toetsing van het inkomen of het vermogen van de cliënt bij toekenning van maatschappelijke ondersteuning. Wel kan een eigen bijdrage geheven worden, die kan oplopen tot de hoogte van de kosten van de voorziening. Dit roept bij de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen op. Is deze wijze van werken voor burgers niet omslachtig en ondoorzichtig? Kern van de nieuwe Wmo is dat eerst gekeken wordt naar de eigen kracht van cliënten. Behoort de hoogte van inkomen en vermogen in de ogen van de regering tot de eigen kracht die mensen kunnen organiseren? Idem voor het inkomen en vermogen van eventuele kinderen van een cliënt? Is het de bedoeling dat gemeenten het inkomen van kinderen meewegen bij de toekenning van maatschappelijke ondersteuning dan wel de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage als zijnde onderdeel van de kracht die cliënten in het eigen netwerk kunnen mobiliseren? Kan de regering inzicht geven in de verdeelsleutel die vanaf 2016 zal worden gebruikt bij de verdeling van middelen over de gemeenten? Zal veel financiële eigen kracht bij burgers of hun kinderen leiden tot een lagere toekenning van middelen aan een gemeente door het Rijk? Zou de regering het wenselijk vinden als vanaf 2016 gemeenten waar inwoners veel financiële eigen kracht hebben geen eigen bijdragen hoeven te heffen, en gemeenten met inwoners met weinig financiële spankracht wel? Is de regering voornemens aantallen ouderen, verstandelijk beperkten, zwakbegaafden en chronisch zieken in een gemeente mee te wegen in de verdeelsleutel die vanaf 2016 gebruikt zal worden om middelen aan gemeenten toe te kennen?

Overige aspecten

De regering geeft aan dat cliënten het college actief zullen moeten informeren over veranderingen in hun situatie, zowel in de beperkingen die zij ondervinden als in bijvoorbeeld het sociale netwerk. Waarom is niet gekozen voor een verplichte periodieke toetsing, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De Wmo 2015 betekent in de ogen van de leden van de PvdA-fractie ook een culturele omslag in het denken over langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Hoe wil de regering het draagvlak onder de bevolking voor deze verandering bevorderen? Welke activiteiten wil de regering ondernemen om de acceptatie van mensen met een verstandelijke beperking, chronische (psychische) ziekte of (hoge) ouderdom in de samenleving te bevorderen?

Er komt een onafhankelijke evaluatie van de werking van de Wmo 2015. Kan de regering aangeven door welke instantie deze evaluatie zal worden uitgevoerd, en op welke termijn? Denkt de regering daarbij aan een rol voor de Algemene Rekenkamer? Zal de evaluatie periodiek plaatsvinden? Komt er een aparte evaluatie van de Wmo 2015, of zal het gehele sociale domein van de gemeenten worden getoetst, inclusief taken die nu al onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen?

CDA-fractie

Positie cliënt en zijn omgeving

In het voorstel is naast professionele zorg (verzorging, verpleging) sprake van mantelzorg en gebruikelijke hulp. Naar de leden van de CDA-fractie begrijpen gaat mantelzorg verder dan «gebruikelijke hulp» die huisgenoten elkaar verschaffen. Graag krijgen zij een nadere toelichting op het verschil tussen beide vormen van zorg, waarbij onder andere op de aard van de zorg of hulp, de kring van personen van waaruit ze «geleverd» wordt, en de mate van vrijwilligheid wordt ingegaan. Ook vragen zij wie bij de aanspraak op «gebruikelijke hulp» onder de kring van huisgenoten wordt gerekend. Zijn dat ook anderen dan familieleden? Het is de leden van de CDA-fractie verder opgevallen dat er in de discussie tot nu toe weinig gesproken is over niet meer thuis wonende familieleden van een cliënt. Indien zij hulp of ondersteuning bieden, bij voorbeeld in de vorm van regelmatige huishoudelijke hulp, wassen of boodschappen doen, ziet de regering hen dan ook als mantelzorgers? De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat mantelzorgers voor hun werkzaamheid, en in het bijzonder hun tijdsinzet, geen vergoeding krijgen; dat lijkt hen strijdig met het vrijwillig karakter van de zorg. Indien zij echter kosten maken (bijvoorbeeld reiskosten) is het dan denkbaar dat de gemeenten deze vergoedt? Zou zo’n vergoeding ook kunnen gelden voor uitwonende familieleden die bijvoorbeeld huishoudelijke hulp bieden, voor zover zij niet als mantelzorgers worden gezien? Op welke titel moet dat dan gebeuren? Acht de regering het mogelijk dat een niet-fraudegevoelige regeling hiervoor kan worden ontwikkeld?

Daarnaast vragen deze leden hoe de regering de positie van families in zogenaamde kangoeroe- of in-woningen (meerdere gezinnen/generaties onder één dak, in een aangebouwde woning, of op hetzelfde perceel) beziet. Is hier sprake van huisgenoten, die gebruikelijke hulp verschuldigd zijn? Indien via deze woonvorm hulp of ondersteuning tot stand komt, wordt een beroep op een professionele aanbieder voorkomen en dat leidt tot beperking van overheidsuitgaven. Dat is volgens de leden van de CDA-fractie het doel dat de regering nastreeft. Ziet de regering daarom mogelijkheden om deze woonvorm te stimuleren, zowel in de relatie ouders-kinderen, als in de relaties tot andere familieleden of derden? De regering heeft naar de leden van de CDA-fractie begrijpen de invoering van een korting op AOW bij inwoning bij kinderen («mantelzorgboete») uitgesteld. Het lijkt deze leden ook verstandiger om te zoeken naar mogelijkheden om dit soort woonvormen te bevorderen, en zeker daar waar er daadwerkelijke ondersteuning en hulp geboden wordt, dat ook te belonen, bijvoorbeeld via een Persoonsgebonden Budget (PGB) dat aan de cliënt wordt toegekend. Hoe ziet de regering deze mogelijkheden? Worden deze mogelijkheden door de bewindslieden van Sociale Zaken en VWS gezamenlijk nader onderzocht, nu de invoering van de kostendelersregeling voor bij kinderen inwonende AOW'ers is uitgesteld?

In algemene zin zijn sociale structuren in landelijke gebieden hechter dan in de stad. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zicht heeft op de mate en intensiteit waarin mantelzorg en eveneens het «inwonen» van generaties bij elkaar in de verschillende delen van ons land voorkomt. Verwacht de regering dat er in de uitvoering en uitwerking van de Wmo 2015 een betekenisvol verschil tussen stedelijke en landelijke gebieden gaat ontstaan; kan dat leiden tot onevenwichtigheid, bij voorbeeld in het beroep dat op via de gemeente op de Wmo, of op verzorging of verpleging krachtens de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz) wordt gedaan? Is het mogelijk de ontwikkeling op dit gebied te volgen en te monitoren? Hoe beoordeelt en waardeert de regering eventuele verschillen in dit opzicht?

Besluitvorming

Het gehele stelsel van zorg, zoals de regering dat voorziet kent – naast de hulp in huiselijke kring en mantelzorg – nu de ondersteuning krachtens de Wmo, verzekerde aanspraken krachtens de Zvw, en aanspraken op de volksverzekering Wlz. Er zal vaak sprake zijn van cliënten die op meer dan één van deze regimes zijn aangewezen of een beroep doen. In de behandeling in de Tweede Kamer zijn tal van voorbeelden gewisseld en besproken. De leden van de CDA-fractie vragen of er een algemene «beslisregel» is die bepaalt welke wettelijke regeling prevaleert indien recht op een bepaald type ondersteuning, zorg of verpleging op grond van meerdere van deze regelingen ontstaat, of indien een cliënt is aangewezen op combinaties van deze vormen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of het duidelijk voor de cliënt is waar hij of zij zich als eerste moet vervoegen. En wie bepaalt welk regime of combinatie van regimes voor hem of haar van toepassing is? Hoe is de verwijzing van een cliënt vanaf zijn eerste aanvraag geregeld? Hoe wordt voorkomen dat een «waterbed-effect» ontstaat doordat cliënten doorgeschoven worden naar andere regimes? Het onderscheid tussen bijvoorbeeld persoonlijke verzorging enerzijds en ondersteuning bij algemene dagelijkse levensverrichtingen en hulp in het huishouden anderzijds zal niet altijd duidelijk zijn. Graag vernemen deze leden hoe wordt voorkomen dat cliënten van het kastje naar de muur worden gestuurd. Zijn degenen die de verantwoordelijk zijn voor de verwijzing voldoende onafhankelijk? Aan wie leggen zij verantwoording af? En hoe wordt voorkomen dat cliënten bij de besluitvorming op een aanvraag of aanspraak tussen wal en schip vallen?

Als een cliënt een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo wil aanvragen, moet hij of zij in beginsel eerst een vormvrije melding doen, waarna een onderzoek en eventueel een formele aanvraag volgt. De leden van de CDA-fractie vragen of cliënten, die al weten welke voorziening zij willen aanvragen, de onderzoeksfase kunnen overslaan. Zo nee, waarom niet? Hoe wordt in dit verband met spoedeisende gevallen omgegaan?

Voorts vragen zij hoe wordt omgegaan met het gegeven dat het moment waarop een zorgvraag wordt gesteld, en het moment waarop het belastbaar inkomen wordt vastgesteld, tot ruim anderhalf jaar uiteen kunnen liggen. Worden eigen bijdragen voorlopig geïnd, en later definitief vastgesteld? Verwacht de regering dat cliënten dit tijdsverschil zullen begrijpen en aanvaarden?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het besluitvormingsproces met betrekking tot het toekennen van een maatwerkvoorziening (of de verwijzing naar de zorgverzekeraar of de Wlz) een fors risico op bureaucratisering en juridisering kent. Gaat de regering de effecten van de nieuwe wet ook in termen van transactiekosten en juridische procedures, bijvoorbeeld ook betreffende de status van het onderzoek, volgen? Hoe kan worden bepaald of er sprake is van een toename van administratieve lastendruk of juridische procedures? Is er een nulmeting beschikbaar, zo vragen deze leden.

In samenhang hiermee informeren de leden van deze fractie wie als werkgever van de cliëntondersteuner gaat optreden. Hoe wordt gewaarborgd dat de cliëntondersteuner onafhankelijk van het belang van zijn werkgever adviseert? Ten aanzien van de wijkverpleegkundige hebben zij dezelfde vragen. Hoe wordt geborgd dat de wijkverpleegkundige uitsluitend vanuit professionele standaarden verwijst, en daarmee niet mede de belangen van een zorgaanbieder die zijn of haar werkgever is in het oog houdt? Is het overigens zeker dat er voldoende, goed opgeleide wijkverpleegkundigen en cliëntondersteuners beschikbaar zijn? Voor wat betreft die laatste categorie: heeft de regering voor ogen welke opleiding en/of achtergrond deze functionarissen zouden moeten hebben?

Doelgroepen

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer lijkt door amendering de toegang tot een persoonsgebonden budget (pgb) te zijn verruimd. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie hoe de regering het effect van het geheel van de aangenomen amendementen op dit vlak beoordeelt, en hoe ze de amendering weegt in verhouding tot de oorspronkelijke voorstellen in het wetsvoorstel. Ontstaat voor gemeentebesturen niet een extra financieel risico, als het beroep op pgb-arrangementen toeneemt? Wordt het risico van fraude met het pgb nog steeds afdoende voorkomen, en zo ja, hoe? Voorts vragen deze leden of het Centraal Administratie Kantoor (CAK) ook de uitbetaling gaat verzorgen van pgb-arrangementen waarbij middelen aan familieleden of mantelzorgers worden toegekend. Is ook deze vorm van een pgb fraudebestendig?

De regering wil verschillende groepen cliënten in verschillende regelingen onderbrengen. Over de positionering van de GGZ is bij voorbeeld veel discussie geweest, maar ook voor andere groepen cliënten, bijvoorbeeld mensen met een zintuigelijke beperking of met combinaties van beperkingen was dat het geval. Graag ontvangen de leden van deze fractie een specificatie van de verschillende doelgroepen en de regelingen die voor hen van toepassing zullen zijn, inclusief de argumentatie van de regering voor haar keuzes in dezen. Zijn die keuzes naar het oordeel van de regering in termen van gelijke behandeling te verdedigen? In het bijzonder vragen deze leden nog of de voorzieningen waarop een Wlz-cliënt die thuis verblijft recht heeft, vergelijkbaar zijn met het maatwerk dat een gemeente eventueel via de WMO zal bieden.

Eigen bijdragen

In samenhang daarmee vragen de leden van de CDA-fractie naar de regelingen met betrekking tot eigen bijdragen c.q. eigen risico. Elk van de drie hiervoor genoemde regimes kent een eigen systematiek. Graag ontvangen deze leden van de regering een grondige toelichting op de «beleidsfilosofie» achter deze verschillende regelingen voor de eigen bijdrage of eigen risico. Hoe legitimeert de regering de verschillen tussen deze regimes? Is het niet beter om zoveel mogelijk naar één generieke systematiek voor de eigen bijdrage c.q. het eigen risico te zoeken, zo vragen deze leden.

Binnen de verschillende regimes is in beginsel geen sprake van rechtsongelijkheid, maar tussen de regimes kan die wellicht in formele zin niet, maar voor het gevoel van de burger wel ontstaan. Waarom moet de cliënt die ondersteuning krachtens de wmo van zijn gemeente krijgt wel een eigen bijdrage opbrengen (naast het reguliere eigen risico van de zorgverzekering), en de cliënt die langdurige zorg of verpleging krachtens de zorgverzekering ontvangt niet? De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering naar de aard van de beperking of handicap onderscheid maakt in het regime dat voor een groep cliënten van toepassing is, maar zij vragen zich af of het redelijk is dat dit onderscheid ook leidt tot verschillende regimes voor de eigen bijdrage. Kan de regering nog eens toelichten waarom zij die verschillen te verdedigen vindt?

De leden van de CDA-fractie behouden zorg over de effecten van de cumulatie van regelingen betreffende tegemoetkomingen zijdens gemeenten (ter compensatie van meerkosten van een chronische ziekte of handicap, of een hoog eigen risico) en eigen bijdragen krachtens de Wmo of Wlz. Deze zorg betreft uiteraard de mensen met een minimum inkomen, maar evenzeer de mensen met een modaal inkomen of iets meer. De regering heeft bij de recente behandeling van de afschaffing van de wet tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de compensatie voor het verplicht eigen risico (CER)4 toegezegd deze effecten te monitoren, en de Kamer daarover begin 2015 te informeren. Graag zien de leden van de CDA- fractie dat deze rapportage zich ook uitstrekt tot de gevolgen van de invoering van de Wmo. Besluiten op grond van die wet zullen immers in beginsel al voor 1 januari 2015 moeten zijn genomen.

Kan de regering overigens toelichten hoe de recent aanvaarde wetgeving met betrekking tot de afschaffing van de Wtcg en CER «indaalt» in de Wmo 2015?

Positie gemeenten en toezicht

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de voorgenomen decentralisatie betekent in termen van ambtelijke en andere capaciteit en formatie voor de gemeenten, en voor de centrale overheid (Rijk en uitvoerende instanties). Verwacht de regering dat er per saldo meer of minder capaciteit/formatie met de uitvoering van de onderhavige taken zal zijn gemoeid? Zijn daarover afspraken met de VNG gemaakt?

Gemeenten zullen in veel gevallen moeten samenwerken in regio’s bij de uitvoering van de Wmo of onderdelen daarvan. De regering hecht terecht veel betekenis aan de controlerende taak van de gemeenteraad als het gaat om de uitvoering van de Wmo. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de regering de mogelijkheid tot verantwoording en controle in deze samenwerkingsverbanden beoordeelt?

De regering wil het toezicht en de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit aan de gemeenten laten. De leden van de CDA-fractie ondersteunen die gedachte, maar stellen wel de vraag hoe voorkomen wordt dat aanbieders die veelal in meer gemeenten werkzaam zullen zijn met een veelvoud aan toezichtregels en kwaliteitssystemen worden geconfronteerd. Ook zien zij graag nader geconcretiseerd wat de regering onder toezicht op stelselniveau verstaat. Wat wordt gemonitord? Zijn er criteria ontwikkeld om te bepalen wanneer een interventie van de verantwoordelijk Minister aan de orde komt? Heeft de regering een opvatting over de «minimale eisen» waaraan ondersteuning en zorg qua volume en kwaliteit zouden moeten voldoen?

Aanbieders

De leden van de CDA-fractie wijzen nog eens op hun eerdere vragen over aanbieders die in meerdere gemeenten werkzaam zijn. Hoe wordt voorkomen dat zij met een veelheid aan eisen te maken krijgen? Wordt gezorgd voor de nodige uniformiteit in het verzamelen, bijhouden en uitwisselen van informatie? Worden de administratieve lasten van verantwoording en informatie-uitwisseling gevolgd?

De leden van de CDA-fractie vragen ook nog of de fiscale aspecten van het stelsel (met name de btw-plicht) voor de aanbieders afdoende zijn geregeld, en of bij voorbeeld bij het inlenen van personeel een en ander deugdelijk is geregeld. Evenzo is nog gesignaleerd dat bij opvolging door een nieuwe aanbieder problemen kunnen ontstaan indien niet alleen sprake is van overname van uitvoerend personeel, maar van overgang van onderneming, waardoor ook ander personeel moet worden overgenomen. Hoe beoordeelt de regering de impact van amendering van de wet op dit punt door de Tweede Kamer? Bestaat niet het risico dat teveel zekerheden zijn vastgelegd, met als gevolg een beperking van de flexibiliteit, en hogere kosten? In hoeverre is veiliggesteld dat samenwerking van aanbieders niet door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onnodig wordt geblokkeerd of bemoeilijkt?

Transitie

De leden van de CDA-fractie hebben nog grote zorg bij de vraag of een zorgvuldige en verantwoorde invoering van de wet per 1 januari 2015 haalbaar is. Die zorg is temeer aan de orde daar op dezelfde datum voor de gemeenten nieuwe taken en verantwoordelijkheden krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet, en de afschaffing van de WTCG en CER ontstaan. Al met al is sprake van een enorme taakverschuiving voor de gemeenten. Een extra complicatie is dat die taakverschuiving plaats vindt op het moment dat in vrijwel alle gemeenten nieuw samengestelde gemeentebesturen nog geen jaar in functie zijn. Hoe beoordeelt de regering dit? De leden deze fractie wijzen er daarbij op dat bijvoorbeeld voor de Jeugdwet alleen al een invoeringstermijn van een jaar wenselijk werd geacht. De behandeling van de Wmo 2015 ligt inmiddels ook een aantal maanden achter op het schema dat de regering aanvankelijk voor ogen stond, zodat na een eventuele aanvaarding van de wet in de Eerste Kamer in feite minder dan een half jaar voorbereidingstijd resteert. De regering verwacht kennelijk dat dat voldoende is, en vindt de VNG aan haar zijde. Er is echter ook een fors aantal instanties dat daarover grote zorg en twijfel uitspreekt. Te denken valt daarbij aan onder andere de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, het CPB, het SCP en de OESO. Graag ontvangen de leden van deze fractie een grondige reactie op de zorgen van ieder van deze instanties. Zij verwachten daarbij in het bijzonder ook een grondige reactie op de recente adviezen van de Rekenkamer op dit punt (Verantwoordingsonderzoek) en op de Wmo-rapportage van het SCP.

De leden van de CDA-fractie wijzen er ter adstructie van hun grote zorgen op dat de gemeenten krachtens de wet al voor 1 november hun verordening gereed moeten hebben, en hun algemene voorzieningen getroffen moeten hebben. Direct daarna vangt het proces van onderzoek en besluitvorming over maatwerkvoorzieningen aan, waarbij mag worden aangenomen dat de eerste besluiten dienaangaande nog voor 1 januari moeten zijn genomen. Voor 1 januari zal ook de eventuele aanbesteding van de levering van diensten moeten zijn geregeld. Dat betekent ook dat de organisatie, bij de gemeenten intern, maar ook de cliëntondersteuning, en de organisatie bij de aanbieders bijtijds op orde moet zijn. Te rekenen vanaf het einde van de zomervakantie resteert voor dat alles een periode van slechts enkele maanden. Acht de regering het mogelijk dat in dat tijdsbestek dit alles op een zorgvuldige en verantwoorde manier kan gebeuren? Hoe «hard» en controleerbaar zijn de afspraken die hierover zijn gemaakt?

In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie of overwogen is of wordt om de komende maanden per gemeente een toets op de voorbereiding uit te voeren: is de individuele gemeente qua regelgeving en organisatie voldoende voorbereid om de nieuwe taken krachtens de Wmo 2015 (en de andere hiervoor genoemde wetten) over te nemen? In een lichte vorm zou een dergelijke toets eventueel tot aanbevelingen aan de gemeente kunnen leiden, in een zwaardere vorm kan de formele overdracht van bevoegdheden aan de toets worden verbonden. Heeft de regering deze optie overwogen? Graag zien deze leden dat de regering de voor- en nadelen van beide vormen in haar reactie analyseert. Is er overigens een «checklist», een overzicht van de belangrijkste zaken die een gemeente op een bepaalde datum tenminste in orde moet hebben, wil ze haar nieuwe taken verantwoord kunnen oppakken? Als dat niet het geval is, zou de introductie daarvan niet alsnog moeten worden overwogen? Als zo’n lijst wel beschikbaar is, kan die dan gebruikt worden om te beoordelen of een gemeente gereed is voor haar nieuwe taken, en zou aan de hand daarvan ook een beeld van de stand van zaken bij de voorbereiding van de gemeenten gezamenlijk kunnen worden opgemaakt? De leden van de CDA-fractie vernemen graag de opvatting van de regering.

Niet alleen gemeenten, ook zorgaanbieders dienen te zijn voorbereid; in wezen zijn hier dezelfde vragen aan de orde als hiervoor ten aanzien van de gemeenten zijn gesteld. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zicht heeft op de stand van zaken bij hun voorbereidingen. Is er ook hier een lijst met zaken die ten minst op orde moeten zijn op een bepaalde datum voor 1 januari? Zijn hier harde afspraken over? Zijn er bij voorbeeld standaardcontracten of afspraken over het meten van cliënttevredenheid?

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of er nog een moment is waarop de regering definitief bepaalt of invoering per 1 januari 2015 daadwerkelijk haalbaar is. Het feit dat de invoeringsdatum krachtens artikel 7.11 nog moet worden bepaald, lijkt daartoe mogelijkheden te bieden. Zien deze leden dat correct? Is uitstel van invoering van de wet met een jaar, of eventueel een half jaar een optie voor de regering? Zo ja, wanneer zou dat ten laatste beslist moeten worden? Anders gezegd, wanneer verwacht de regering na aanvaarding van de wet het besluit over invoering op grond van artikel 7.11 te nemen?

Bij de invoering van de Jeugdwet is inmiddels een onafhankelijke Transitie Autoriteit in het leven geroepen. Acht de regering het denkbaar voor de invoering van de Wmo 2015 hetzelfde te doen? Naar de leden van deze fractie hebben vernomen, heeft de Minister van Financiën bij het verantwoordingsdebat in de Tweede Kamer de komst van een transitieautoriteit die op alle decentralisaties toeziet, toegezegd. Heeft deze autoriteit ook verantwoordelijkheid voor de invoering van de Wmo, zo vragen deze leden, en zo ja, welke taken en bevoegdheden krijgt deze autoriteit. Acht de regering het denkbaar deze autoriteit bijvoorbeeld de voornoemde voorbereidingstoets te laten uitvoeren, en kan zij op grond daarvan gemeenten of aanbieders aanbevelingen doen of aanwijzingen geven?

Financiële aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een meerjarig overzicht van de financiën kan geven waarin duidelijk wordt welk budget wordt overgedragen, waar mogelijk met aanduiding van de «bron» of de oorspronkelijke bestemming van het budget, met duiding van eventuele apparaatskosten, en met de wijzigingen die sinds het regeerakkoord zijn doorgevoerd, en met vermelding van de bezuinigingen die op de budgetten zijn toegepast. Acht de regering de nu beschikbare budgetten toereikend, ook in het perspectief van een door vergrijzing toenemende vraag? Zijn er indicaties van het aantal mensen dat de komende 10 jaren van Wmo- of Wlz-zorg gebruik gaat maken, en hoe verhoudt zich die ontwikkeling tot het meerjarig beschikbare budget?

In dit opzicht vragen de leden van de CDA-fractie ook om een toelichting op het gegeven dat tot voor kort sprake was van een overheveling van 8,8 miljard naar het Gemeentefonds, maar volgens de meicirculaire van slechts 8,0 miljard. Hoe worden deze verschillen verklaard, en wat zijn de gevolgen van de vermindering van het budget? Wat is de opvatting van de gemeenten hierover?

Het gemeentefonds, dat nu met 8,0 miljard wordt uitgebreid, groeit en krimpt volgens de begrotingsregels met de omvang van de Rijksbegroting. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dat automatisme nog wel gehandhaafd kan blijven nu zorg en andere sociale uitgaven een zo groot deel van het gemeentelijk budget gaan omvatten. Deze leden wijzen erop dat de begroting van VWS de afgelopen jaren veel meer dan trendmatig is gegroeid, en vragen zich af of ook voor de ontwikkeling van de dotatie aan het gemeentefonds, en zeker het sociaal domein daarin, niet een meer beleidsrijke toevoeging zou moeten worden gekozen. Zij vernemen graag een reactie van de regering.

PVV-fractie

Doelgroepen

Het is voor het merendeel van de gemeenten in Nederland niet duidelijk aan wie zij precies zorg of ondersteuning moeten bieden. Met de overheveling van de meeste zorgtaken van het rijk naar de gemeenten per 1 januari 2015 kan dat gevaren opleveren. Dat concludeert het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) in de recent gepubliceerde evaluatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).5 Dit werd nogmaals bevestigd door de directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau in een uitzending op 1 juni 2014 van het programma Buitenhof. Met name mensen met psychische problemen schijnen bij de gemeenten niet goed in beeld te zijn. «Minder dan de helft van de gemeenten heeft de ondersteuningsbehoefte van de huidige doelgroepen goed in beeld», volgens het SCP. En: «Gemeenten hebben relatief weinig zicht op mensen met psychische klachten.» Ook de capaciteit voor hulp zou soms «onvoldoende» zijn. Deelt de regering de hierboven geschetste mening? Zo nee, kan zij aangeven waarop zij dit antwoord baseert?

Het SCP heeft zorgen over de mensen waarom het gaat. Voor de leden van de PVV-fractie is dit het belangrijkste: de mensen om wie het gaat. Het SCP heeft twijfels of dit voldoende op het netvlies van de gemeente staat. Is er wel genoeg kennis van de behoefte bij de gemeenten? Deelt de regering de mening van het SCP? Heeft de regering hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan zij onderbouwd weergeven op welke manier dit onderzocht is en wat hiervan de uitkomsten zijn?

Verder betwijfelde de directeur van het SCP of er wel voldoende Wmo-ambtenaren zijn of worden opgeleid om de «keukentafelgesprekken »te voeren. Kan de regering hierop reflecteren?

Mantelzorg en sociaal netwerk

Het SCP concludeert ook dat vier op de tien mensen met een «langdurige hulpbehoefte» op dit moment al vanuit hun eigen netwerk worden ondersteund. Daarin ziet het SCP een gevaar. «Het is niet duidelijk of en hoe gemeenten nog meer mensen kunnen bewegen tot vrijwilligerswerk en informele hulp.» Heeft de regering aanwijzingen dat de grens van «de groep potentiële helpers» nog niet is bereikt? Waarop baseert zij dit? Indien de grens van potentiële hulpverleners is bereikt, zijn gemeenten uiteindelijk toch meer geld kwijt aan hulpverzoeken. Gaat de regering die gemeenten financieel ondersteunen?

Een zorgpunt voor de PVV-fractie is de uitwerking van de mantelzorg in de gemeenten. Wordt de «vrijwilligheid» opgelegd of gaat het zich beperken tot een moreel appel? Hoe gaat de regering garanderen dat er geen rechtsongelijkheid gaat ontstaan in de uitwerking?

Planning

Klopt het dat de gemeenten uiterlijk 1 november a.s. hun beleidsplannen ten aanzien van voorliggend wetsvoorstel gereed moeten hebben? Zo ja, wordt dat dan niet erg kort dag gezien de geplande ingangsdatum van 1 januari 2015? Graag krijgen deze leden hierop een uitgebreide visie van de regering.

Het actieplan rondom de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning zal rond de zomer gereed zijn. Vervolgens komt er een voortgangsrapportage informele zorg, uiterlijk in september volgens de planning. Ook hier de vraag: hoe ziet de regering deze tijdsplanning in relatie tot de invoerdatum van 1 januari 2015? Ook andere rapporten, die verwacht worden, komen pas een paar maanden voor de geplande inwerkingtreding van de wet. Hoe ziet de regering dit in de praktijk voor zich? De leden van de PVV-fractie krijgen hierop graag een uitgebreide reactie.

De leden van de PVV-fractie vragen zich af of dit wel van de gemeenten verlangd kan worden. Zij krijgen immers heel veel tegelijkertijd op hun bordje en daarbij nauwelijks tijd om het goed te regelen. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet?

De Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg vormen een samenhangend en integraal nieuw wettelijk kader waarbinnen de hervorming zijn beslag krijgt. De twee laatstgenoemde wetsvoorstellen worden in de Eerste Kamer niet meer behandeld voor het zomerreces. Welke problemen ziet de regering opdoemen nu de samenhang niet beoordeeld kan worden? Komt de ingangsdatum voor de Zorgverzekeringswet en de Wlz niet in gevaar? Gemeenten hebben toch helemaal geen tijd meer om zich goed voor te bereiden? Graag krijgen de leden van deze fractie hierop een reactie.

SP-fractie

De gemeenten worden, aldus de memorie van toelichting, met dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. De ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen of voor mensen, die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte van beschermd wonen en opvang. Het voorstel betreft één van de drie voorgenomen decentralisaties in het sociaal domein en vervangt de oude Wet maatschappelijke ondersteuning (2007). Het bouwt voort op de in dat verband als succesvol ervaren uitvoeringspraktijk, genaamd «De Kanteling». De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van de ingezetenen tot het moment waarop er een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg is afgegeven. Deze nog niet aangenomen wet zal de huidige AWBZ vervangen en bevat de, na overheveling van taken naar Wmo 2015 en Zvw, overgebleven elementen uit die wet die vooral zorg betreffen voor mensen die blijvend permanent toezicht en/of 24 uurs-zorg nodig hebben. De financiële onderbouwing, de (kwaliteit en mate van) ondersteuning en de uitvoering leiden bij de leden van de SP-fractie nog tot een groot aantal vragen, waarop zij graag een reactie van de regering krijgen.

Financiële aspecten

Een van de belangrijkste argumenten om over te gaan tot de voorgestelde decentraliseringsoperatie is het financiële argument. Sinds de instelling van de AWBZ in 1968 zijn de kosten jaarlijks gestegen; op dit moment bedragen ze 27 miljard. Bij een verdere stijging moet getwijfeld worden aan de houdbaarheid, aldus de Staatssecretaris in zijn brief van 1 mei 20146. De leden van de fractie van de SP willen graag een financieel overzicht van de operatie. Hoeveel geld gaat vanuit de AWBZ over naar de gemeenten, waaruit bestaat daarna het volledige Wmo-budget, hoeveel geld wordt er overgeheveld bij de decentralisering van de Jeugdzorgtaken en hoeveel als de Participatiewet wordt aangenomen? Hoe groot wordt het totale budget voor gemeenten om alle taken in het sociaal domein uit te voeren? Hoeveel geld blijft er over voor de uitvoering van de romp-AWBZ en hoeveel wordt er uit de AWBZ overgeheveld naar de Zvw? De AWBZ is premie-gefinancierd. Blijven de naar de Wmo over te hevelen taken premie-gefinancierd? Zo nee, waar komt het geld voor de komende jaren dan vandaan?

Als de AWBZ wordt uitgekleed gaat de premie dan ook omlaag? Zo ja, met hoeveel? Als er meer taken naar de Zvw gaan, gaat de premie dan ook omhoog? Zo ja, met hoeveel?

Wat is de achtergrond van de volgende stelling, afkomstig uit bovengenoemde brief van de Staatssecretaris: «Indien alle maatregelen uit hoofde van de hervorming van de AWBZ worden geïmplementeerd zal de uitgavengroei in Nederland afnemen tot een gemiddeld Europees niveau»? Sinds wanneer is een gemiddeld Europees niveau voor Nederland het ijkpunt? Waarom geen spiegeling met de Scandinavische landen, die een met Nederland vergelijkbaar niveau van zorg kennen en qua inrichting van de zorg (en bijvoorbeeld het onderwijs) veel meer met Nederland te vergelijken zijn dan de Zuid-Europese landen?

Uit de meicirculaire 20147 blijkt dat er ruim 300 miljoen extra naar Jeugdzorg gaat. Waar komt dat verschil vandaan? Ook blijkt dat sommige gemeenten er fors meer op vooruit gaan en sommige juist achteruit. Graag krijgen de leden van de SP-fractie een toelichting op de verschillen met eerdere cijfers, die mogelijk ook gelden voor het Wmo-budget. Als gemeenten van mening zijn dat ze onterecht te weinig geld krijgen om de gedecentraliseerde taken uit te voeren, waar kunnen ze dan terecht? Is er een instantie waar ze bezwaren kenbaar kunnen maken?

De leden van deze fractie willen meer duidelijkheid over de verantwoording van de besteding van het budget. Zij wijzen hierbij op de punten die worden genoemd in de brief van de president van de Algemene Rekenkamer van 6 februari 2014 gericht aan de Minister van VWS.8 In deze brief worden een aantal punten met betrekking tot de WMO 2015 aangeroerd waarover bij de Rekenkamer zorgen bestaan. Is er een brief met antwoorden van de Minister voorhanden? De leden van de SP-fractie zouden daarover graag willen beschikken. De Rekenkamer signaleert bijvoorbeeld onduidelijkheid over de positie van het CAK (taak om eigen bijdragen van cliënten vast te stellen en te innen voor gemeenten) en de SVB (budgetbeheer en betalingen van pgb’s namens colleges uit te voeren). Hoe heeft de regering op dit punt en ook op de andere punten uit de brief van 6 februari gereageerd?

Deze leden krijgen graag nogmaals een reflectie op de stelling van de verzamelde rekenkamers die bij monde van Arno Vissers, lid van de Algemene Rekenkamer, in december al waarschuwde voor een controle gat. «Niemand heeft na de decentralisatie van taken richting gemeenten zicht op de 16 miljard euro die met de operatie meeverhuist. Straks weten we alleen dat het geld is uitgegeven. Niet waaraan».9

De leden van de SP-fractie hebben begrepen dat er zowel door gemeenten als door het rijk eigen bijdragen vastgesteld (via AMvB of gemeentelijke verordening) en geïnd kunnen worden, onder andere afhankelijk van het soort voorziening (algemeen, maatwerk, pgb). Zij krijgen graag een duidelijk overzicht van de verschillende eigen bijdragen die gevraagd kunnen worden. Gemeenten mogen van cliënten een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage vragen. Het CAK kan dit vaststellen en innen. Ook is het mogelijk dat gemeenten dat uitbesteden aan een andere instantie. Aan welke voorwaarden moet die instantie voldoen en hoe komt deze aan haar informatie om de bijdrage vast te stellen? Kunnen gemeenten ook zelf deze bijdrage gaan innen? Hoe wordt een stapeling van eigen bijdragen voorkomen? Kan het CAK ook te maken krijgen met verschillende regimes als het over eigen bijdragen gaat, in die zin dat (sommige) gemeenten een lagere dan de maximum eigen bijdrage vaststellen? Heeft het CAK de capaciteit om dat allemaal te verwerken? Moeten gemeenten het CAK betalen voor deze service?

Is de AMvB al bekend waarin de maximumbijdrage per periode voor (individuele) maatwerkvoorzieningen wordt bepaald? De bijdrage kan maximaal de kostprijs van de voorziening bedragen. Als dat zo is, wat is dan de motivering voor een betrokkene om de voorziening aan te vragen? Hij moet hem dan toch zelf bekostigen? Komt er een AMvB waarin de maximumbijdrage met betrekking tot de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen is opgenomen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat gemeenten met minder geld toch meer boodschappen moeten doen. De zorg die voor rekening van de AWBZ kwam, werd verleend aan mensen die zorg nodig hadden. Kan de regering toelichten waarom zij denkt dat met de overheveling naar gemeenten de zorgvraag niet meer zal groeien. Voorziet de regering dat vooral «winst» is te halen doordat gemeenten de zorgvraag van hun ingezeten beter in kaart kunnen brengen en beteugelen? Worden gemeenten dan gebruikt om de slechte boodschap te brengen? Op zich is toch te voorzien dat door de demografische veranderingen de vraag naar zorg (ook institutionele) nog zal toenemen de komende jaren? Desondanks gaat de regering ervan uit dat de uitgaven in 2017 gelijk zullen zijn aan die in 2013. Graag krijgen de leden van deze fractie een toelichting op het bovenstaande.

Zorg kost niet alleen geld, maar levert ook geld op, onder andere in de vorm van banen. Zijn er overzichten bekend waaruit blijkt hoeveel geld de nieuwe Wmo de gemeenschap zal kosten? Te denken valt met name aan gelden voor uitkeringen en omscholingen, sociale plannen et cetera en aan de kapitaalvernietiging doordat gebouwen leeg komen te staan, die nog lang niet zijn afgeschreven. Welke acties kan de regering noemen waarmee de kosten die met de voorliggende operatie gemoeid zijn zo laag mogelijk worden gehouden? Wordt er bijvoorbeeld samen met de Minister van Wonen actie ondernomen?

Transitie

De Algemene Rekenkamer heeft in haar onlangs gepubliceerde rapportage over de jaarverslagen en de bedrijfsvoering van de ministeries in 2013 haar twijfel geuit over de haalbaarheid van de transities in het sociaal domein. Zij betoogt dat het kabinet de Staten-Generaal en de samenleving voldoende zekerheid moet geven dat gemeenten en andere partijen hun nieuwe taken en verantwoordelijkheden kunnen vervullen vanaf 2015. De Rekenkamer vraagt zich af of de 403 gemeenten er klaar voor zijn en adviseert het kabinet om uiterlijk in het najaar te toetsen of de decentralisaties op 1 januari verantwoord zijn. Op dat moment valt ook nog te bezien of aanvullende maatregelen of alternatieven nodig zijn. Wat is de mening van de regering over de twijfels van de Algemene Rekenkamer? De leden van de fractie van de SP vinden het bijzonder dat de Minister van BZK zonder verdere onderbouwing aangaf geen behoefte te hebben aan een extra beoordelingsmoment. Ervan uitgaande dat het kabinet met één mond spreekt, willen deze leden wel graag een onderbouwing ontvangen. Tevens vernemen zij graag de visie van de regering met betrekking tot de suggestie van de Rekenkamer om een tijdelijke Transitie Autoriteit Sociaal Domein in te stellen, die onafhankelijk eventuele problemen kan oplossen of bewindspersonen kan adviseren een bestuurlijke maatregel op te leggen. Heeft de regering overwogen om de al wel door haar ingestelde Transitie Autoriteit Jeugd uit te breiden met een Transitie Autoriteit Wmo 2015?

Het moet het ministerie toch bekend zijn dat er, naast alle beleidsoptimisme tentoongespreid door VNG/gemeenten, ook veel zorgen en twijfels zijn in het veld – bij de zorgaanbieders/ werknemers in de zorg, bonden, zorgverzekeraars en organisaties van cliënten – over de uitvoerbaarheid en de consequenties van misschien wel de grootste stelselwijziging in de afgelopen decennia. Star vasthouden aan het tijdsschema kan ook ongelukken met zich meebrengen. Is het financiële argument, de taakstelling, het enige argument om geen ruimte te geven voor een langer transitietraject?

De voorzitter van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft hier ook voor gepleit. Is het überhaupt mogelijk om private zorgverzekeraars te verplichten samen te werken met gemeenten en verantwoordelijk te maken voor een project waarvan ze bij voorbaat zeggen dat het een jaar moet worden uitgesteld omdat de voorbereidingstijd te kort is? Als zorgverzekeraars, hoewel daartoe verplicht en wettelijk vastgelegd, toch niet meewerken, wat voor mogelijkheden heeft de regering casu quo hebben gemeenten om ze er toch toe aan te zetten? Is er een beroepscommissie waar beide partijen eventueel hun beklag kunnen doen, dan wel om mediation kunnen vragen?

Bepalingen inzake het AMHK zijn nog niet in het ontwerpbesluit vastgelegd. Hiervoor moet eerst het Besluit Jeugdwet door de minsterraad zijn aanvaard, aangezien het AMHK via het wetsvoorstel van de Jeugdwet wordt opgenomen in de Wmo. Echter, op grond van de Wmo worden weer bij AMvB nadere regels opgesteld over het AMHK. De leden van de SP-fractie vinden deze constructie niet erg helder. Waarom is uiteindelijk gekozen voor een AMvB om nadere regels op te stellen over het AMHK?

Ondersteuning

Bij de invoering van de Jeugdwet werd steeds gesproken over 43 regio’s waarin wordt samengewerkt om de transitie van de Jeugdzorg naar gemeenten vorm te geven. Wordt bij de Wmo 2015 in dezelfde regio’s samengewerkt of gaat dat anders? Tot nu werd de Wmo toch vooral lokaal vormgegeven. Aan de andere kant zullen er bij de uitvoering van de Wmo 2015 ook landelijk werkende voorzieningen (bijvoorbeeld de doventolkzorg, maar ook Blijf-van-mijn-lijfhuizen) gecontracteerd moeten worden. Op welke schaal wordt met deze voorzieningen onderhandeld en zullen contracten worden afgesloten? De leden van deze fractie vragen waarom doventolkondersteuning wel specifiek wordt genoemd als landelijk door gemeenten te contracteren voorziening en niet de ondersteuning van visueel gehandicapten door bijvoorbeeld Visio. Waar moeten ouders van een visueel gehandicapt kind zich melden voor ondersteuning en uit welke financiële pot komt dat?

Hoe zal de begeleiding/ondersteuning van een licht verstandelijk gehandicapt echtpaar dat woont in een beschermde woonomgeving en dat een baby krijgt waar ze slechts met veel begeleiding en toezicht mee om kunnen gaan er met de Wmo 2015 uit gaan zien? Op dit moment is het mogelijk hen 16 weken op te nemen voor intensieve training om te leren omgaan met de baby. Is dat volgend jaar ook nog mogelijk?

Naast maatregelen om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen worden gemeenten ook gestimuleerd om meer in te zetten op preventie. Aan welke preventieve acties wordt hierbij gedacht? Bepaalde kwalen/ongemakken die maken dat mensen ondersteuning behoeven zijn niet te voorkomen, zoals dementeren, zwakbegaafd zijn of ongemakken ten gevolge van het ouder worden. Kan de regering een nadere toelichting geven op dit punt?

Worden er inhoudelijke eisen gesteld aan het gemeentelijk loket? Na de melding, het verzoek om hulp en ondersteuning, volgt een onderzoek (keukentafelgesprek) waarbij de hulpvraag verhelderd wordt en samen met de cliënt bekeken wordt hoe aan zijn hulpvraag het best tegemoet kan worden gekomen. In een toelichting hierop kwamen de leden van deze fractie de opmerking tegen dat deze exercitie te vergelijken is met hetgeen huisartsen plegen te doen. Vraagverheldering, diagnose stellen en hulpaanbod/ therapie instellen, dit alles in overleg met de cliënt. Huisartsen hebben voor deze triage een uitgebreide academische opleiding genoten. Om goed te kunnen triëren moet je overzicht hebben over alle mogelijkheden. Deze leden zijn van mening dat triage door de gemeente ook dient te geschieden door breed opgeleide intakers. Zij krijgen hierop graag een reactie.

Eerder, bij de discussie over de afschaffing van de WTCG10, hebben de leden van de SP-fractie erop gewezen dat het in een kleine plaats een drempel kan zijn om met je privéprobleem hulp te moeten vragen aan een loket waar mogelijk je buurman zit. Verwacht de regering dat kleinere plaatsen met meer gemeenten een gezamenlijk loket gaan organiseren om de afstand wat groter te maken? Verwacht zij dat er in kleine gemeenten oog is voor dit gegeven?

Op welke manieren zal het CIZ door gemeenten ingeschakeld worden? Voor welke vormen van zorg en ondersteuning waar gemeenten met de Wmo 2015 verantwoordelijk voor worden? Indiceert het CIZ volgens een uniform landelijk protocol of indiceert het CIZ op maat al naar gelang een gemeente zijn eigen eisen en pakket heeft samengesteld?

Wordt ook nog gebruik gemaakt van de kennis en keuringen van de GGD? Zo ja op wiens kosten?

De cliënt heeft recht op onafhankelijke cliëntondersteuning. Is dat alleen van toepassing als hij voor een maatwerkvoorziening of pgb in aanmerking denkt te komen? Of geldt dat ook bij de aanvraag van algemene voorzieningen? Kan de cliëntondersteuner ook ondersteuning bieden bij de keukentafelgesprekken? Hoe wordt voorzien in de ondersteuning? Kan de cliënt zelf kiezen wie hem ondersteunt of heeft de gemeente daarin ook inspraak? Of moet de gemeente er in voorzien en tegelijk ook de onafhankelijkheid borgen? Brengt het inschakelen van ondersteuning kosten mee voor de cliënt?

Onder de oude Wmo bestond al de mogelijkheid te kiezen voor een pgb. In hoeverre werd daarvan gebruikgemaakt? Was er veel verschil tussen gemeenten, in die zin dat er in sommige veel en in andere weinig tot niet met een pgb werd gewerkt? Is er onderzoek gedaan wat bepaalde of een pgb wel of niet werd aangeboden? Te denken valt aan rijke of arme gemeente, randstad of platteland en veel of weinig hoog- dan wel laagopgeleiden.

Juist dit weekend11 werd weer duidelijk hoe fraudegevoelig pgb’s kunnen zijn. Dit noopt naar de mening van de leden van de SP-fractie tot terughoudendheid bij het verstrekken van een pgb. Wat voor adviezen geeft de regering gemeenten om fraude te voorkomen? Wat voor rol heeft de SVB hierbij? Zal deze instantie in staat zijn om bij toenemend gebruik van een pgb de controle op fraude op peil te houden? Zie in dit verband ook de eerder gestelde vraag over de door de Algemene Rekenkamer gesignaleerde mogelijke onduidelijkheid over verantwoordelijkheden en rollen, als de SVB deels voor het rijk en deels voor de gemeenten gaat werken.

Hoe ziet het ideale sociale wijkteam eruit? Wat voor disciplines maken er deel van uit? Waar is het al operationeel?

Er gaat een situatie ontstaan waarin men steeds meer met eigen geld particuliere hulp moet inkopen. Dat is natuurlijk niet zo erg als men eigen geld heeft, maar voor de mensen die niet zo ruim met inkomen bedeeld zijn, dreigt een kaalslag. Heeft de regering een beeld van de inkomenspositie van mensen die nu aanspraak maken op de voorziening huishoudelijke hulp?

In de eerder genoemde brief van 1 mei 2014 aan de Eerste Kamer stelt de Staatssecretaris dat de «kwaliteit van leven» in de Wmo 2015 voorop staat. Hoe definieert de regering «kwaliteit van leven» en op welke wijze staat dit precies voorop in de Wmo? Wordt kwaliteit van leven niet veel beter geborgd aan de hand van de compensatieplicht, die een grotere garantie (namelijk verplichting) op de gevraagde ondersteuning geeft?

De Staatssecretaris stelt in de brief aan de Eerste Kamer op p.4–5: «Dit brengt met zich mee dat gemeenten in samenspraak met betrokkene en diens naaste op zoek gaan naar de «echte» en meer integrale ondersteuningsvraag en – op basis van dat inzicht – naar een in die situatie passend ondersteuningsaanbod.» Volgens de leden van de fractie van de SP impliceert deze zinsnede dat er in de huidige Wmo niet naar de echte ondersteuningsvraag werd gekeken. Dat lijkt deze leden een vertekening van de werkelijkheid en zij krijgen graag een nadere uitleg. Hoe definieert de regering de «echte» ondersteuningsvraag? Betekent dit de facto niet dat het vertrouwen in de ondersteuningsvraag van de burger teniet wordt gedaan en tevens dat de huidige Wmo niet correct zou zijn uitgevoerd?

Doelgroepen

Gemeenten krijgen op grond van de Wmo 2015 de brede verantwoordelijkheid voor deelname van al hun ingezetenen aan het maatschappelijke verkeer, waaronder in het bijzonder ingezetenen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problematiek en mensen die hun thuis hebben verlaten wegens huiselijk geweld. Kan de regering inzicht verschaffen in de aantallen van groepen mensen die te maken zullen krijgen met de gevolgen van deze wetswijziging? De leden van deze fractie vermoeden dat het met name om ouderen gaat, maar er zullen ook andere groepen zijn; zij krijgen graag een overzicht van de verschillende groepen en aantallen. Als het maximum aantal personen dat te maken krijgt met de gevolgen van de Wmo 2015 800.000 is, zoals de ze leden hebben begrepen, uit hoeveel verschillende(deel) groepen is dat getal dan opgebouwd? Wat is het aantal jeugdigen dat te maken krijgt met de transitie van de Jeugdzorg?

Op welke manier worden gemeenten op de hoogte gesteld van de aantallen en vervolgens van degenen die ze moeten benaderen? Op welke manier worden de instellingen, waar een deel van de personen verblijft die het betreft, benaderd? En de belangrijkste vraag: hoe worden al degenen die te maken zullen krijgen met de gevolgen van deze transitieoperatie op de hoogte gesteld? Is er een communicatie plan beschikbaar?

Het komt de leden van deze fractie voor dat de informatievoorziening een complexe operatie is, waar veel partijen bij betrokken zijn. Gemeenten, zorgverzekeraars, Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), instellingen, werkgevers, werknemers, bonden, cliëntorganisaties etc. Wie houdt het overzicht en wie bewaakt de voortgang? Hoe wordt voorkomen dat cruciale informatie te laat terecht komt op plekken waar die wel aanwezig zou moeten zijn? Deze leden maken zich het meest zorgen over de burgers die zelf niet beschikken over (digitale en andere) vaardigheden, door welke oorzaak dan ook (bijvoorbeeld doordat ze laaggeletterd, zwakbegaafd, dakloos of psychisch in de war zijn), waardoor ze niet in de gaten hebben welke omwenteling hen te wachten staat. Graag krijgen zij een verduidelijking van de regering.

Verantwoordelijkheidsverdeling

Het wetsvoorstel bevat een basisnorm voor kwaliteit. De gemeente is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. Naast de basisnorm worden ook landelijke kwaliteitsstandaarden ontwikkeld. De leden van de fractie van de SP juichen dat toe, omdat zij van mening zijn dat het niet goed is als er grote verschillen in kwaliteit van de geleverde zorg ontstaan. Tevens zou het kunnen betekenen dat zorgaanbieders in verschillende gemeenten aan verschillende standaarden moeten voldoen. Zien zij dat juist? Heeft het net opgerichte kwaliteitsinstituut ook een rol bij het ontwikkelen van standaarden?

De Minister is systeemverantwoordelijk. Samenwerking van de bij het sociaal domein betrokken rijksinspecties wordt bezien, dit ter ondersteuning van de verantwoordelijkheid van de Minister en van het beleid en de uitvoering door gemeenten. Over welke inspecties gaat het dan? Wie neemt hierin het voortouw, gezien ook het aantal betrokken ministeries? Worden er met het oog op de samenwerking protocollen vervaardigd, zodat inzichtelijk blijft wie waar verantwoordelijk voor is? Zijn deze in te zien?

Samenhang Wmo – Wlz

Wat is nu precies de positie van de langdurige GGZ? Is dat uitgekristalliseerd? Welke zorggevallen gaan er onder vallen, deels Wlz en deels Wmo 2015. Waar ligt de grens, hoe wordt onderscheid gemaakt?

Het CIZ zal in ieder geval de indicaties voor de Wlz gaan doen. Daarvoor zijn naar de mening van de leden van de SP-fractie twee aanvliegroutes te bedenken. Of iemand lijkt 24 uur per dag toezicht nodig te hebben en wordt op verzoek (van hemzelf, de huisarts, de instelling, het ziekenhuis, de familie?) hiervoor door het CIZ beoordeeld en de indicatie wordt toegewezen of het onderzoek wijst uit dat de indicatie niet onder de Wlz valt maar dat wel Wmo-zorg is aangewezen en de gemeente dus verantwoordelijk is. De andere route kan zijn dat Wmo-zorg wordt aangevraagd en dat onderzoek uitwijst dat Wlz-zorg aangewezen is en het zorgkantoor dus verantwoordelijk is. Deze leden voorzien dat er in de toekomst afbakeningsproblemen tussen beide vormen van zorg – Wmo en Wlz – zullen ontstaan. Het afschuiven van verantwoordelijkheden kan hiervan het gevolg zijn. Hoe ziet de regering dit?

Als iemand op grond van een handicap een aangepaste rolstoel nodig heeft om te participeren (te denken valt bijvoorbeeld aan een kind met de ziekte van Duchenne), wordt die voorziening dan tot 18 jaar betaald via het Jeugdzorgbudget, vanaf 18 jaar uit de Wmo-pot en als diegene verder achteruitgaat en daardoor een Wlz-indicatie krijgt, door het zorgkantoor? Kan deze persoon dan wel steeds over dezelfde rolstoel (als die op zichzelf voldoet) blijven beschikken? Dient het zorgkantoor de gemeente daar dan voor te betalen?

Het CIZ is onafhankelijk. Wat betekent dat? Ervaringen met deze instantie zijn niet altijd positief. Soms wordt de indruk gewekt dat het CIZ zelf verantwoordelijkheid moet dragen voor de taakstelling van het kabinet. Wie stuurt het CIZ aan? Heeft het (net als bijvoorbeeld de politie voor het uitdelen van boetes) een soort resultaatsverplichting opgelegd gekregen? Onlangs werd nog in Nieuwsuur beweerd dat de indicaties veel te streng zijn. Graag krijgen deze leden commentaar op het bovenstaande.

Breed wordt in het veld de mening gedeeld dat het niet verstandig is beide wetsvoorstellen niet tegelijk in werking te laten treden. De Wlz is nog niet afgehandeld in de Tweede Kamer. De leden van deze fractie hebben begrepen dat indien de Wlz, inclusief het Besluit langdurige zorg, niet op tijd klaar is voor afhandeling in de Eerste Kamer, de principes van de Wlz ook door middel van een aanpassing van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (gebaseerd op de huidige AWBZ) aan beide Kamers kunnen worden voorgelegd. Overigens zal het Besluit Zvw ook moeten worden aangepast met het oog op de aanspraak wijkverpleging. Hebben deze leden dat goed begrepen? Wat is de uiterste datum waarop de regering zal moeten beslissen welke route zij zal volgen? Is de regering het met deze leden eens dat een wettelijke regeling de voorkeur zou moeten hebben, al was het alleen maar omdat dat veel meer duidelijkheid geeft voor betrokkenen?

In het overgangsjaar 2015 blijft de AWBZ-indicatie 1 jaar bestaan. Geldt dat ook voor de huidige bewoners van verzorgingstehuizen? De verwachting is dat veel verzorgingstehuizen moeten sluiten en dat bewoners gedwongen zullen worden te verhuizen. Kan de regering een actueel overzicht verschaffen van het aantal huizen dat met sluiting bedreigd wordt? Welke garanties kan zij bewoners van deze tehuizen geven en welke de besturen van stichtingen die dergelijke tehuizen exploiteren? Welke garanties kan de regering niet geven?

Vragen ActiZ12

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering tevens in te gaan op de volgende door ActiZ ingebrachte vragen.

Is uitlening van personeel aan (sociale) wijkteams, die geen rechtspersoonlijkheid hebben en als zodanig geen zorginstelling zijn, bemenst door personeel in dienst van diverse organisaties en gemeentelijk personeel, vrijgesteld van BTW?

Als door een vrijgestelde zorgorganisatie tegen betaling personeel ter beschikking wordt aan een ander, onder diens eindverantwoordelijkheid/leiding/aansturing, voor het leveren van vrijgestelde zorgdiensten aan cliënten die vallen onder de eindverantwoordelijkheid van de hoofdaannemer, is er fiscaal dan sprake van het leveren van BTW-vrijgestelde zorg of van BTW-belaste ter beschikking stelling van arbeid?

Zijn samenwerkingsactiviteiten tussen de domeinen Zwv, AWBZ/Wlz en Wmo, bestaande uit multidisciplinair overleg, afstemming en coördinatie, activiteiten in het voortraject om tot patiëntencontract te komen, het afstemmen over wie welke zorg aan de patiënt levert, kwaliteitszorg, innovatie en de organisatie van de zorg, per 1 januari 2015 BTW vrijgestelde of 21% BTW belaste activiteiten?

Klopt het dat preventieactiviteiten door thuiszorgorganisaties, die momenteel fiscaal als «niet kwalificerende werkzaamheden thuiszorginstelling» worden beschouwd, onder de nieuwe Wmo vennootschapsbelastingplichtig blijven? Indien dit zo is, hoe verhoudt dit zich dan tot het voornemen om de wijkverpleegkundige een belangrijke preventieve rol te geven in sociale wijkteams?

ActiZ constateert dat de bepaling omtrent overname personeel om een viertal redenen onuitvoerbaar is. Ten eerste omdat er sprake is van een groot aantal hulpen bij het huishouden dat dient af te vloeien als gevolg van de budgetkorting van 40% hetgeen alleen al ca. 18.000 werknemers betreft. Daarmee gaat de band tussen deze ontslagen werknemers en hun cliënten verloren. Ten tweede omdat deze norm zich niet verhoudt met de toepassing van het zogenoemde wettelijke afspiegelingsbeginsel dat door de werkgever moet worden toegepast bij bedrijfseconomisch ontslag. Het afspiegelingsbeginsel bepaalt per leeftijdsgroep, dat personeel dat het kortst in dienst is, als eerste ontslagen moet worden. Ook daarmee vervalt de relatie tussen deze werknemers en het specifieke cliënt.

Ten derde omdat artikel 2.69.5, lid 2 van de Wmo 2015 miskent dat de werkgever een grotere verantwoordelijkheid heeft jegens een werknemer die langer in dienst is dan een werknemer die kort(-er) in dienst is, ook al wordt daarbij de band met de cliënt doorbroken. Ten vierde omdat een cliënt zelf kan kiezen voor een andere aanbieder (bijv. in het Zeeuwse model) terwijl de werknemer bij de oude werkgever vijf cliënten had die allemaal een andere nieuwe aanbieder kiezen. Is het dan de bedoeling dat de werknemer bij vijf werkgevers in dienst treedt? Kan de regering toelichten of het de bedoeling is dat artikel 2.6.5, lid 2 Wmo 2015 het wettelijke afspiegelingsbeginsel opzij zet respectievelijk de overige gevolgen zoals hierboven beschreven, verbiedt? Zo niet, kan de aanbieder in de bovengenoemde gevallen zonder gemeentelijke sanctie van artikel 2.6.5, lid 2 afwijken?

Vragen KNMG en GGZ Nederland13

Met betrekking tot het vraagstuk privacy en beroepsgeheim hebben zowel de KNMG, GGZ Nederland en de LHV input geleverd. De leden van de fractie van de SP verzoeken de regering om onderstaande vragen te beantwoorden.

Kan de regering instemmen met het voorstel om in de uitvoeringsbesluiten van de Wmo 2015 de verplichting op te (laten) nemen voor gemeenten om medische adviseurs, zoals sociaalgeneeskundig opgeleide artsen met een zelfstandig medisch beroepsgeheim aan te stellen die bevoegd zijn om de benodigde medische gegevens van burgers te verzamelen en beheren?

Kan de regering instemmen met het voorstel om in de wet- en regelgeving die zorgtaken delegeren naar gemeenten, te bepalen dat derden uitsluitend via gerichte schriftelijke vragen medische informatie mogen opvragen bij artsen en andere zorgaanbieders, welke informatie na toestemming van de verzekerden mag worden verstrekt? Is de regering het eens met het instellen van een (afgeleid) medisch beroepsgeheim (op grond van de wet) voor gemeenteambtenaren en andere derden die gerechtigd zijn om medische informatie op te vragen?

Kan de regering in de uitvoeringsbesluiten van de Wmo 2015 opnemen dat de beveiliging van de medische gegevens van burgers die door gemeenten elektronisch zijn opgeslagen regelmatig (bijvoorbeeld driejaarlijks) aan een externe audit worden onderworpen?

Kan de regering in de Wmo 2015 (evenals in de huidige art. 12c Wmo al het geval is) nadrukkelijk bepalen dat een AMHK niet bevoegd is om persoonsgegevens vast te leggen bij adviesvragen?

Kan de regering instemmen met een nadere ministeriële regeling om te bepalen dat derden, zoals het college, schriftelijk gerichte vragen stelt aan de zorgaanbieder, gericht op de informatie die zij nodig hebben om hun taak goed te kunnen uitvoeren? Met toestemming van de burger zal de zorgaanbieder die vragen vervolgens beantwoorden.

Kan de regering in het uitvoeringsbesluiten van de Wmo 2015 (laten) bepalen dat derden, zoals het CIZ, die in het kader van de uitoefening van hun wettelijke taken medische informatie nodig hebben over een verzekerde die informatie opvragen via schriftelijke en gerichte vragen stellen aan de zorgaanbieder(s) van de verzekerde? Alleen aldus en na toestemming van de verzekerde mag de zorgaanbieder dan zijn beroepsgeheim doorbreken.

Kan de regering instemmen met een afgeleid beroepsgeheim voor gemeenteambtenaren voor zover zij niet zelf al over een medisch beroepsgeheim beschikken (zoals een medisch adviseur), die beschikken over gezondheidsgegevens van burgers, ter verzekering van de zorgvuldige omgang met medische gegevens?

Kan de regering instemmen met het vereiste dat ontvangers van gezondheidsgegevens (zoals gemeenten) aan de eisen van de NEN norm7510 (informatiebeveiliging in de zorg) moeten voldoen, maar ook aan NEN 7512 (Vertrouwensbasis voor gegevensuitwisseling) en 7513 (Vastleggen van acties op elektronische patiëntendossiers)? Via een regelmatige (x-jaarlijkse) externe audit zou moeten worden vastgesteld dat de informatiebeveiliging op orde is.

Kan de regering de voorgestelde tekst van art. 5.1.6 Wmo 2015 vervangen door de tekst van het huidige art. 12c Wmo, om zowel de duidelijkheid over de grenzen aan de bevoegdheid van registreren van persoonsgegevens zonder toestemming te vergroten, als de duidelijkheid dat dit artikel niet alleen adviesvragen en meldingen over huiselijk geweld betreft maar ook kindermishandeling?

Vragen LHV14

Kan de regering nogmaals uitleggen wat precies de «noodzakelijke» (medische) gegevens zijn die opgevraagd kunnen worden?

Kan de regering aangeven hoe de medische gegevens opgeslagen worden en voor wie ze inzichtelijk zijn? Hoe wordt er vervolgens met deze gegevens omgegaan? Ziet de regering in dat, in het kader van het beschermen van het medische dossier en het beroepsgeheim, een verlengd beroepsgeheim essentieel is voor ambtenaren die beslissen over het toekennen van een voorziening?

Kan de regering aangeven of de patiënt, die van de gemeente afhankelijk is voor bepaalde ondersteuning, daadwerkelijk in de positie is om toestemming voor het opvragen van medische gegevens te weigeren?

Hoe kijkt de regering aan tegen de zorgelijke toename in werkdruk voor huisartsen, gezien de verwachting dat gemeenten veel medische gegevens op zullen gaan vragen? Zou de regering hierbij een drempel kunnen instellen voor het ongebreideld opvragen van informatie? Dit zou gemeenten ontmoedigen om teveel informatie op te vragen en compenseert huisartsen voor de tijd die zij besteden aan het informatieverzoek.

D66-fractie

Samenhang

De leden van de fractie van D66 hechten veel waarde aan de consistentie van de verschillende wetten. In de toekomst zal de zorg worden beheerst door vier wetten naast elkaar: de Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Het is van belang dat men een weg kan vinden binnen de verschillende stelsels. Het moet duidelijk zijn voor mensen in welk regime zij gaan vallen en hoe hun zorg en ondersteuning geregeld gaat worden. De toegang tot de Wlz wordt geregeld in het wetsvoorstel dat in maart jl. aan de Tweede Kamer is toegezonden en aldaar nog ter behandeling voorligt. De leden van de D66-fractie hebben vraagtekens bij de haalbaarheid van de beoogde invoering daarvan per 1 januari 2015. Kan de regering hierop ingaan? Als de invoering van de Wlz wordt uitgesteld, welke consequenties heeft dit dan voor de Wmo en de andere wetten? Ligt het ter verkrijging van een totaalbeeld niet veel eerder voor de hand om beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer tegelijk te behandelen?

Tussen de Wmo 2015 en de Wlz worden strakke schotten opgeworpen. Zo sluit een indicatie onder de Wlz beroep op de gemeente onder de Wmo uit. In artikel 2.3.5, lid 6 van het gewijzigd voorstel van wet (33 841, A) staat echter vermeld dat de Wlz-geïndiceerde van een Wmo-maatwerkvoorziening kan worden uitgesloten. Daaruit zou volgen dat uitsluiting niet per se in alle gevallen zou hoeven volgen. Wordt er dan toch een opening in het schot gemaakt? De leden van de D66-fractie vragen een verduidelijking van de regering op dit punt.

Dit schot kan ook een ander effect hebben, namelijk dat de zorgvraag voor medische zorgvraag onder de Wlz niet als zodanig wordt beoordeeld, zodat de zorgvrager niet onder de Wlz wordt geïndiceerd en dientengevolge bij het loket van de Wmo 2015 terecht komt en een melding doet. Maar de gemeente kan de aanvraag anders beoordelen en afwijzen omdat naar haar oordeel een indicatie onder de Wlz eerder in de rede ligt. Hoe worden dergelijke risico’s, waarvan de zorgvrager de dupe is, voorkomen?

De samenhang tussen de Wmo en Wlz is van groot belang voor patiënten. Als voorbeeld nemen de leden van de D66-fractie patiënten met de ziekte van Duchenne. 80% van de patiënten met de ziekte Duchenne woont thuis. Dit is mogelijk doordat zij thuis beademd worden, als het moet zelfs 24 uur per dag. De levensverlenging door beademing is zeer groot. De patiënten leven momenteel gemiddeld tien jaar langer. Het overgrote deel van de beademde patiënten zal een beroep doen op de Wlz. Echter, vooralsnog geeft de Wlz weinig ruimte om te participeren. Er is onder de Wlz geen vergoeding voor vervoer ten behoeve van maatschappelijke activiteiten. Vindt de regering het gewenst dat mensen wel langer thuis blijven wonen, maar onvoldoende kunnen participeren? Moeten beide wetten niet beter op elkaar worden afgestemd? Met een pgb zou participatie mogelijk zijn. In hoeverre is er ruimte om het pgb binnen de Wlz te vergroten, zodat patiënten thuis kunnen blijven wonen en kunnen participeren? En hoe worden het pgb van de Wmo en dat van de Wlz op elkaar afgestemd, zodat ook participatie binnen de Wlz mogelijk blijft?

Rechtspositie

De Wmo 2015 maakt in tegenstelling tot de Wmo 2007 onderscheid tussen een zorgaanvraag en een melding. Een verzoek tot zorg wordt gestart met een melding en mogelijk gevolgd door een aanvraag. Bij een melding heeft de gemeente de verplichting een onderzoek te starten naar de zorgvraag. De resultaten van dit onderzoek worden op papier gezet en medegedeeld aan de aanvrager. Als de zorgvraag snel kan worden opgelost, doordat een oplossing wordt gevonden in het netwerk van de cliënt of door gebruikmaking van een algemene voorziening, zal het onderzoek niet volledig worden uitgevoerd. Als de zorgvraag wordt opgelost met een algemene voorziening, dan hoeft geen maatwerkvoorziening te worden toegekend. Kan de regering het verschil tussen een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening toelichten?

Het resultaat van het onderzoek, de mededeling dat er geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt, wordt niet als besluit gezien in de zin van de Awb. Bij een negatief onderzoeksresultaat staat dus geen bezwaar op beroep open voor de aanvrager, dit is pas mogelijk na een afgewezen aanvraag. De Raad voor de Rechtspraak benadrukt dat er tevens geen rechtsmiddelen zijn als de gemeente het onderzoek niet tijdig afrondt. De zorgvrager heeft daarmee een zwakke rechtspositie. De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting van de regering willen ontvangen over de vraag hoe de rechtspositie van de zorgvrager in die gevallen moet worden beoordeeld en ook hoe deze zou kunnen worden versterkt.

Op basis van de resultaten van het onderzoek kan uiteindelijk een aanvraag worden ingediend. Maar de resultaten van het onderzoek hebben geen rechtsgevolg, aldus de regering. De toelichting van de regering hierop is dat het ook mogelijk is om een aanvraag te doen als uit het onderzoek naar voren komt dat de zorgvrager voldoende geholpen is met wat hijzelf of zijn sociale netwerk kan doen. Welke rechtsingang heeft de zorgvrager indien hij het met het oordeel van de gemeente niet eens is? En wordt de beoordeling van de melding, het onderzoek en de aanvraag door dezelfde personen verricht? Zo ja, dan ontvangen de leden van deze fractie graag de mening van de regering of een onafhankelijk oordeel bij de aanvraag voldoende gewaarborgd is?

Decentralisatie

De gemeenteraden moeten lokaal voldoen aan hun verantwoordingsplicht. Vervolgens ziet de Minister van BZK toe op de naleving van de bestedingsvoorwaarden en informeert de Staten-Generaal. Deze Minister vervult de regiefunctie. De Ministers van BZK en VWS hebben diverse informatievoorzieningen ingericht om zicht te houden op de verreikende veranderingen. Er zijn afzonderlijke monitoren voor de verschillende wetten ingesteld, aldus de Algemene Rekenkamer. Een goede samenhang van data en gegevens over de andere grote decentralisatie operaties in het sociale domein draagt bij aan de hervorming van de langdurige zorg. De Algemene Rekenkamer stelt dat een gezamenlijke aanpak bij de inrichting van de informatievoorziening door de ministeries ontbreekt. De leden van de D66-fractie ontvangen graag een reactie van de regering hierop. De leden van deze fractie menen dat bij de komende decentralisaties de informatievoorziening zo moet worden ingericht dat enkel de noodzakelijke informatie, die is afgeleid om de verantwoordelijkheden van rijkstaken te vervullen, moet worden opgevraagd. Hoe gaat de regering regelen dat er geen onnodige informatie wordt gevraagd, en er ook daadwerkelijk sprake zal zijn van overdracht van taken? Afspraken over de verantwoording voorafgaand aan de decentralisatie achten de leden D66-fractie noodzakelijk zodat de taken ook echt aan de gemeenten worden overgelaten. Zijn er afspraken gemaakt op welke manier en op welke niveau gemeenten zich moet verantwoorden over de besteding van het geld en de resultaten van de decentralisaties?

Transitie

Per 1 januari 2015 gaat de begeleiding van mensen thuis vanuit de AWBZ over naar de Wmo. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de begeleiding gericht op participatie in de samenleving. Eén onderdeel van begeleiding dat niet overgaat, is de palliatieve zorg, begeleiding van mensen in hun laatste levensfase. Tevens komt de palliatieve zorg niet voor in de Wlz, maar wordt deze doorgaans wel onderbracht in zzp 10. Hoe wordt deze zorg in het nieuwe systeem gefinancierd?

Naast de samenhang met de Wlz moet ook de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet met de Wmo 2015 worden afgestemd. De Algemene Rekenkamer pleit voor het instellen van een Transitieautoriteit Sociaal Domein. Deze autoriteit kan knelpunten oplossen en toezien op de planning bij de invoering. De leden van de fractie van D66 ontvangen graag de opvatting van de regering over deze figuur.

Op dit moment starten de inkoopgesprekken met gemeenten voor ambulante begeleiding en dagbesteding. Het Besluit basistarieven is opgesteld om de huishoudelijke zorg geldend te verklaren voor alle onder de Wmo vallende zorg. Volgens de GGZ onderhandelen gemeenten ver onder de huidige tarieven, zelfs met tarieven onder de grens waarvoor op verantwoorde wijze de gevraagde zorg geleverd kan worden. De leden van de D66-fractie menen dat gemeenten de vrijheid moet hebben om via de tarieven de opgelegde bezuiniging te realiseren. Onlangs is de bezuiniging van 25% door het Kabinet verlaagd naar effectief 6% in 2015. In het veld wordt geconstateerd dat dit niet te herleiden is in de inkoopgesprekken bij gemeenten. Er ontstaat op deze manier een spanningsveld tussen de tarieven en de verplichting van de aanbieders om zorg te leveren conform de professionele standaard. De leden van deze fractie zijn een groot voorstander om nieuwe werkvormen te onderzoeken en te introduceren, zodat goede zorg geleverd kan worden voor minder geld. Door de lage tarieven worden de mogelijkheden tot innovatie echter beperkt. Kan de regering ingaan op zorg van de GGZ over de negatieve consequenties van de te lage tarieven voor begeleiding? Welke mogelijkheden biedt het Besluit basistarieven om tot verantwoorde tarieven te komen?

Als mensen langer thuis blijven wonen heeft dit gevolgen voor de verzorgingshuizen. Door de transitie van het sociaal domein zullen er verzorgingshuizen moeten sluiten. Woningbouwcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties maken zich grote zorgen. De Staatssecretaris heeft in het debat in de Tweede Kamer aangekondigd dat hij samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst de huisvestingsproblemen zal aanpakken door de mogelijkheden voor aangepaste woningen te onderzoeken. De leden van deze fractie vernemen graag wanneer het gezamenlijke beleid van de Staatssecretaris en de Minister verschijnt.

GroenLinks-fractie

Na een eerste behandeling van de Wmo in 2006 komt de regering nu met een forse uitbreiding van de taken en verantwoordelijkheden voor gemeenten om mensen, die in hun dagelijkse leven niet helemaal zonder ondersteuning/ hulp(middelen) / bescherming/ begeleiding kunnen, collectief gefinancierd namens ons allemaal, van dienst te zijn opdat zij kunnen meedoen naar vermogen. De leden van de GroenLinks-fractie zien een paar grote bewegingen: Ten eerste is er sprake van de «ontstatelijking» van de verzorgingsstaat. Ten tweede wordt er in toenemende mate een beroep gedaan op het eigen organiserend vermogen van mensen die om een voorziening vragen. Ten derde wordt er een klemmend beroep op de samenleving als zodanig gedaan om naar elkaar om te kijken. Ten vierde worden de lokale overheden geacht, nabijer aan burgers, hen veel beter van dienst te zijn en op maat gesneden ondersteuning te bieden aan deze burgers. Ten vijfde wordt de open eind financiering op rijksniveau als gevolg van rechten van mensen op ondersteuning/begeleiding/voorzieningen/hulpmiddelen via decentralisatie naar gemeenten «dichtgeschroeid». Ten zesde: als gevolg van de verplichtingen die gemeenten via de wet krijgen, worden gemeenten geconfronteerd met open eind financiering. Tot slot wordt er zorgwekkend veel bezuinigd en dat zet het transformeren van de verzorgingsstaat onder zeer grote druk. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op deze zeven punten.

Sociale effectrapportage

De leden van de GroenLinks-fractie zien in de agenda van de komende weken in de Eerste Kamer de behandeling van een flink aantal wetsvoorstellen (Wijziging Wet werk en bijstand, Hervorming kindregelingen, Participatiewet, Wmo 2015). Deze wetsvoorstellen zijn stevig hervormend en dragen bij aan een fundamenteel ander concept van de verzorgingsstaat. Heel veel mensen zullen de gevolgen daarvan in verschillende gradaties flink merken. Vaak zullen die wijzigingen gestapeld neerdalen in (eenpersoons zowel als meerpersoons)huishoudens. De leden van de GroenLinks-fractie zijn zeer benieuwd naar de doorrekening van dit cumulatieve effect in financiële zowel als in sociale zin. Is de regering bereid een sociale effectrapportage te verzorgen met betrekking tot dit cumulatieve effect? Deze leden hebben nu het idee dat het per wetsvoorstel bekeken en berekend is maar niet in zijn stuwend effect vanwege de samenhang. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide reactie van de regering op deze zorgen.

Eigen organiserend vermogen en wederkerigheid; morele principes

Eén van de meest fundamentele punten, zoals de leden van de GroenLinks-fractie dit zien, is het aanspreken van de zorgvrager/de burger op zijn of haar eigen verantwoordelijkheid en eigen organiserend vermogen. Dat is mooi als principe maar hoe is dit principe te protocolleren? Hoe krijg je hier een objectieve beslisboom op ontwikkeld? Deze leden nemen aan dat een beslissing van de gemeente hieromtrent (de mate van zorg in relatie tot eigen verantwoordelijkheid) wordt neergelegd in een beschikking en dat zulks onderhevig is aan bezwaar en beroep in het kader van de Awb. Is dat zo, en zo ja, hoe gaat de Staatssecretaris als stelselverantwoordelijke om met de jurisprudentie die vast en zeker hieromtrent gaat ontstaan?

Principieel zitten hier nog twee lastige punten aan wat de leden van deze fractie betreft: het beroep op het sociale netwerk en de maatschappelijke tegenprestatie. Op zich passen beide elementen wel in de samenlevingsvisie van GroenLinks, maar het is ook riskant. Er wordt geen verplichting van gemaakt, maar wel morele druk uitgeoefend. Wat betekent dit voor mensen in een afhankelijkheidspositie als zij zich gedwongen voelen zich afhankelijk op te stellen ten opzichte van hun sociale netwerk? Als voorbeeld geven deze leden dat de buurvrouw de zorgbehoevende wekelijks naar de markt kan rijden als dat te ver is voor de zorgbehoevende, maar wat als de zorgbehoevende niet afhankelijk van haar wil zijn? Evenzo maken deze leden zich zorgen om de tegenprestatie: als deze gericht is op activering van geïsoleerde mensen, is het prima, maar dan is het geen tegenprestatie meer. En als vrijwilligerswerk een algemene verantwoordelijkheid is, waarom wordt deze verantwoordelijkheid dan gekoppeld aan de ondersteuningsafhankelijkheid? Daar komt natuurlijk bij dat lang niet iedereen die Wmo-ondersteuning aanvraagt behoefte heeft aan activering (sommigen zijn zeer actief maar hebben alleen een voorziening X of Y nodig) of daartoe in staat is. Kortom: Hoewel deze leden de gedachte delen, vinden zij de koppeling aan Wmo-ondersteuning eigenlijk problematisch.

Daarnaast hebben deze leden het moeilijk met het al dan niet «afdwingen» van een tegenprestatie. Vrijwilligerswerk heet niet voor niets vrijwilligerswerk, en dat moet volgens deze leden zo blijven, want dat is de kern van het succes. In Nederland doen enorm veel mensen vrijwilligerswerk, wij zijn daar goed in. Ons land kent 6 miljoen vrijwilligers en 3,5 miljoen mantelzorgers! Deze leden zien in dat je veel kan doen om mensen te enthousiasmeren en motiveren voor vrijwilligerswerk, om mensen te helpen vrijwilligerswerk te vinden wat bij hen past en mensen locaties te bieden waar ze vrijwillig activiteiten kunnen organiseren etc. Deze leden zien op zichzelf wel iets in wederkerigheid in de zin van; u vraagt hulp, laten we met u meedenken wat u zelf te bieden hebt. Dan spreek je mensen aan op hun eigen «kracht» en talent (overigens is een motief voor vrijwilligerswerk natuurlijk ook: actief worden, je sociaal netwerk opbouwen/uitbreiden, nieuwe vaardigheden leren. Daarmee kun je kansen op werk vergroten).

Desondanks zien deze leden dilemma’s ontstaan bij, door en met de sociale wijkteams. Worden deze wijkteams het verplichtende eerste aanspreekpunt voor mensen met een probleem of vraag inzake de zorgbehoefte? Lopen mensen het gevaar dat dit nieuwe systeemwerelden gaan worden van waaruit mensen worden benaderd? Uit tal van onderzoeken15 blijkt telkens dat de meeste mensen niet langer een sterke oriëntatie hebben op hun buurt of wijk en zich er niet langer mee identificeren. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op deze zorgen.

Transitie en investeringsbudget voor transformatie/vernieuwing

De leden van de GroenLinks-fractie maken zich geen zorgen over de voorgestelde transitie naar de lokale overheid. De meeste gemeenten hebben sinds 2006 een hele goede en efficiënte infrastructuur ontwikkeld, hun burgers tot grote tevredenheid ondersteund en sinds een aantal jaren ook de kanteling ingezet. Deze leden maken zich meer zorgen over de mogelijkheden die gemeenten hebben om met de maatschappelijke partners zorg- en welzijnsinstellingen de noodzakelijke transformatie in te zetten. Er is geen extra geld om te investeren en deze leden geven nogmaals aan dat het overdragen van taken en verantwoordelijkheden naar de gemeenten gepaard met enorme bezuinigingen een zeer gevaarlijke combinatie oplevert. Deze leden vernemen graag hoe de regering hier over denkt.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat gemeenten nu graag door willen. Geen bezinningsmoment in het najaar. De noodzakelijke duidelijkheid moet nu gegeven worden. Vooral omdat de burgers die het aangaat het nu moeten weten en recht op zekerheid hebben. Dit geldt evenzeer voor dienstverlenende zorg- en welzijnsinstellingen en zorgprofessionals. Zorg moet gecontinueerd en ingekocht kunnen worden voor 2015. Naar de mening van deze leden is het niet bevorderlijk voor het proces om dit in het najaar nog eens te (her)overwegen. Deze leden vernemen graag een reactie van de regering hierover.

Gemeenten en zorgvragende en zorgkrijgende burgers zijn ook zeer afhankelijk van de overdracht van gegevens van het CAK, CIZ, SVB en de zorgverzekeraars. Deze leden vragen de regering of zij kan garanderen dat dit ruim op tijd, adequaat en zorgvuldig gebeurt.

Indien de regering van plan is om net zoals met de Jeugdwet een transitieautoriteit in te stellen voor de Wmo/WLZ dan verzoeken deze leden om één transitie-autoriteit voor de totale decentralisaties in het sociale domein. Eén Transitieautoriteit, zowel voor jeugd als de andere decentralisaties die onder andere ook de voortgang van de transformatie zou moeten monitoren. Daarnaast zou de Transitieautoriteit ook uitvoeringsproblemen én de financiële kaders moeten monitoren, of in ieder geval zou het verantwoordelijke departement VWS hierin een rol moeten nemen, deze leden constateren dat dit nu onvoldoende gebeurd. Deelt de regering deze opvatting van deze leden?

Financiën

In memorie van toelichting16 geeft de regering inzicht in de bedragen die met de over te hevelen nieuwe taken naar de gemeenten mee over gaan. Als deze leden het goed bij elkaar op tellen dan is dat in totaal een bedrag van 3.8 miljard euro. Klopt dit? En zo ja, hoe zagen deze nieuw over te dragen taken bij de oorspronkelijke bedragen er uit zoals ze in de Rijksbegroting of in het Budgettair Kader Zorg waren opgenomen? Deze leden vernemen graag of dit de exacte bedragen van de taakstelling zijn. Gebaseerd op het advies van de Algemene Rekenkamer staat voor 2015 het volgende vast: minimaal 670 miljoen korting begeleiding natura (inclusief dagbesteding en de 5% PV), minimaal 150 miljoen korting begeleiding persoonsgebonden budget (inclusief dagbesteding en de 5% PV) is een totaal van 820 miljoen korting.

Daar gaat in 2015 de 200 miljoen uit uw januaribrief («Overgangsrecht») en de 195 miljoen van het vijf-partijen zorgakkoord vanaf. Blijft staan voor 2015 een taakstelling van 425 miljoen.

De kortingen op de huishoudelijke hulp (40% en wordt daarmee 951 miljoen) en de MEE (25 miljoen) zitten hier niet in.

Graag ontvangen deze leden van de regering de nauwkeurige validatie van de berekening van de cijfers zoals deze leden die uit de verschillende stukken halen.

Deze leden blijven zich grote zorgen maken over de financiële kaders waarmee de gemeenten geconfronteerd worden bij de Wmo 2015. Wat is het financiële gevolg voor gemeenten als 100% van de zorgvragers 2014 ook in 2015 100% van de zorg vragen, tegen het zelfde tarief als in 2014? Het is onzeker of de sturingsprincipes en sturingsinstrumenten in de wet voldoende zijn om gemeenten binnen de financiële kaders te laten opereren. De VNG heeft eerder (en met hen ook de Raad van State) gewezen op de beperkte instrumenten om te sturen op eigen inzet en op financiële draagkracht. Daarnaast zijn er nu een aantal amendementen toegevoegd die de continuïteit met de «oude Wmo» symboliseren (herintroductie van begrip «compensatie» en amendement 89 die de burger de «zelfde zekerheid» belooft als onder de oude Wmo).

Het financiële kader is weliswaar verbeterd (met 200 miljoen structureel uit januaribrief en 195 miljoen (2015) uit het zorgakkoord), maar het kader bevat nog steeds risico’s. Voor 2015 zijn niet de gehele kosten van het overgangsrecht gedekt en zullen gemeenten ook bij de oude doelgroep moeten besparen. En voor de jaren daarna tendeert de taakstelling weer naar zijn oorspronkelijke niveau minus 200 miljoen constateren de leden van de GroenLinks-fractie. Graag vernemen deze leden van de regering of zij deze zorgen kan wegnemen of33 verzachten.

Deze leden constateren dat er weinig financiële tijd en ruimte is om te investeren in vernieuwing en in een nieuwe integrale aanpak in het brede sociale domein. Kortom, deze leden vragen zich af of transformatie wel van de grond komt. Zo niet, dan leidt deze transitie vooral tot kaalslag en verschraling. Deze leden vinden dat de regering stevig mag worden aangesproken op haar systeemverantwoordelijkheid in deze. Het is begrijpelijk dat gezien de korte tijd nu veel energie wordt gestoken in een goede overheveling van taken en borging van de continuïteit van zorg in 2015. Maar dit mag er, volgens deze leden, niet toe leiden dat vernieuwing richting versterking van participatie en (sociale)preventie niet tot stand komt. Het hele idee van de decentralisaties is natuurlijk dat op lokaal niveau, dichter bij de burger, door een integrale aanpak betere ondersteuning van burgers tot stand kan komen, vanuit de filosofie van participatie, preventie, activering, versterking, eigen regie en zelfredzaamheid. Daar moet wel in geïnvesteerd worden en daarvoor is nauwelijks geld beschikbaar merken deze leden op.

Zeker moet worden gesteld dat de beweging naar die nieuwe aanpak op gang komt en doorgaat. De regering moet daar een grotere en duidelijker rol in pakken dan dat zij doet, als belangrijk onderdeel van haar systeemverantwoordelijkheid. Een systeem van monitoring zou goed zijn en deze leden verwijzen bij deze gedachte naar eerder gemaakte opmerkingen inzake een transitieautoriteit.

Deze leden zien tal van uitvoeringsproblemen. Aanbesteding leidt soms tot vreselijke juridisering, in plaats van vernieuwing en versterking van de samenwerking tussen organisaties. Er zijn nogal wat gemeenten die een scherpe knip maken tussen de algemene voorzieningen en de maatwerkvoorzieningen. Deze gemeenten besteden bijvoorbeeld de maatwerkvoorzieningen aan, en de algemene/collectieve voorzieningen moeten maar «gewoon» doorgaan, door het welzijnswerk etc. Terwijl juist de verbinding tussen de collectieve/algemene voorzieningen en de maatwerkvoorzieningen cruciaal is volgens deze leden. Kan iemand in plaats van individuele begeleiding niet beter geholpen worden door mee te doen aan activiteiten in de buurt, in een buurtvoorziening? Is in dat geval een combinatie van een deel individuele begeleiding met deelname aan buurtactiviteiten een mooie aanpak? Daarvoor is een sociale basisinfrastructuur cruciaal: buurtvoorzieningen, sociaal werkers, ondersteuning en werving van vrijwilligers, ondersteuning mantelzorgers, sociale netwerken, faciliteiten voor burgerinitiatieven. Investeringen daarin kunnen buiten beeld raken, waardoor ook de «substitutie» van individuele zorg en begeleiding naar ondersteuning via collectieve voorzieningen, via informele zorg/welzijn, via een sociaal netwerk niet tot stand zal komen.

Vanuit zorgverleners en koepels is gevraagd om opheldering over de btw-verplichtingen bij sociale wijkteams (die immers geen zorgaanbieder zijn) en onderaannemers. Kan de regering garanderen dat bij zorg en ondersteuning binnen het kader van de Wmo-2015 geen nadelige btw-toepassing ontstaat?

Een ander belangrijk punt is de wijze waarop doelen en resultaten worden benoemd en worden meegenomen in inkoop. Dat is aan de gemeenten, maar ook hier kan het Rijk haar systeemverantwoordelijkheid invullen door vernieuwing op dit punt te ondersteunen. Het is niet eenvoudig om de omslag naar resultaatsturing te maken. De vraag is hoe dergelijke resultaten gemeten kunnen worden zodat deze betekenis hebben en niet tot nieuwe perverse prikkels leiden.

Inmiddels hebben deze leden kennis kunnen nemen van de verdeling van het Wmo-2015 budget over de gemeenten. De verschillen per hoofd van de bevolking zijn van dien aard dat deze leden het op basis van de historische cijfers toch niet helemaal kunnen begrijpen. De Gemeente Ouder-Amstel krijgt per hoofd van de bevolking € 7,00 en de Gemeente Vlissingen € 848,00. Deze leden vinden dit een erg groot verschil en ontvangen graag een nadere toelichting van de regering hierop.

Communicatie

Deze leden gaven al eerder aan dat zij zich heel goed kunnen voorstellen, en vernemen dit ook, dat burgers en gemeenten nu zo langzamerhand zekerheid willen over waar ze op kunnen of moeten rekenen en zich op moeten voorbereiden vanaf 2015. In dat kader is het van het grootste belang dat er gecoördineerd op elkaar afgestemd wordt onder één regie. Deze leden zien graag dat de communicatie ter hand wordt gepakt door de verantwoordelijke bewindspersoon van VWS. Hieronder verstaan deze leden de coördinatie over de communicatie door alle betrokken landelijke partijen, inclusief de patiënten- en cliëntenorganisaties en de gemeenten.

Doel moet zijn om de cliënt/burger niet te overstromen met brieven en informatie, en zeker geen tegenstrijdige informatie te verzenden. Desondanks moet men ook realistisch zijn: met één brief kan het niet. Allerlei betrokken instanties (zorgkantoren, CIZ, CAK, CVZ, aanbieders, Per Saldo, VWS, gemeenten, etc.) gaan nu eenmaal communiceren, dat valt niet te voorkomen want dat hoort bij hun rol, maar deze leden benadrukken dat dit goed gecoördineerd plaats moet vinden.

Het accent in de voorbereiding op 1 januari 2015 zal het komend half jaar verschuiven van landelijk naar regionaal en lokaal. Echter, voor een aantal zeer belangrijke landelijke randvoorwaarden is en blijft het Rijk verantwoordelijk. Gezien de krappe voorbereidingsperiode mag er echt weinig mis gaan of vertraging oplopen. Deze leden uitten hun zorgen of de regering wel krachtig genoeg stuurt op bijvoorbeeld de publiekscommunicatie. Er zijn straks tientallen instanties die iets gaan communiceren over de Hervorming van de langdurige zorg en het Rijk moet dit krachtig coördineren om te zorgen dat iedereen op het juiste moment de juiste boodschap aan de burger geeft. Deze leden geven aan nog niet veel van de regering vernomen te hebben inzake de plannen om iedereen goed te informeren. Deze leden vernemen graag hoe het communicatieplan van de regering in samenhang met voornoemde partijen er uit ziet.

Deze leden benadrukken dat de verantwoordelijk bewindspersoon ook krachtig moet sturen dat gemeenten ruim op tijd de gegevens overgedragen krijgen van de AWBZ-cliënten die met hun zorgvragen naar de gemeenten gaan; inclusief ook de budgetgegevens van pgb-houders. Kan de regering deze burgers/cliënten, de gemeenten en de leden van deze Kamer geruststellen?

Samenhang decentralisaties sociale domein en met aanpalende wetgeving

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering er tot nu toe niet in geslaagd is om tot een werkelijk eenduidige en transparante afbakening tussen de drie stelsels te komen. Deze leden constateren dat er afbakeningsvraagstukken te over zijn:

  • Persoonlijke verzorging valt onder de Zvw, maar ondersteuning bij persoonlijke verzorging valt onder de Wmo.

  • Criteria voor toegang tot de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) bieden ruimte voor interpretatie.

  • De Wlz is bedoeld voor mensen die niet langer thuis kunnen wonen en aangewezen zijn op intramurale zorg, maar met een PGB of volledig pakket thuis uit de Wlz kunnen mensen toch thuis blijven wonen.

  • Mensen die aangewezen zijn op beschermd wonen kunnen in alle drie de stelsels terecht komen. Het is voor deze leden onduidelijk welk stelsel verantwoordelijk is voor de verschillende soorten spoedhulp.

De samenhang met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) en Wet cliëntenrechten zorg (hierna: Wcz) waar het gaat over toezicht en zorgkwaliteit: Deze leden citeren uit de schriftelijke vragen bij de Wkkgz:17 «Artikel 6.34 van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel Wmo-2015 wijzigt artikel 1, lid 2 van de Wkkgz, waardoor deze wet niet langer op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van toepassing is, terwijl dit in het nu voorliggende wetsvoorstel (op grond van artikel 1, lid 2 b) wel het geval is. Is het uitgangspunt juist dat de Wkkgz alleen van toepassing zal zijn op zorg zoals bedoeld in de AWBZ en de Zvw?» Bij het debat over de Wcz18 heeft onze fractie ook gevraagd naar de samenhang met Wmo, met name of de professionele standaarden ook voor Wmo-zorg moeten worden ontwikkeld. Daar gaf de Staatssecretaris van VWS een nogal onduidelijk antwoord op, waarbij hij verwees naar het Wmo-debat als het moment om daar verder over te spreken.19 De Staatssecretaris gaf toen aan dat we daar wel genuanceerd naar moet worden gekeken: voor een deel van de Wmo-zorg zijn zeker standaarden te ontwikkelen, maar niet alles moet in protocollen worden gevangen. Deze leden zijn het daarmee eens, maar in de memorie van antwoord inzake de Wcz heeft de regering aangegeven:20 «Het wetsvoorstel maakt daarbij de door gemeenten gecontracteerde aanbieders van maatschappelijke ondersteuning ook direct verantwoordelijk voor de toepassing van daartoe geformuleerde landelijke professionele standaarden.» Voor de goede orde: Wkkgz is nog in schriftelijke behandeling.

VN-verdrag

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering naar de samenhang met het nog te ratificeren VN-verdrag inzake personen met een handicap: hoe staat het met de ratificatie? En hoe zijn de rechten die dat toekent aan mensen met een handicap geborgd in de Wmo-2015? Kunnen mensen met een handicap daarmee rechten afdwingen bij de gemeente? Hoe verhoudt dat zich tot de aard van de Wmo als voorzieningenstructuur? Hoe borgt de nationale overheid als stelselverantwoordelijke dat de lagere overheden het VN-verdrag ook uitvoeren?

De Europese ontwerp richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid is nu al bijna zes jaar in onderhandeling bij de Raad van Ministers.21 Hoewel deze richtlijn een forse stap vooruit zou betekenen voor de gelijke behandeling in alle lidstaten, de rechtsbescherming van minderheden en de toegankelijkheid van voorzieningen voor personen met een beperking, stelde de Nederlandse regering zich aanvankelijk terughoudend op. Uit het BNC fiche22 blijkt dat de regering eerst meer inzicht in de financiële consequenties van de noodzakelijke aanpassingen wenst.

Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks inzicht geven in de positie die zij sindsdien heeft ingenomen tijdens de onderhandelingen? Heeft de regering inmiddels inzicht in de financiële consequenties en zo ja, welk effect hebben deze consequenties op haar standpunten? De leden van de GroenLinks-fractie hopen dat de regering zich actief inzet voor een verbetering van de positie van personen met een beperking in alle EU lidstaten door zich op te stellen als een stuwende kracht en warme pleitbezorger van deze richtlijn. Daarom ontvangen deze leden graag zo concreet mogelijke informatie over de onderhandelingsinzet (in de periode dat de conceptrichtlijn werd besproken op ambtelijk of politiek niveau).

Warme en zorgvuldige overdracht

Voor veel burgers met een meer complexe zorgvraag zal het straks niet onmiddellijk duidelijk zijn bij wie ze terecht kunnen voor hun ondersteuning. Om te voorkomen dat deze burgers van het kastje naar de muur gestuurd worden vinden deze leden dat overleg tussen CIZ, verzekeraars en gemeente nodig is. Er moeten afspraken gemaakt worden op geaggregeerd niveau (hoe organiseren we ketens van ondersteuning en zorg?) en op casusniveau (wat doen we in dit individuele geval?). Samenwerking tussen deze partijen is een cruciale succesfactor voor het welslagen van de decentralisatie van de Wmo. Deze leden vernemen graag of de regering dit standpunt deelt.

Verplichtende samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars

De samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars is in de wet en in aanhangige regelgeving wel verbeterd (in de zin van minder vrijblijvend), met name rond de inzet van wijkverpleegkundige in het sociale wijkteam. Maar garanties dat het allemaal in de praktijk ook goed gaat lopen zijn er niet. Het «representatiemodel» waardoor in een regio één verzekeraar als overlegpartner voor de regiogemeenten kan optreden is niet wettelijk vastgelegd. Veel verzekeraars willen de samenwerking beperken tot één jaar (2015) of één thema (wijkverpleging). Deze leden horen van tal van gemeenten dat ze willen dat het Rijk waar nodig stuurt op blijvende en brede samenwerking. Van enkele GroenLinks-wethouders krijgen deze leden het klemmende appèl om ervoor te zorgen dat er een wettelijke plicht komt voor een convenant van samenwerking en afstemming tussen zorgverzekeraars en gemeenten. De leden van de GroenLinks-fractie vernemen graag of de regering zich wil inzetten voor de totstandkoming van een dergelijk convenant.

Voor de leden van deze fractie is de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars een zeer belangrijk punt. Die is nu veel te vrijblijvend. Bijvoorbeeld: een «sociale verzekeraar «als AGIS was altijd heel actief in Amsterdam en Utrecht, en investeerde in allerlei samenwerkingsprojecten met de gemeente, in met name wijken met veel laagopgeleiden en lage inkomens. Bijvoorbeeld projecten als bewegen op recept, via scholen sporten voor kinderen, voorlichting aan ouders over gezonde voeding en bewegen. Nu AGIS gefuseerd is met Achmea is het beeld van deze leden dat die investeringen in preventie flink zijn teruggelopen. Zoals het succesvolle project «Gezonde wijk» in Utrecht Overvecht, één van de weinige projecten met duidelijke gezondheidswinst. Deze leden constateren met teleurstelling dat de investering in dit project is gestopt.

De leden van de GroenLinks-fractie zien binnen de wereld van zorg- en welzijnsorganisaties de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars als cruciale randvoorwaarde voor het slagen van samenwerking tussen huisarts, wijkverpleegkundige en sociaal werker in de wijk (de «gouden» driehoek of fundament van het wijkteam). Daarvoor moet het mogelijk zijn om medische voorzieningen en Wmo-voorzieningen (of zogeheten tweede-, eerste- en nuldelijnsvoorzieningen) te combineren en tot gezamenlijke investeringen te komen. Als voorbeeld geven deze leden een mentorproject voor dak- en thuislozen in Den Haag. Berekend is dat de totale baten van dit project twee maal zo hoog zijn als de investering in dit project. Maar het project komt niet van de grond, omdat de baten voor de afzonderlijke partijen niet opwegen tegen de kosten van sommige betrokken partijen en deels weer bij andere partijen terecht komen. Deze leden constateren zodoende dat zorgverzekeraars behoorlijk terughoudend zijn. De Wmo is nu te vrijblijvend op dit punt. Deze leden stellen dat ook in de Zorgverzekeringswet die samenwerking moet worden opgenomen, onder het label van wederkerigheid. Wat vindt de regering van het idee van de MO-groep om een Fonds voor Innovatie en Vernieuwing te realiseren/in te richten, regionaal, waarin gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoor samen geld inleggen voor gezamenlijke projecten.23

De regering heeft de gemeenten wettelijk de gedwongen winkelnering opgelegd met betrekking tot het CAK (eigen bijdrage inning) en de SVB (uitvoering PGB-trekkingsrechten). Deze leden ontvangen signalen uit de gemeenten en de VNG dat de gesprekken met het CAK en de SVB tot nu toe weinig hoopvol stemmen als het gaat om het mogelijk maken van innovatie en vernieuwing en het ruimte bieden aan verschillen in beleid tussen gemeenten. De SVB zegt echter nog zeker twee jaar vast te houden aan oude AWBZ-productcodes en werkwijzen. Dit remt de vernieuwing en de diversiteit waar de Wmo-2015 juist voor is gemaakt. En het betekent voorlopig veel extra werk voor gemeenten om hun nieuwe werkwijzen aan te laten sluiten op de oude rigide definities van SVB. In plaats van de eigen administratieve procedures als norm te nemen moeten het CAK en SVB dienstverlenend en faciliterend zijn richting, en mee gaan met de wensen van, de gemeenten. De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat de regering hierin een stevige rol dient te spelen en grote verantwoordelijkheid heeft. Zij vernemen graag of de regering deze mening deelt.

Tot slot

De leden van de GroenLinks-fractie hebben evenals, naar zij aannemen, de leden van andere Eerste Kamerfracties tal van mails, brieven en oproepen ontvangen van belangenorganisaties, van cliëntenorganisaties, gemeenten, koepels van gemeenten, professionele zorg- en welzijnsinstellingen en individuele burgers. De leden van de GroenLinks-fractie vernemen graag de reactie van de regering op de twee brieven van «Ieder(in)» van 20-05-2014 en de brief van de Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning.24

ChristenUnie-fractie

Zelfredzaamheid

Voor het welslagen van de Wmo 2015 is het belangrijk dat burgers vormen van onderlinge zorg leveren in hun eigen primaire omgeving. Wetenschappelijke studies25 laten zien dat mensen niet zondermeer bereid zijn tot het leveren van duurzame en intensievere vormen van dergelijke zorg. Waarop baseert de regering de verwachting dat burgers meer zelfredzaam kunnen zijn en een beroep zullen kunnen doen op hun primaire leefomgeving en sociale netwerk? Met andere woorden: door welke visie op zelfredzaamheid en solidariteit laat de regering zich leiden?

Er is al geruime tijd ervaring opgedaan met de Wmo en de gedachte dat mensen eerst steun in hun leefomgeving dienen te mobiliseren alvorens een beroep te doen op gemeentelijke voorzieningen. Er zijn evaluaties beschikbaar van deze beleidsinzet; deze leden verzoeken de regering het resultaat van deze evaluaties inzichtelijk te maken, zo mogelijk te kwantificeren?

Decentralisatie

De decentralisatie naar gemeenten is een decentralisatie naar regio's. Maar het zijn gemeenteraden die uiteindelijk verantwoordelijk zijn. Gemeenten stellen plannen en verordeningen vast. Dit zal veelal moeten gebeuren in samenspraak met andere gemeenten, hetgeen zal leiden tot nieuwe vormen van bestuurlijk overleg. Welke bestuurlijke visie heeft de regering op de decentralisatie van beleid?

In samenhang met voorgaande vraag: gemeenten worden in de toekomst een belangrijke bestuurslaag waar veel gebeurt, veel Rijksbeleid vorm krijgt en veel beleid wordt uitgevoerd. Welke visie heeft de regering op de toekomst van gemeenten als wezenlijke schakel in bestuurlijk Nederland? Hebben de provincies hierbij een coördinerende rol te spelen en is er met het oog daarop overleg met het Ministerie van BZK?

Hoe worden gemeenten bijgestaan bij het opstellen van gemeentelijke verordeningen? Wat gebeurt er als gemeenten deze verordeningen niet op tijd gereed hebben? Meer in het algemeen vernemen deze leden graag wat de regering voornemens is te doen als gemeenten de in de wet genoemde invoeringstermijnen niet halen.

Financiële aspecten

De decentralisatie gaat gepaard met aanzienlijke bezuinigingen op diverse terreinen (o.a. de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, (hierna: Wtcg) en de huishoudelijke verzorging). Wat is het totaalbedrag van de beoogde bezuinigingen in de diverse sectoren en hoe is dat bedrag samengesteld?

Hoeveel extra middelen vloeien er naar het Gemeentefonds, wat is daarvan het netto-resultaat voor de Wmo 2015? Zijn er onderdelen geoormerkt? Hoe wordt de verdeling over diverse gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden? Worden bij die verdeling bepaalde principes of verdeelsleutels gehanteerd?

Ondersteuning door gemeenten

De Wmo kent het «compensatiebeginsel» dat nu deels vervangen wordt door de term «maatwerkvoorziening». Wat betekent deze terminologische verandering voor het recht dat burgers kunnen laten gelden op voorzieningen waar zij afhankelijk van zijn?

Gemeenten zullen op een aantal terreinen nog meer integraal en sectorspecifiek kunnen werken, bijvoorbeeld als het gaat om jeugdwelzijn (gezondheidspreventie, scholing, toeleiding naar werk, huisvesting). Dit vraagt veel kennis en deskundigheid die nu vaak voorhanden is in nationale instituten of aan universiteiten. Deze leden vernemen graag hoe de regering zorg draagt voor de verspreiding van deze kennis onder gemeenten en hoe deskundigheid over wordt gedragen. Zijn er gemeenschappelijke programma's die tevens een impuls kunnen geven aan de kwaliteit van gemeentelijk beleid?

Geeft de regering in het kader van de nieuwe Wmo 2015 kaders mee aan gemeenten hoe zij, na de afschaffing van de Wtcg, vorm kunnen geven aan de tegemoetkoming aan meerkosten aan chronisch zieken en gehandicapten. Hoe wordt dit beleid gemonitord?

Er wordt steeds gewaarschuwd voor rechtsongelijkheid door een versnipperde beleidsaanpak door gemeenten o.a. in de zorg voor de meest kwetsbare groepen van de bevolking (ouderen, chronisch zieken, arbeidsgehandicapten, mensen die afhankelijk zijn van de bijstand). Is het de regering bekend of er in de kring van gemeenten gemeenschappelijke beleidsaanpakken worden ontwikkeld die deze versnippering tegengaan? Met andere woorden; ontstaan er bepaalde beleidspatronen?

Overig

De nieuwe Wmo 2015 is een zeer omvangrijke wet waarin tal van beleidsterreinen worden verbonden. Door deze «ontschotting», die ontegenzeggelijk belangrijke mogelijkheden biedt, is ook het zicht op de kwaliteit van de geleverde voorzieningen moeilijker in beeld te krijgen. Op welke manier gaat straks het toezicht op het te voeren beleid vorm krijgen? Is er een nieuwe rol voor inspecties en andere controlerende diensten? Krijgen zij nieuwe instructies om toe te zien op de uitvoering van de Wmo en de daarmee verbonden zorg- en welzijnstaken?

De persoonlijke verzorging wordt ondergebracht in de Zorgverzekeringswet. Welke prikkels bestaan daar dan om een betere balans van kwalitatief goede zorg en betaalbaarheid te bereiken? Hoe past dit in de in de Wmo beoogde beweging?

De leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze bij voorkeur zo spoedig mogelijk.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Slagter-Roukema

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, De Boer

X Noot

1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dupuis (VVD) (vice-voorzitter), Linthorst (PvdA), Slagter-Roukema (SP) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Reuten (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), Martens (CDA), vac. (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Frijters-Klijnen (PVV), Van Dijk (PVV), De Grave (VVD), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV), Bruijn (VVD), Koning (PvdA)

X Noot

2

338412, D/nr. 165 en bijlagen

X Noot

3

Kamerstukken II 2012/13, 33 243, nr. 29.

X Noot

4

Kamerstuknummer 33 726

X Noot

5

De Wmo in beweging: Evaluatie Wet maatschappelijke ondersteuning 2010–2012, mei 2014.

X Noot

6

Verslag schriftelijk overleg, 33 841, B

X Noot

7

Bijlage bij 33 759 B, nr. 16.

X Noot

8

Ter inzage gelegd onder griffienummer 154520

X Noot

9

Binnenlands bestuur, 6 december 2013

X Noot

10

Kamerstukken I 2013/14, 33 726, E, p. 4 en 5.

X Noot

11

Volkskrant, 31 mei 2014.

X Noot

12

Ter inzage gelegd onder griffienummer 155105.05

X Noot

13

Ter inzage gelegd onder griffienummer 155105.06

X Noot

14

Ter inzage gelegd onder griffienummer 155105.07

X Noot

15

Zie o.a. J.G.W. Duyvendak, 1999: «De gedroomde wijk: methoden, mythen en misvattingen in de nieuwe wijkaanpak» in R.P. Hortulanus «Zeven mythen over de wijkaanpak» & «Wijkgericht werken: geen oplossing voor alle problemen» door K. Eikelenboom, A. van Dijk en G. Pas te vinden op: http://wetenschappelijkbureau.groenlinks.nl/node/44071

X Noot

16

Kamerstukken II, 2013–14, 33 841, nr. 3, pagina 86.

X Noot

17

Kamerstukken I, 2013–14, 32 402, G, vragen van de leden van SP-fractie op pagina 6–7.

X Noot

18

Handelingen I, vergaderjaar 2013–14, nr. 11, item 2, pagina 9.

X Noot

19

Handelingen I, vergaderjaar 2013–14, nr. 11, item 8, pagina 48.

X Noot

20

Kamerstukken I 2013–14, 33 243, C, pagina 19.

X Noot

21

COM(2008)426; zie ook dossier E080071 op www.europapoort.nl

X Noot

22

Kamerstukken II, 2008–09, 22 112, 694

X Noot

23

Het zorgmarktadvies van de MO-groep «Investeren aan de voorkant loont» d.d. 27-06-2013 is ingeschreven onder griffienummer: 155105.11

X Noot

24

De drie brieven zijn bij de griffie van de Eerste Kamer opgenomen onder de volgende nummers:

Beide brieven van Ieder(in), d.d. 20-05-2014, griffienummer: 155114.01

Brief van de Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning, griffienummer: 155105.10

X Noot

25

Zie o.a. de dissertatie van F. Bredwold, 2014: «Lof der oppervlakkigheid: Contact tussen mensen met een verstandelijke of psychiatrische beperking en buurtbewoners», Universiteit van Amsterdam.


Brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, welzijn en sport

E BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Den Haag, 27 mei 2014

De commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft kennisgenomen van het door u op 2 mei 2014 aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegde ontwerp Uit-voeringsbesluit Wmo 20151. De voorhangprocedure betreft de regels inzake de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.

Gelet op de samenhang tussen dat besluit en het aanhangige wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (33 841) en gelet op de correspondentie2 tussen Eerste Kamer en regering ten aanzien van het vooruitlopen op toekomstige wetgeving, heeft de commissie in haar vergadering van 27 mei 2014 besloten het ontwerpbesluit te willen betrekken bij de plenaire behandeling van genoemd wetsvoorstel.

De commissie verzoekt u dan ook het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet voordien formeel ter advisering voor te leggen aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, T.M. Slagter-Roukema

X Noot

1

EK/TK 33 841, D/165

X Noot

2

EK 33 400 VI, E en EK 33 750 VI, C


Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en sport

D/ nr. 165 HERDRUK1 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Ter griffie van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 6 mei 2014.

Door of namens een van beide Kamers kan uiterlijk op 3 juni 2014 het besluit te kennen worden gegeven niet in te stemmen met het ontwerp, in welk geval geen voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt gedaan, en niet eerder dan zes weken na het besluit van die Kamer een nieuw ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal kan worden overgelegd.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 mei 2014

Hierbij zend ik u het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit Wmo 20152.

Op grond van de artikelen 2.1.4, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wmo 2015 geschiedt de voordracht aan de Koning ter verkrijging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerpbesluit niet eerder dan vier weken nadat het ontwerpbesluit aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Deze voorhangprocedure betreft alleen de regels inzake de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of een persoongebonden budget. De bepalingen sluiten qua inhoud grotendeels aan bij de artikelen in het huidige Besluit maatschappelijke ondersteuning.

De artikelen inzake het Advies- en meldpunt geweld en kindermishandeling (AMHK) maken nog geen deel uit van hoofdstuk 4 van het ontwerpbesluit. Deze bepalingen zijn namelijk al onderdeel van het Besluit Jeugdwet dat ter uitvoering van de nieuwe Jeugdwet wordt voorbereid en naar verwachting binnen afzienbare tijd in de Ministerraad zal worden behandeld. Zodra het Besluit Jeugdwet door de Ministerraad is aanvaard, zullen de bepalingen inzake het AMHK als onderdeel van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden overgenomen.

NB: de voorhangplicht is niet van toepassing op de bepalingen inzake het AMHK.

Bij brief van 10 april jl. (Kamerstuk 33 841, nr. 62) is een concept van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd. De vaste kamercommissie van VWS had hierom verzocht met het oog op de parlementaire behandeling van de Wmo 2015. Er wordt gestreefd naar publicatie van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 medio juli 2014 en inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2015, opdat de betrokken partijen voldoende tijd hebben zich op de inhoud voor te bereiden.

Met betrekking tot de aangehouden motie van de leden Bergkamp en Dik-Faber (Kamerstuk 33 841, nr. 132) betreffende geen eigen bijdrage voor rolstoelen voor minderjarigen, kan ik u melden, dat ik daarop terugkom bij het wetsvoorstel Invoeringswet jeugd.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

I.v.m. toevoegen juiste Eerste Kamerletter

X Noot

2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


Verslag van een schriftelijk overleg

B VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 mei 2014

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 1 april 2014 met een overzicht van spoedeisende wetsvoorstellen waarvan het wenselijk is dat deze voor het zomerreces 2014 worden behandeld.2 Een van de als spoedeisend aangemerkte wetsvoorstellen betreft het voorstel voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (33 841).

Naar aanleiding hiervan is aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 15 april 2014 een brief gestuurd.

De Staatssecretaris heeft op 1 mei 2014 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, De Boer

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Den Haag, 15 april 2014

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 1 april 2014 met een overzicht van spoedeisende wetsvoorstellen waarvan het wenselijk is dat deze voor het zomerreces 2014 worden behandeld.3 Een van de als spoedeisend aangemerkte wetsvoorstellen betreft het voorstel voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (33 841), die de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zal vervangen.

Gezien de reikwijdte van dit wetsvoorstel en de relatie met de overige decentralisaties in het sociaal domein stelt de commissie een technische briefing door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op prijs. Mocht dit voorstel de Eerste Kamer voor 25 april 2014 bereiken, dan komt hiervoor mogelijk de datum van 6 mei 2014 in aanmerking.

Ter voorbereiding hierop zou de commissie graag vooraf kunnen beschikken over een finaal overzicht met de hoofdpunten van het wetsvoorstel en de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen die gedurende het traject in de Tweede Kamer ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn doorgevoerd. Tevens wil de commissie graag geïnformeerd worden over de samenhang met het wetsvoorstel Wet langdurige zorg (33 891).

De commissie verneemt graag of en op welke termijn zij op voorgestelde wijze geïnformeerd kan worden en ziet uw reactie met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, T.M. Slagter-Roukema

BRIEF VAN DE STAATSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 mei 2014

Het Wetsvoorstel maatschappelijke ondersteuning 2015 is op 24 april jl. door de Tweede Kamer aanvaard.

In uw brief van 15 april jl. geeft u aan dat u – wanneer aanvaarding in de Tweede Kamer voor 25 april zou geschieden – graag een technische briefing door mijn ministerie zou willen ontvangen. Dit met het oog op behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer voor het komend zomerreces. U noemt daartoe reeds de datum van 6 mei aanstaande. Nu het wetsvoorstel u (tijdig) heeft bereikt, geven mijn ambtenaren – op het door u genoemde moment – graag een technische toelichting op het wetsvoorstel.

Ter voorbereiding op deze toelichting wilt u vooraf kunnen beschikken over een finaal overzicht met de hoofdpunten van het wetsvoorstel en de belangrijkste wijzigingen die in het wetsvoorstel zijn aangebracht, ten opzichte van het oorspronkelijk bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel. Tevens wordt u graag geïnformeerd – zo schrijft u – over de samenhang met het wetsvoorstel Wet langdurige zorg (33 891). Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek om informatie.

Herziening langdurige zorg

Het Wetsvoorstel maatschappelijke ondersteuning 2015 maakt samen met de Jeugdwet, de Zorgverzekeringswet (in het bijzonder het Besluit zorgverzekering) en de Wet langdurige zorg (Wlz) onderdeel uit van de hervorming langdurige zorg.

De kern van deze hervorming is primair dat de mens centraal staat en niet (meer) de systemen. Daarbij wordt meer uitgegaan van wat mensen (nog) wel kunnen, in plaats van wat zij niet kunnen. Kwaliteit van leven – welbevinden – staat voorop. Met de hervorming van de langdurige zorg wordt ingespeeld op de wens van mensen om – ook als zij ouder worden en / of met beperkingen te maken krijgen – zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven en zelfstandig keuzen te kunnen blijven maken. Gemeenten en zorgverzekeraars krijgen de wettelijke opdracht om, waar mogelijk en nodig in gezamenlijk overleg, hier zorg voor te dragen.

Als ondersteuning nodig is wordt ook gekeken naar het eigen sociale netwerk en de mogelijkheden van betrokkenen. Hulp wordt dichtbij georganiseerd. Door inzet van preventieve maatregelen en lichtere vormen van (collectieve) ondersteuning kan de afhankelijkheid van de burger van formele individuele zorg worden verkleind en de druk op meer gespecialiseerde zorg verminderen. Voor wie – ook met steun van de omgeving – niet (meer) zelfredzaam kan zijn, is er altijd op participatie gerichte ondersteuning vanuit de Wmo en/of passende zorg vanuit de Zvw. De meest kwetsbare mensen, die zijn aangewezen op de meer permanente nabijheid van zorg en toezicht, krijgen recht op passende zorg op grond van een nieuwe volksverzekering, de Wlz. Hiertoe wordt een nieuwe indicatiestelling, op basis van zorginhoudelijke criteria, ontwikkeld.

Naast een kwalitatieve doelstelling (en een visie op de relatie tussen mensen onderling en de relatie tussen burger en overheid) heeft de hervorming ook tot doel om de langdurige zorg en ondersteuning in de toekomst ook beschikbaar te laten zijn voor hen die daarop zijn aangewezen. De AWBZ heeft de afgelopen decennia een zeer sterke uitgavengroei gekend; van € 275 miljoen in de eerste jaren (1968) naar € 27,9 mld. in 2012. Een dergelijke groeitempo is niet houdbaar; noch als het gaat om de lasten die daarmee samenhangen, noch als het gaat om het verdringingseffect dat ontstaat ten opzichte van andere noodzakelijke collectief gefinancierde uitgaven. Indien alle maatregelen uit hoofde van de hervorming worden geïmplementeerd zal de uitgavengroei in Nederland afnemen tot een gemiddeld Europees niveau. Met deze groei zullen de uitgaven aan langdurige zorg in 2017 naar verwachting nog even hoog zijn als de uitgaven in 2013.

Voor een meer uitgebreide toelichting op de visie en uitwerking van de hervorming verwijs ik u graag naar mijn brieven van 25 april 20134 en 6 november 20135.

Hoofdpunten van het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Gemeenten krijgen op grond van de Wmo 2015 de brede verantwoordelijkheid voor de deelname van al hun ingezetenen aan het maatschappelijke verkeer, waaronder in het bijzonder ingezetenen met een beperking, een chronische psychische of psychosociale problematiek. Het is aan gemeenten om hen in staat stellen tot het voeren van een gestructureerd huishouden en het waar nodig bieden van passende ondersteuning voor het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen. Bij dit laatste gaat het vooral om ondersteuning die nu in het verlengde van begeleiding ligt en die geen verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. In de kern gaat het bij dit alles om het behoud of het vergroten van zelfredzaamheid en participatie en ondersteuning van elkaar.

De ondersteuning op basis van dit wetsvoorstel is erop gericht dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven functioneren en wonen. Gemeenten worden met de Wmo 2015, zoals hiervoor reeds aangegeven, tevens verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet in staat zijn zich in de samenleving te handhaven als gevolg van psychische of psychosociale problemen en voor mensen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met bijvoorbeeld huiselijk geweld. In dat geval verstrekt de gemeente een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen (inclusief het bieden van de beschermde woonomgeving zelf) of opvang.

Het wetsvoorstel bouwt voort op de huidige Wmo en de in dat verband als succesvol ervaren uitvoeringspraktijk, genaamd «De Kanteling». De wens om deze uitvoeringspraktijk stevig in het voorliggende wetsvoorstel te verankeren en daarmee de mogelijkheden van maatwerk in ondersteuning van mensen te vergroten, heeft er toe geleid dat het begrip compensatieplicht in het wetsvoorstel is verlaten. De ondersteuning die gemeenten kunnen bieden, kan bestaan uit het ondersteunen van de burger om regie over zijn eigen situatie te voeren, het bieden van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen. Bij een maatwerkvoorziening kan het gaan om ondersteuning in natura of om ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget. In tegenstelling tot de compensatieplicht in de huidige Wmo, die zich tot een viertal resultaatgebieden beperkt, geeft het wetsvoorstel Wmo 2015 gemeenten een brede(re) verantwoordelijkheid voor het waar nodig bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Dit brengt met zich mee dat gemeenten in samenspraak met betrokkene en diens naaste op zoek gaan naar de «echte» en meer integrale ondersteuningsvraag en – op basis van dat inzicht – naar een in die situatie passend ondersteuningsaanbod. Op grond van de ervaringen met de «oude Wmo», die gemeenten reeds sinds 2007 uitvoeren, kunnen gemeenten meer integraal lokaal maatwerk bieden voor het pakket van de oude Wmo inclusief begeleiding/ dagbesteding en beschermd wonen.

Hierbij is het van belang dat de regie van de burger voor het organiseren van zijn situatie, waar dat mogelijk is, wordt versterkt. Het wetsvoorstel geeft de cliënt hiertoe het recht om zich bij te laten staan door een onafhankelijke cliëntondersteuner naar keuze. Op verzoek wordt deze door de gemeente aan de cliënt «toegevoegd» en gefinancierd. Het college draagt er zorg voor dat bij deze cliëntondersteuning het belang van de betrokken cliënt het uitgangspunt is.

Dat de compensatieplicht van artikel 4 van de (huidige) Wmo niet in dezelfde vorm terugkeert in het wetsvoorstel betekent op geen enkele manier dat het wetsvoorstel de burger minder rechtszekerheid biedt. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat indien, op basis van het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek in vervolg op een ondersteuningsvraag van een burger, wordt vastgesteld dat deze ondersteuning nodig heeft in zijn zelfredzaamheid en hij die niet of niet volledig met zijn omgeving kan organiseren, de gemeente gehouden is die ondersteuning te bieden. Indien een burger het oneens is met de beslissing van de gemeente staat bezwaar en beroep open.

In lijn met de voorgenomen ratificatie van het VN-verdrag inzake personen met een handicap, wordt in het voorliggende wetsvoorstel de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt voor een toegankelijke samenleving en het realiseren van algemene voorzieningen die bijdragen aan de bevordering van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met fysieke en/of psychische beperkingen.

Het wetsvoorstel maakt gemeenten ook verantwoordelijk voor een adequate, gerichte ondersteuning van mantelzorgers. Gemeenten zijn gehouden om, in samenspraak met de betrokken cliënt die zich gemeld heeft voor ondersteuning, onderzoek te doen naar de vraag welke ondersteuning nodig is en hoe deze in de betreffende situatie passend georganiseerd kan worden. In dit onderzoek zal specifiek aandacht moeten worden besteed aan de positie van de (eventuele) mantelzorger; wat heeft hij nu of wellicht op een later tijdstip aan ondersteuning nodig om deze belangrijke rol te kunnen vervullen en hoe kan overbelasting worden voorkomen?

De Wmo 2015 staat open voor iedere burger, ongeacht zijn inkomen en vermogen. De gemeente mag van de cliënt een inkomens- en vermogensafhankelijke bijdrage vragen. Gemeenten kunnen voor alle voorzieningen een bijdrage vragen zolang iemand gebruik maakt van de voorziening tot maximaal de kostprijs. Bij algemene maatregel van bestuur, waarvan het ontwerp aan beide Kamers der Staten Generaal zal worden voorgelegd, zal de maximumbijdrage per periode voor (individuele) maatwerkvoorzieningen worden bepaald.

Het wetsvoorstel Wmo 2015 geeft gemeenten tevens de bevoegdheid om burgers financieel tegemoet te komen in hun aannemelijke meerkosten als gevolg van hun chronische ziekte en/of handicap.

Het wetsvoorstel maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. Het wetsvoorstel bevat een basisnorm voor kwaliteit die ook direct aanbieders bindt. Het is aan gemeenten om in de verordening eisen te formuleren aan de kwaliteit van de voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning binnen de gemeente en de in verband daarmee, aan in te zetten beroepskrachten, te stellen eisen van deskundigheid. Momenteel wordt onder leiding van de VNG, door gemeenten, cliëntorganisaties, professionals, aanbieders en zorgverzekeraars bezien of landelijke kwaliteitsstandaarden kunnen worden ontwikkeld, die als richtinggevend kader voor gemeenten kunnen dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten.

De code interbestuurlijke verhoudingen geeft aan dat het verticale interbestuurlijke toezicht efficiënt wordt ingericht; dit betekent dat er in beginsel één toezichthouder is en dat er geen stapeling van toezicht op toezicht plaats vindt. Dit uitgangspunt is ook in dit wetsvoorstel doorvertaald. De gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken binnen de gemeentegrenzen en leggen daarover rekenschap af aan de ingezetenen die daarin primair vertegenwoordigd worden door de gemeenteraad. De gemeenteraad kan ter uitoefening van zijn controlerende taak de bevindingen van de gemeentelijk toezichthouder betrekken, alsmede de resultaten van het jaarlijkse onderzoek naar de cliëntervaringen.

De Minister is systeemverantwoordelijk; hij is verantwoordelijk voor de inrichting en de werking van het systeem als geheel en voor de maatschappelijke effecten in relatie tot de doelstellingen van het systeem. Ingeval van ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de wet op gemeentelijk niveau beschikt de Minister over het instrumentarium van de Wet revitalisering generiek toezicht en de in het wetsvoorstel Wmo 2015 opgenomen aanwijzingsbevoegdheid.

Het wetsvoorstel biedt gemeenten vergaande mogelijkheden om ondersteuning dicht bij mensen te organiseren. Zij zullen daartoe actief gaan samenwerken met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgverleners, zoals wijkverpleegkundigen.

Het wetsvoorstel bevat ook de opdracht aan gemeenten om beleid te maken gericht op preventie, teneinde te voorkómen dat cliënten aangewezen worden op maatschappelijke ondersteuning of andere vormen van zorg.

In de huidige praktijk leggen gemeenten bij de uitvoering van de Wmo reeds verbindingen met andere gemeentelijke beleidsterreinen, zoals de collectieve preventie op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg), het woonbeleid, de schuldhulpverlening en het lokale werkgelegenheidsbeleid. Zij worden in het kader van het brede sociale domein meer gestimuleerd om op deze ervaringen voort te bouwen. In combinatie met de taken uit hoofde van de Participatiewet en de Jeugdwet krijgen gemeenten de ruimte voor samenhangende ondersteuning, maatschappelijke begeleiding en begeleiding naar werk. Vanaf 2015 krijgen zij hiervoor een ontschot budget via het deelfonds sociaal domein met (tijdelijke) bestedingsvoorwaarden.

Inhoudelijke wijzigingen gedurende het traject in de Tweede Kamer ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel

Tijdens de behandeling van de Wmo 2015 door de Tweede Kamer zijn twee nota’s van wijziging ingediend. De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen die daarbij in het wetsvoorstel zijn aangebracht zijn de volgende:

  • De bepalingen over het steunpunt huiselijk geweld (SHG) zijn vervangen door bepalingen over het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK). Hiermee is de regeling van het AMHK die met de Jeugdwet is opgenomen in de huidige Wmo, één op één overgebracht naar de Wmo 2015.

  • De bepaling over de financiële tegemoetkoming voor personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben (artikel 2.1.7), is in overeenstemming gebracht met de vergelijkbare bepaling die met een recent door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel in de Wmo wordt opgenomen.6

  • Aan het wetsvoorstel is een bepaling toegevoegd (artikel 2.6.7) die het mogelijk maakt in geval van een ernstige taakverwaarlozing door een gemeente te interveniëren door een aanwijzing aan een gemeente te geven.

  • Artikel 2.1.4, zesde en zevende lid, van het wetsvoorstel is, net als in de Wmo, gewijzigd om te verduidelijken dat de vaststelling en inning van bijdragen voor opvang niet altijd door het CAK, maar ook door een bij verordening aan te wijzen (andere) instantie kan plaatsvinden.

  • Een bepaling (artikel 6.37) tot wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorziet in een tijdelijke en afnemende rijksbijdrage ten laste van de begroting van het ministerie aan het Zorgverzekeringsfonds om een te forse stijging van de uitgaven in het kader van de Zvw te voorkomen.

Bij deze brief heb ik een overzicht gevoegd van de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen (bijlage 1). Al deze amendementen zijn naar mijn mening aan te merken als een ondersteuning van de gedachten achter de Wmo en zullen naar mijn mening kunnen bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van de Wmo 2015.

Samenhang tussen de Wmo 2015 en de Wlz

In mijn brief van 4 maart 20147 heb ik een uitgebreide beschouwing gewijd aan de samenhang tussen het wetsvoorstel Wmo 2015, het Wetsvoorstel langdurige zorg en de wijzigingen in de sfeer van de Zorgverzekeringswet.

Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot het moment waarop hij een indicatie voor zorg op grond van de Wlz heeft. Op dat moment is langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. De zorgplicht wordt dan overgenomen door het zorgkantoor. Belangrijk is dat een soepele overgang kan plaatsvinden van het gemeentelijk domein naar de Wlz. Op grond van de Wmo zijn gemeenten tevens verantwoordelijk voor de ondersteuning van de cliënt bij het aanvragen van de Wlz-indicatie.

Cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op een integraal pakket aan Wlz-zorg, bij verblijf of thuis. In dit kader is van belang dat ik tijdens de plenaire behandeling van de Wmo 2015 desgevraagd heb toegezegd dat ik met een nota van wijziging op de Wlz zal komen op basis waarvan een bijdrage ten behoeve van woningaanpassing op basis van de Wlz niet alleen mogelijk zal zijn voor cliënten tot 18 jaar, maar ook voor 18-jarigen en ouder.

In het algemeen geldt dat een cliënt met een Wlz-indicatie en diens mantelzorger, als ingezetenen van een gemeente, ook een beroep kunnen doen op algemene voorzieningen van de gemeente.

Overgangsrecht en invoeringstermijn

Het wetsvoorstel Wmo 2015 bevat een zorgvuldige regeling van het overgangsrecht. Cliënten met een AWBZ-indicatie die in 2015 doorloopt, behouden de uit die indicatie voortvloeiende rechten en plichten (zoals de omvang van de aanspraak en de te betalen bijdrage) tot het einde daarvan en uiterlijk tot 1 januari 2016. Dit geldt ook voor mensen met een pgb. Voor mensen die nu verblijven in een instelling voor beschermd wonen en die onder verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht, geldt een overgangstermijn van tenminste vijf jaar. Mensen die van hun gemeente een «indicatie» voor een vorm van ondersteuning hebben ontvangen, zullen door hun gemeente geïnformeerd worden over de termijn waarop er mogelijk iets verandert aan dat recht. De gemeente is verplicht om daarbij een redelijke overgangstermijn in acht te nemen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van die situatie. De aanvullende financiële middelen, uit hoofde van begrotingsoverleg hervorming langdurige zorg van 17 april jl.8, geven gemeenten voldoende middelen om het overgangsrecht te effectueren en meer tijd om in samenspraak met hun bestaande en nieuwe cliënten te komen tot een nieuw en passend ondersteuningsaanbod op grond van de kaders van de Wmo 2015.

Ten slotte

De afgelopen anderhalf jaar heb ik actief geïnvesteerd in goede gesprekken met alle bij de hervorming betrokken partijen. Indien nodig heb ik de hervormingsvoorstellen op grond daarvan ook aangepast. Ik constateer dat de richting van de hervorming door partijen wordt gedeeld en een hen gewenst perspectief op verbetering biedt.

Vanuit de filosofie «hervormen doe je samen», heb ik recent met alle betrokken partijen ook goede afspraken gemaakt over 1) de invoering van de hervorming (de transitie) en 2) de noodzakelijke vernieuwing in de jaren daarna (de transformatie).9

Betrokken partijen, waaronder de gemeenten, zijn met mij van mening dat de invoering van dit wetsvoorstel per 1 januari 2015 ingevoerd moet worden. Uitstel leidt tot het voortduren van onzekerheid voor mensen. Ik besef dat alle bij de implementatie van dit wetsvoorstel betrokken partijen – in relatief korte tijd – nog veel werk moeten verzetten. Op grond van het voorgaande ben ik er evenwel van overtuigd dat een verantwoorde, zorgvuldige implementatie per 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Bijlage 1 Overzicht van aanvaarde amendementen bij de stemming over de Wmo 2015

  • Nr. 87: Amendement van de leden Van der Staaij en Van Dijk.

    Het amendement beoogt de positie van mantelzorgers te versterken ter uitvoering van de motie-Van der Staaij, Van ’t Wout, Van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber.

  • Nr. 88: Amendement van het lid Dik-Faber c.s.

    Amendement over het toevoegen van het begrip begeleiding aan de begripsbepalingen als belangrijk instrument om de zelfredzaamheid en participatie van cliënten te bevorderen.

  • Nr. 68: Amendement van het lid Van Dijk c.s.

    Het amendement beoogt onafhankelijke cliëntondersteuning te borgen.

  • Nr. 151: Amendement van de leden Voortman en Dik-Faber.

    Dit amendement beoogt onder meer wettelijk te regelen wie een cliënt kan vertegenwoordigen die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • Nr. 84: Amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp.

    Het amendement beoogt te verhelderen dat er een onderscheid bestaat tussen mantelzorgers en vrijwilligers.

  • Nr. 149: Amendement Bergkamp en Dik-Faber.

    Dit amendement regelt dat gemeenten bij het op te stellen van het beleidsplan ook bijzondere aandacht besteden aan preventie.

  • Nr. 37: Amendement van de leden Dik-Faber en Van der Staaij.

    Dit amendement regelt dat het college bij het opstellen van het plan bijzondere aandacht geeft aan de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en/of culturele achtergrond van de cliënt.

  • Nr. 82: Amendement van het lid Bergkamp.

    Het amendement regelt dat gemeenten in hun beleidsplan aandacht besteden aan de wijze waarop zij zullen zorgdragen voor de continuïteit van zorg voor jongeren die op grond van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar (of, in bepaalde gevallen, 23 jaar) niet langer in aanmerking komen voor zorg op basis van de Jeugdwet, maar dat wel nodig hebben.

  • Nr. 61: Amendement van de leden Van Dijk en Van ’t Wout.

    Dit amendement handelt over een meet- en weetplicht voor gemeenten.

  • Nr. 93: Gewijzigd amendement van het lid Bergkamp.

    Dit amendement handelt over de toereikende hoogte van het persoonsgebonden budget om de door de cliënt gewenste zorg en ondersteuning in te kopen.

  • Nr. 83: Amendement van het lid Van ’t Wout.

    Het amendement schrapt de bepaling rondom bestuursstructuur en bedrijfsvoering alsmede over het toedelen van de verantwoordelijkheid voor klachtenregelingen aan aanbieders.

  • Nr. 99: Amendement van de leden Bergkamp en Van Dijk.

    Dit amendement handelt over het betrekken van cliënten of hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de wet.

  • Nr. 41: Amendement van het lid Van der Staaij c.s.

    Dit amendement beoogt gemeenten een stimulans te geven om actief met partijen in de samenleving in gesprek te gaan over de manier waarop zij kunnen bijdragen aan de zorg voor elkaar.

  • Nr. 60: Amendement van het lid Van Dijk.

    Dit amendement handelt over het betrekken van de mantelzorger bij het ondersteuningsplan.

  • Nr. 70: Amendement van de leden Van Dijk en Bergkamp.

    Dit amendement beoogt dat de cliënt zelf in staat wordt gesteld op een voor hem of haar passende wijze een persoonlijk plan op te stellen.

  • Nr. 100: Amendement van de leden Bergkamp en Voortman

    Dit amendement regelt dat het college de cliënt voorafgaand aan het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, wijst op het feit dat voor iedere cliënt cliëntenondersteuning beschikbaar is.

  • Nr. 154: Amendement van het lid Keijzer.

    Dit amendement handelt over het beperken van het doen van het onderzoek naar de eigen bijdrage tot het geen bepaald wordt in artikel 2.1.4.

  • Nr. 146: Amendement van de leden Baay, Timmerman en Bergkamp.

    Dit amendement regelt dat er altijd een schriftelijk verslag van het onderzoek wordt opgesteld.

  • Nr. 89: Amendement van de leden Van Dijk en Van ’t Wout.

    Dit amendement beoogt vast te leggen dat de verplichting voor het college tot het onder omstandigheden verstrekken van een maatwerkvoorziening qua zekerheid voor de cliënt niet verschilt van de bedoeling van de compensatieplicht in de «oude» Wmo.

  • Nr. 24: Amendement van de leden Van der Staaij en Dik-Faber.

    Dit amendement handelt over de keuzevrijheid en de eigen regie van mensen om te kiezen voor zorg en ondersteuning die aansluit bij hun godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond.

  • Nr. 73: Amendement van het lid Bergkamp.

    Dit amendement beoogt het scheppen van duidelijkheid over het recht op een pgb.

  • Nr. 104: Amendement van het de leden Bergkamp en Van ’t Wout.

    Dit amendement betreft het nader expliciteren van goede kwaliteit als bedoeld artikel 3.1, tweede lid.

  • Nr. 103: Amendement van het lid Voortman.

    Dit amendement betreft de gelijktrekking van de formulering omtrent toegang tot het pgb.

  • Nr. 113: Amendement van het lid Voortman.

    Dit amendement regelt dat kwaliteitseisen, die aan zorg in natura worden gesteld, niet één-op-één ook bij het persoonsgebonden budget opgelegd kunnen worden.

  • Nr. 109: Amendement van het lid Keijzer.

    Dit amendement beoogt het scheppen van duidelijkheid over de voorwaarden t.a.v. het pgb.

  • Nr. 23: Amendement van de leden Van der Staaij en Voortman.

    Dit amendement handelt over de mogelijkheid tot het gedeeltelijk weigeren van het persoonsgebonden budget.

  • Nr. 117: Amendement van de leden Van der Staaij en Van ’t Wout.

    Dit amendement handelt over het harmoniseren van de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur een samenwerkingsverplichting op te leggen met de formuleringen uit de Jeugdwet en de Participatiewet.

  • Nr. 63: Amendement van de leden Van Dijk en Van ’t Wout.

    Dit amendement handelt over de mogelijkheid van mandatering aan professionals.

  • Nr. 160: Nader gewijzigd amendement van de leden Voortman en Van Dijk.

    Dit amendement handelt over het overnemen van personeel.

  • Nr. 158: Amendement van de leden Voortman en van Dijk.

    Dit amendement handelt over het right to challenge.

  • Nr. 75: Amendement van de leden Van ’t Wout en Van der Staaij.

    Dit amendement regelt dat de algemene maatregel van bestuur waarin nadere eisen kunnen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen, aan een zware voorhang is onderworpen.

  • Nr. 118: Amendement van de leden Van ’t Wout en Van der Staaij.

    Dit amendement regelt dat geen verklaring omtrent het gedrag verplicht wordt gesteld voor de maatschappelijke ondersteuning.

  • Nr. 86: Amendement van het lid Van Dijk.

    Dit amendement betreft het wettelijk vastleggen van de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars.

X Noot

1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dupuis (VVD) (vice-voorzitter), Linthorst (PvdA), Slagter-Roukema (SP) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Reuten (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), Martens (CDA), vac. (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Frijters-Klijnen (PVV), Van Dijk (PVV), De Grave (VVD), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV), Bruijn (VVD), Koning (PvdA).

X Noot

2

Kamerstukken I 2013/14, 33 750, U (Verslag schriftelijk overleg en bijlage).

X Noot

3

Kamerstukken I 2013/14, 33 750, U (Verslag schriftelijk overleg en bijlage).

X Noot

4

Kamerstukken 2012–2013, 30 597, nr. 296.

X Noot

5

Kamerstukken 2013–2014, 30 597, nr. 380.

X Noot

6

Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (33 726).

X Noot

7

Kamerstukken 2013–2014, 29 538, nr. 152.

X Noot

8

Kamerstukken 2013–2014, 30 597, nr. 435.

X Noot

9

Kamerstukken 2013–2014, 30 597, nr. 428.


Gewijzigd voorstel van wet

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

24 april 2014

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan; dat het tevens wenselijk is nieuwe regels te stellen om de rechten en plichten van de burger meer met elkaar in evenwicht te brengen; dat burgers die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning; dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven; dat het in de rede ligt de overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger te beleggen; dat het daarom wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen; dat het voorts wenselijk is dat daarbij zorg wordt gedragen voor een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1.1

  • aanbieder:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

    algemene voorziening:

    aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

    AMHK:

    advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1;

    begeleiding:

    activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

    beschermd wonen:

    wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

    beroepskracht:

    natuurlijke persoon die in persoon beroepsmatig werkzaam is voor een aanbieder;

    burgerservicenummer:

    burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

    CAK:

    het CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    calamiteit:

    niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid;

    cliënt:

    persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

    cliëntondersteuning:

    onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    college:

    college van burgemeester en wethouders;

    dossier:

    geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan;

    gebruikelijke hulp:

    hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    geweld bij de verstrekking van een voorziening:

    seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft;

    huiselijk geweld:

    lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

    huiselijke kring:

    een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger;

    hulpmiddel:

    roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

    kindermishandeling:

    elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

    maatschappelijke ondersteuning:

    • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

    maatwerkvoorziening:

    op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

    mantelzorg:

    hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

    Onze Minister:

    Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

    opvang:

    onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

    participatie:

    deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

    persoonsgebonden budget:

    bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

    persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, bestand, verantwoordelijke en bewerker:

    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

    Richtlijn 2004/38/EG:

    Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158);

    sociaal netwerk:

    personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    toezichthoudende ambtenaar:

    persoon als bedoeld in de artikelen 4.3.1, 6.1 en 6.2;

    vertrouwenspersoon:

    vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet;.

    vertegenwoordiger:

    persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

    voorziening:

    algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

    woningaanpassing:

    bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

    zelfredzaamheid:

    in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

    1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 2. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

Artikel 1.1.2

  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd.

  • 2. Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander,

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 1.2.1

Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:

  • a. door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie,

  • b. beschermd wonen, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving, dan wel

  • c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

Artikel 1.2.2

  • 1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2. Een vreemdeling komt in afwijking van het eerste lid niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang in de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. De eerste volzin is niet van toepassing op opvang in verband met risico’s voor de veiligheid van betrokkene als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. In afwijking van het eerste of het tweede lid kan worden bepaald dat in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven maatwerkvoorzieningen. Het in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.

  • 4. In de in het derde lid genoemde maatregel kan worden bepaald dat het college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel aangewezen voorzieningen.

HOOFDSTUK 2. MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

§ 1. Opdracht gemeente

Artikel 2.1.1

  • 1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen.

Artikel 2.1.2

  • 1. De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het plan beschrijft de beleidsvoornemens inzake door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen die erop gericht zijn:

    • a. de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden;

    • b. de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren;

    • c. vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • d. te voorkomen dat ingezetenen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen zullen zijn;

    • e. algemene voorzieningen te bieden aan ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • f. maatwerkvoorzieningen te bieden ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie aan ingezetenen van de gemeente die daartoe op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk niet of onvoldoende in staat zijn;

    • g. maatwerkvoorzieningen te bieden aan personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en beschermd wonen of opvang behoeven in verband met psychische of psychosociale problemen of omdat zij de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. Het plan is erop gericht dat:

    • a. cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

    • b. cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. In het plan wordt bijzondere aandacht gegeven aan:

    • a. een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    • b. de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening;

    • c. keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van cliënten, in het bijzonder voor kleine doelgroepen;

    • d. de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;

    • e. de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen;

    • f. mogelijkheden om met inzet van begeleiding, waaronder dagbesteding, mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten blijven;

    • g. de wijze waarop ingezetenen worden geïnformeerd over de personen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 5. In het plan wordt aangegeven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.

  • 6. In het plan wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, welke criteria worden gehanteerd om te meten hoe deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria worden gehanteerd ten aanzien van aanbieders.

Artikel 2.1.3

  • 1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

  • 2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:

    • a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

    • b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;

    • c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen;

    • e. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

    • f. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

  • 3. In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:

    • a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;

    • b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

    • c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

    • d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

    • e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

    • f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 4. In de verordening worden regels gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 2.1.4

  • 1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd:

    • a. voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b. voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld en kan worden bepaald dat:

    • a. voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een daarbij aangegeven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is;

    • b. de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget:

      • 1°. verschuldigd is zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en

      • 2°. afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 3. Het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget gaat de kostprijs niet te boven. In de verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, waaronder regels over:

    • a. de hoogte,

    • b. de wijze waarop het inkomen en vermogen bij de vaststelling worden betrokken,

    • c. de termijn waarbinnen de verschuldigde bijdrage moet zijn voldaan,

    • d. de wijze van invordering, en

    • e. de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een bijdrage.

  • 5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid, die betrekking heeft op het in het tweede lid bedoelde vermogen, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van die voor opvang, vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

  • 7. In de verordening wordt bepaald door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang wordt vastgesteld en geïnd. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Artikel 2.1.5

  • 1. Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, kan bij verordening worden bepaald dat de in artikel 2.1.4 bedoelde bijdrage is verschuldigd door:

    • a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 2. Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget recht op kinderbijslag heeft, de bijdrage verschuldigd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 4. Indien meer dan één persoon een bijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de bijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.

Artikel 2.1.6

Bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.7

Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

§ 2. Algemene maatregelen en algemene voorzieningen

Artikel 2.2.1

Het college bevordert en treft de algemene maatregelen om de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.2

  • 1. Het college bevordert en treft de algemene maatregelen ter bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

  • 2. Het college bevordert en treft voorts de algemene voorzieningen die ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.

Artikel 2.2.3

Het college bevordert en treft de algemene voorzieningen ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.4

  • 1. Het college draagt er in ieder geval zorg voor dat voor ingezetenen:

    • a. cliëntondersteuning beschikbaar is en

    • b. op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is.

  • 2. Het college draagt er zorg voor dat bij de in het eerste lid bedoelde maatschappelijke ondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is.

§ 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 2.3.1

Het college draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

Artikel 2.3.2

  • 1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.

  • 2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

  • 4. Het college onderzoekt:

    • a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

    • b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.

  • 5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.

  • 6. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 2.3.3

In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.

Artikel 2.3.4

  • 1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 2. De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 2.3.5

  • 1. Het college beslist op een aanvraag:

    • a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;

    • b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.

  • 2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat,

    afgestemd op:

    • a. de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt,

    • b. zorg en overige diensten als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet,

    • c. jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet die de cliënt ontvangt of kan ontvangen,

    • d. onderwijs dat de cliënt volgt dan wel zou kunnen volgen,

    • e. betaalde werkzaamheden,

    • f. scholing die de cliënt volgt of kan volgen,

    • g. ondersteuning ingevolge de Wet werk en bijstand,

    • h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.

      • 6. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Artikel 2.3.6

  • 1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

  • 2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

    • a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

    • c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:

    • a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;

    • b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e.

  • 6. Op een persoonsgebonden budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2.3.7

  • 1. Indien het college heeft beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing aan een woning waarvan de cliënt niet de eigenaar is, dan wel een persoonsgebonden budget daarvoor, is het college dan wel de cliënt, bevoegd zonder toestemming van de eigenaar deze woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 2. Alvorens de woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen, stelt het college de eigenaar van de woning in de gelegenheid zich te doen horen.

  • 3. Het college dan wel de cliënt is niet gehouden de woningaanpassing ongedaan te maken, indien de cliënt niet langer gebruik maakt van de woning.

Artikel 2.3.8

  • 1. De cliënt doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij regeling van Onze Minister aan te wijzen administraties.

  • 3. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 2.3.9

  • 1. Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te heroverwegen.

  • 2. Artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid, en artikel 2.3.5, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.10

  • 1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,

    • c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,

    • d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,

    • e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

§ 4. Verhaal van kosten

Artikel 2.4.1

  • 1. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 2. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.

Artikel 2.4.2

Roerende zaken die aan de cliënt in gebruik zijn verstrekt als onderdeel van een maatwerkvoorziening dan wel zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, gedurende de periode waarvoor de beslissing, bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6, geldt.

Artikel 2.4.3

  • 1. Behoudens toepassing van artikel 2.4.4, heeft een gemeente voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die jegens de cliënt naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht in verband met het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.

  • 2. Het verhaal beloopt ten hoogste het bedrag, waarvoor aansprakelijke persoon bij het ontbreken van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de cliënt naar burgerlijk recht is gehouden.

  • 3. Voor zover de geldswaarde van de maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld, wordt deze bepaald op een geschat bedrag. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4. Indien de cliënt in dienstbetrekking werkzaam is, gelden het eerste tot en met derde lid, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de cliënt, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de cliënt jegens wie naar burgerlijk recht de verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het in het eerste lid bedoelde feit is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt mede als werkgever beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 2.4.4

  • 1. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan met verzekeraars een overeenkomst sluiten inhoudende een door die verzekeraars te betalen afkoopsom voor de voor de komende periode ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, te verwachten schadelast tengevolge van de schadeplichtigheid van hun verzekerden.

  • 2. De overeenkomst heeft geen betrekking op de schadelast van een gemeente die voor de aanvang van de onderhandelingen over de bedoelde overeenkomst aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te kennen heeft gegeven van haar bevoegdheid in het eerste lid gebruik te maken.

  • 3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt voor aanvang van de periode waarvoor een afkoopsom is overeengekomen, gemeenten op de hoogte van de totstandkoming van bedoelde overeenkomst.

§ 5. Evaluatie van beleid

Artikel 2.5.1

  • 1. Het college onderzoekt hoe de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren en publiceert jaarlijks voor 1 juli de uitkomsten hiervan.

  • 2. Het college verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling de in het eerste lid omschreven gegevens.

  • 3. Onze Minister draagt er zorg voor dat op basis van de door de gemeente verstrekte gegevens voor 1 januari van het jaar volgend op het in het tweede lid bedoelde tijdstip een rapportage wordt opgesteld en gepubliceerd waarin de gegevens van de gemeenten worden vergeleken.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inrichting van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.5.2

  • 1. Het college verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft om de werking van deze wet te kunnen beoordelen.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de te verstrekken gegevens, de wijze van verstrekking, de tijdvakken waarop de te verstrekken gegevens betrekking hebben en de tijdstippen waarop de verstrekking plaatsvindt.

Artikel 2.5.3

Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad welke resultaten in het betreffende jaar zijn behaald op basis van de in het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, zesde lid, gestelde resultaten en hierbij uitgaande van de in het plan aangegeven criteria om resultaten te meten en de ten aanzien van aanbieders gehanteerde outcomecriteria.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 2.6.1

  • 1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 2.6.2

  • 1. De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte persoonsgebonden budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer, uit.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de Sociale verzekeringsbank de taak, bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 2.6.3

Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder.

Artikel 2.6.4

  • 1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten.

  • 2. Indien de levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere criterium kwaliteit wordt gesteld.

  • 3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen.

Artikel 2.6.5

  • 1. De aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een voorziening wordt gegund, overlegt met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college laatstelijk voor hem die voorziening leverden dan wel na hem gaan leveren, over de overname van het betrokken personeel.

  • 2. Het college houdt bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 3. Het college ziet erop toe dat:

    • a. het overleg, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; en

    • b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Artikel 2.6.6

  • 1. Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening artikel 2.6.4 wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

  • 4. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.6.7

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden bepaald waaronder ingezetenen en maatschappelijke initiatieven bij de uitvoering van het beleid kunnen worden betrokken, het uitvoeren van taken van het college op grond van deze wet daaronder begrepen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college;

    • b. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden geëvalueerd.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.6.8

  • 1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

  • 2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT

Artikel 3.1

  • 1. De aanbieder draagt er zorg voor dat de voorziening van goede kwaliteit is.

  • 2. Een voorziening wordt in elk geval:

    • a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt,

    • b. afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

    • c. verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • d. verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

  • 4. Het ontwerp van een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijke aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 3.2

  • 1. Indien de aanbieder een voorziening levert als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdelen e en f, treft de aanbieder:

    • a. een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

    • b. een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Artikel 3.3

  • 1. De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 2. De aanbieder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 3.4

  • 1. De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, onverwijld melding van:

    • a. iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden;

    • b. geweld bij de verstrekking van een voorziening.

  • 2. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

  • 3. Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten.

Artikel 3.5

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de situaties waarin een aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, in het bezit dient te zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.

  • 2. Indien de aanbieder of een toezichthoudende ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een beroepskracht niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt de aanbieder dat die beroepskracht binnen tien weken een verklaring overlegt die niet ouder is dan drie maanden.

  • 3. Indien de aanbieder voor een beroepskracht als bedoeld in het tweede lid bij het verstrijken van de in dat lid genoemde termijn niet in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, neemt de aanbieder zo spoedig mogelijk de maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn cliënten.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de situaties waarin een aanbieder die een solistisch werkende natuurlijk persoon is, in het bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat niet langer dan drie jaar is verstreken.

HOOFDSTUK 4. ADVIES- EN MELDPUNT HUISELIJK GEWELD EN KINDERMISHANDELING

§ 1. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

Artikel 4.1.1

  • 1. Het college draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 2.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het AMHK oefent de volgende taken uit:

    • a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;

    • c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;

    • d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • f. indien het AMHK een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college, en

    • g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

  • 3. Het AMHK verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

  • 4. Het college bevordert een goede samenwerking tussen het AMHK, de hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

§ 2. Kwaliteit en rechtspositie

Artikel 4.2.1

  • 1. Het AMHK draagt er zorg voor dat de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, van goede kwaliteit is.

  • 2. Het AMHK organiseert zich op zodanige wijze, voorziet zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een goede uitvoering van de taken.

  • 3. Het AMHK neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.

Artikel 4.2.2

  • 1. Het uitvoeren van artikel 4.2.1, tweede lid, omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit.

  • 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het AMHK zorg voor:

    • a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit;

    • b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.2.1, tweede lid, leidt tot goede kwaliteit, en

    • c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.2.1, tweede lid, wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.3

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de uitvoering van de taken dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2.

  • 2. Indien uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot een goede kwaliteit van de uitvoering van de taken, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.2.1, eerste lid.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 4.2.4

  • 1. Het AMHK is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van personen die in zijn opdracht beroepsmatig en niet-incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn.

  • 2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor het AMHK ging werken.

  • 3. Indien het AMHK of een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit van de uitvoering van de taken, alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels, een register worden ingesteld van AMHK’s en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;

    • d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt;

    • e. de verstrekking van gegevens;

    • f. de openbaarheid van gegevens, en

    • g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Artikel 4.2.5

  • 1. Het AMHK doet aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van:

    • a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en

    • b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.

  • 2. Het AMHK verstrekt bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge artikel 4.3.1 met toezicht belaste ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 4.2.6

  • 1. Het AMHK stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen.

  • 3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwenspersoon.

  • 4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken.

  • 5. Indien de rechtspersoon of een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

Artikel 4.2.7

  • 1. Het AMHK treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens andere personen in het kader van de uitvoering van de taken van het AMHK. Het AMHK brengt de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regeling:

    • a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;

    • b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;

    • c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

    • d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;

    • e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en

    • f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.

  • 3. Het AMHK ziet erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.

  • 4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een AMHK worden ingediend over een gedraging van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens een andere persoon bij de uitvoering van de taken van het AMHK

    • a. door of namens de persoon op wie de gedraging betrekking had;

    • b. door een nabestaande, indien de onder a bedoelde persoon is overleden.

  • 5. Het AMHK deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doet het AMHK daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen het AMHK zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

Artikel 4.2.8

Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie het AMHK daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat het AMHK ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp.

Artikel 4.2.9

De artikelen 4.2.7 en 4.2.8 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld.

Artikel 4.2.10

  • 1. Het AMHK stelt jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de uitvoering van de taken en het klachtrecht.

  • 2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geeft het AMHK in ieder geval aan:

    • a. of en op welke wijze zij personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;

    • b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen het AMHK kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan;

    • c. welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de uitvoering van de taken;

    • d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid;

    • e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van de betrokken personen;

    • f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel a;

    • g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid;

    • h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten;

    • i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie;

    • j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.7, vijfde lid.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.

Artikel 4.2.11

  • 1. Het AMHK maakt binnen tien dagen na vaststelling van het verslag, bedoeld in artikel 4.2.10, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken openbaar:

    • a. het verslag;

    • b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken worden gehanteerd;

    • c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en

    • d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen.

  • 2. De openbaarmaking geschiedt op een door het AMHK te bepalen wijze. Het AMHK verstrekt personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, op hun verzoek een afschrift.

  • 3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij het AMHK voor het doen van mededelingen aan personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, gebruikelijke wijze.

  • 4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van het AMHK de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.

  • 5. Het AMHK zendt het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie en aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio die in algemene zin de belangen behartigen van personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert.

Artikel 4.2.12

  • 1. Het AMHK verstrekt kosteloos gegevens aan het college, aan Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.

  • 2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden.

  • 4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het AMHK de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.

Artikel 4.2.13

Het AMHK stelt overeenkomstig door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels de begroting, de balans en de resultatenrekening, alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maakt deze op door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen wijze openbaar.

Artikel 4.2.14

Het AMHK verstrekt aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie de bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie omschreven gegevens betreffende de exploitatie van het AMHK. In de regeling kan worden bepaald dat de gegevens worden verstrekt aan een daarin aangewezen bestuursorgaan.

§ 3. Toezicht en handhaving

Artikel 4.3.1

  • 1. Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren.

  • 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.

Artikel 4.3.2

  • 1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een AMHK deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het AMHK een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat, met redenen omkleed aan welke maatregelen het AMHK moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het AMHK eraan moeten voldoen.

  • 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd.

  • 5. Het AMHK is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.

  • 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar.

  • 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht tegen de desbetreffende medewerker van het AMHK in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld.

Artikel 4.3.3

  • 1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 4.2.13 en 4.2.14 en van een krachtens artikel 4.3.2 gegeven aanwijzing of bevel.

  • 2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 4.2.7, eerste, tweede, derde en vijfde lid.

  • 3. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet.

Artikel 4.3.4

  • 1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met een krachtens artikelen 4.3.2 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.2.10, tweede lid, onderdelen d tot en met j.

  • 2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.2.4, 4.2.5 of 4.2.11.

  • 3. Een gedraging in strijd met artikel 4.2.5 is een strafbaar feit.

  • 4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.

HOOFDSTUK 5. GEGEVENSVERWERKING

§ 1. Verwerking van persoonsgegevens

Artikel 5.1.1

  • 1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4 of 5.2.5, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 2. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliënt die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van de mantelzorger of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3 dan wel de uitvoering van de verordening, bedoeld in artikel 2.1.6.

  • 3. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van andere personen in het sociale netwerk van de cliënt dan die bedoeld in het eerste en tweede lid die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp die deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen van betrokkene of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 4. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de behoefte van de cliënt aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn met het oog op een goede afstemming van te verlenen ondersteuning op hulp aan die personen, die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, tevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 5. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, voor zover deze met toepassing van artikel 5.2.5 zijn verkregen van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 6. Het college is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 5.1.2

  • 1. Een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliënt met betrekking tot de hulp die deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van het college, van de cliënt of van de mantelzorger en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1.

  • 2. Een aanbieder die een algemene voorziening levert, is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens van de cliënt, voor zover deze van de cliënt zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het leveren van de algemene voorziening;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1.

  • 3. De aanbieder respectievelijk de bedoelde derde is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5.1.3

  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, zijn echtgenoot, inwonende minderjarige kinderen en zijn ouders, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de vaststelling en inning van een bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 of 2.1.5, voor zover deze op grond van artikel 5.2.1, 5.2.2 of 5.2.3 zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5.

  • 2. Het CAK respectievelijk de andere instantie is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.4

  • 1. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2, voor zover deze zijn verkregen van de cliënt dan wel op grond van artikel 5.2.1, 5.2.2 of 5.2.4 en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.5

  • 1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, van de cliënt, alsmede persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, betreffende personen die betrokken bij calamiteiten, geweld bij de verstrekking van een voorziening en huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1 of 6.2, en noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn de verantwoordelijken voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 5.1.6

  • 1. Het AMHK is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en huiselijk geweld, van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, indien uit de melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid.

  • 2. Het AMHK is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 5.2.1

  • 1. Het college is bevoegd aan de in het tweede lid genoemde derden persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken, die het college heeft verkregen:

    • a. in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 2.3.9, 5.2.2, 5.2.3 of 5.2.5,

    • b. ten behoeve van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, voor zover betrokkene het college ondubbelzinnige toestemming tot verwerking daarvan heeft verleend als bedoeld in artikel 5.1.1, vijfde lid,

    • c. van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover betrokkene ondubbelzinnige toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 5.2.5 tot het verstrekken daarvan aan het college.

  • 2. Het college is slechts bevoegd tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde persoonsgegevens aan:

    • a. de aanbieder die zich jegens het college heeft verbonden tot het leveren van de maatwerkvoorziening aan de cliënt, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2;

    • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.2

De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos persoonsgegevens van de cliënt, waaronder bijzondere persoonsgegevens, te verstrekken, aan;

  • a. het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.3;

  • b. het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

  • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2;

  • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.3

De rijksbelastingdienst is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, persoonsgegevens te verstrekken, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5.

Artikel 5.2.4

  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5 door het college.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

  • 3. Toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

Artikel 5.2.5

  • 1. Een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet zijn, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, die zorg als omschreven in die wet ontvangt of heeft ontvangen en in aanvulling of in aansluiting daarop aangewezen is of kan zijn op een maatwerkvoorziening, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

  • 2. Het college is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een cliënt, voor zover die persoonsgegevens voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Zorgverzekeringswet aan de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder zijn opgedragen, noodzakelijk zijn.

  • 3. Het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in die wet, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

Artikel 5.2.6

Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

Artikel 5.2.7

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald op welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt, de technische standaarden voor verwerking daaronder begrepen.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, op voordracht van Onze Minister, mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie, worden bepaald aan welke beveiligingseisen de in dit hoofdstuk bedoelde verwerking van persoonsgegevens voldoet.

Artikel 5.2.8

De cliënt verstrekt de aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.

Artikel 5.2.9

  • 1. Het college, een aanbieder en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, de toezichthoudende ambtenaren, het AMHK, en een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet gebruiken het burgerservicenummer van een persoon bij het verstrekken van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.5 met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die persoon betrekking hebben.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen stellen het burgerservicenummer van betrokkene vast wanneer zij voor de eerste maal contact met betrokkene hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

  • 3. Teneinde het burgerservicenummer van een persoon vast te stellen worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer geraadpleegd.

  • 4. De raadpleging, bedoeld in het derde lid, kan achterwege gelaten worden, indien:

    • a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van betrokkene vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of

    • b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

  • 5. Indien aan een persoon geen burgerservicenummer is toegekend:

    • a. nemen de in het eerste lid bedoelde instanties en personen in ieder geval de volgende gegevens van betrokkene in hun administratie op:

      • 1°. achternaam;

      • 2°. voornamen;

      • 3°. geboortedatum, en

      • 4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en

    • b. vermelden de in het eerste lid bedoelde instanties en personen de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken.

  • 6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid voldoet.

  • 7. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen kunnen van het tweede tot en met vijfde lid afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen. In zodanig geval is het bepaalde krachtens het zesde lid niet van toepassing.

§ 3. Rechten van de betrokkene

Artikel 5.3.1

  • 1. Indien aan het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan betrokkene, brengt het AMHK betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het AMHK telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een AMHK de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 5.3.2

  • 1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK verstrekken aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden waarover zij met betrekking tot die betrokkene beschikken.

  • 2. Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan betrokkene geweigerd, indien deze:

    • a. jonger dan twaalf jaren is, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Indien betrokkene jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van betrokkene zich daartegen verzet.

  • 4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van de bescheiden kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, of om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels.

  • 6. De persoon van wie de gegevens zijn opgeslagen, heeft het recht te verzoeken de gegevens te laten corrigeren.

Artikel 5.3.3

  • 1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van betrokkene.

  • 2. Indien betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

    • a. jonger is dan twaalf jaren, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Onder anderen dan betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken van het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop een AMHK gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen een AMHK en andere AMHK’s en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

Artikel 5.3.4

  • 1. Onverminderd artikel 5.3.5 bewaren het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of vervaardiging, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van hun taken op grond van deze wet noodzakelijk is.

  • 2. Het AMHK bewaart de persoonsgegevens van een gezin waarmee het AMHK bemoeienis heeft gehad, tot het jongste kind van het gezin meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.

Artikel 5.3.5

  • 1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK vernietigen de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek persoonsgegeven betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

  • 3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:

    • a. jonger is dan twaalf jaar, of

    • b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

Artikel 5.3.6

  • 1. In afwijking van artikel 5.3.3, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien:

    • a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of

    • b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen.

  • 2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien:

    • a. het onderzoek een algemeen belang dient,

    • b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, en

    • c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.

  • 3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier.

§ 4. Gegevens ten behoeve van integrale dienstverlening

Artikel 5.4.1

  • 1. Het college stemt de wijze waarop het de taken op grond van deze wet uitvoert af met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten.

  • 2. Het college en zorgverzekeraars maken afspraken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie, teneinde te komen tot een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Het college en aanbieders verstrekken aan zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet uit eigen beweging en desgevraagd kosteloos de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de afspraken, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat overleg omtrent afspraken, bedoeld in het tweede lid, ook plaatsvindt met andere organisaties en instanties dan genoemd in het eerste lid, en kan worden bepaald dat het vierde lid ook van toepassing is ten aanzien van die organisaties en instanties.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de in het vierde lid bedoelde gegevens en standaardisering van de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 6.1

  • 1. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 3. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.4, gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.4.

Artikel 6.2

  • 1. De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid dienen de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, desgevraagd van advies inzake het houden van toezicht en inzake de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren rapporteren jaarlijks aan Onze Minister omtrent de uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet door de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, en de effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning.

HOOFDSTUK 7. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 7.1

Artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, aanhef, en in het tweede lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke zorg of;

2. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, onder b, vervalt de zinsnede: of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 7.2

Op procedures inzake de naleving van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, aangevangen voor inwerkingtreding van artikel 7.1, blijft die wet van toepassing.

Artikel 7.3

Artikel 1 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

1. het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, komt te luiden:

  • 1°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

2. in het eerste lid, onderdeel d, en het tweede en derde lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke ondersteuning of.

Artikel 7.4

  • 1. Op klachten, voor inwerkingtreding van artikel 7.3 ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 2 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, blijft die wet van toepassing.

  • 2. De artikelen 3 tot en met 3b van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.3.

Artikel 7.5

De Kwaliteitswet zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt door een komma, een zinsdeel toegevoegd, luidende: met uitzondering van voorzieningen waarop de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van toepassing is.

B

In artikel 3a, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.6

De artikelen 8 tot en met 10 van de Kwaliteitswet zorginstellingen blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.5.

Artikel 7.7

In artikel 5a, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.8

In artikel 7b, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.9

In artikel 5b, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.10

In artikel 9a, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.11

In artikel 16, zesde lid, van de Leerplichtwet 1969 wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.12

In artikel 1.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.13

In artikel 5, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.14

In artikel 1.21, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.15

In artikel 4b, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.16

In artikel 3a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.17

In artikel 1.51a, tweede lid, en artikel 2.9a, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.18

In artikel 40a, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.19

De Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling» de zinsnede «als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

2. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– huiselijk geweld» de zinsnede «huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

3. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– maatschappelijke ondersteuning:» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

4. Artikel 2.10 komt te luiden:

Artikel 2.10

De artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.20

In artikel 15a, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.21

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32 398) tot wet is verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1, eerste lid, wordt voor onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a°. begeleiding:

activiteiten waarmee een persoon wordt ondersteund bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;.

2. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a1. beschermd wonen:

wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;.

3. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel h een onderdeel ingevoegd, luidende:

h1. persoonlijke verzorging:

activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid;.

4. In artikel 1.1, tweede lid, eerste volzin wordt na «Onder forensische zorg wordt verstaan» ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

5. In artikel 2.5 wordt voor «zorg» telkens ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

6. In artikel 6.10a, derde lid, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.22

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 2 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: artikel 2.6.8

2. In artikel 10 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, met uitzondering van artikel 2.6.8

B

In artikel 2 van bijlage 3 «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.23

In artikel 49, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt «bedoeld in artikel 16 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,.

Artikel 7.24

In Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet wordt in onderdeel D «3. Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: 3. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.25

In artikel 42a, derde lid, van de Werkloosheidswet vervalt de zinsnede «of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» en wordt na «Zorgverzekeringswet» ingevoegd: dan wel voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.26

Artikel 2.40, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen komt te luiden:

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders kan een in de gemeente gevestigde instelling aanwijzen waarin beschermd wonen of opvang wordt verstrekt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.27

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 3.104, onderdeel l, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.28

De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Deze wet niet is van toepassing op:

    • a. aanbieders als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • b. derden van wie een cliënt, aan wie een persoongebonden budget in de zin van die wet is verstrekt, de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren betrekt.

B

In artikel 16, onderdeel f, en artikel 78, tweede lid, wordt «artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.29

Artikel 31, tweede lid, onderdeel u, van de Wet werk en bijstand komt te luiden:

  • u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt.

Artikel 7.30

In artikel 15, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.31

Artikel 16 van de Woningwet vervalt.

Artikel 7.32

In artikel 29f, zesde lid, van de Ziektewet wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.33

In artikel 197, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt na «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» ingevoegd:, artikel 2.4.3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.34

Indien het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende Wet cliëntenrechten zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, 32 402), tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt artikel 1 van die wet als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid wordt de zinsnede «- huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

2. het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als zorg in de zin van deze wet worden aangemerkt zorg en andere diensten, voor de kosten waarvan een subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 68 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 7.35

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (32 399), tot wet is of wordt verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 5:3, eerste lid, van die wet «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.36

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

1. Subonderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. de diensten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, verleend aan personen ten behoeve van wie in een indicatiebesluit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is vastgelegd dat ze op de in die onderdelen bedoelde zorg zijn aangewezen, met dien verstande dat tot de bedoelde diensten niet behoren de bij ministeriële regeling in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten;.

2. Onder vernummering van subonderdeel 3° tot 4° wordt een nieuw subonderdeel 3° ingevoegd, luidende:

  • 3°. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten die deel uitmaken van een voorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verleend aan personen van wie vaststaat dat zij ingevolge die wet op die diensten zijn aangewezen;.

3. Subonderdeel 4° (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In sub a wordt «een instelling die werkzaam is op het terrein van sociaal en maatschappelijk werk» vervangen door:

een aanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

b. In sub b wordt «wet» vervangen door: wetten.

Artikel 7.37

De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

0A

Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

  • 1. De zorgverzekeraar zorgt dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn taken op grond van deze wet uitvoert af met de colleges van burgemeester en wethouders, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

A

Na artikel 39, tweede lid, onderdeel b, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • bb. de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 54a;.

B

Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 54a

  • 1. Onze Minister verleent over de kalenderjaren 2015 tot en met 2018 aan het Zorgverzekeringsfonds een bijdrage in de financiering van de verzekeringsdekking van zorg die tot 1 januari 2015 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verzekerd was.

  • 2. De bijdrage voor het jaar 2015 is gelijk aan het bedrag dat daarvoor in de wet tot vaststelling van de begroting van zijn ministerie voor dat jaar is toegestaan, en de bijdragen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 bedragen respectievelijk 75, 50 en 25% van de bijdrage voor het jaar 2015.

  • 3. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen.

  • 4. Dit artikel en artikel 39, tweede lid, onderdeel bb, vervallen met ingang van 1 januari 2019.

HOOFDSTUK 8. INVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1

  • 1. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, niet:

    • a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, anders dan in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een lichamelijke beperking, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • b. begeleiding als omschreven in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • c. verblijf in een instelling met samenhangende zorg voor een persoon met een psychiatrische aandoening of beperking als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ,

    • d. kortdurend verblijf als omschreven in artikel 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en

    • e. vervoer als bedoeld in artikel 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ naar een instelling ten behoeve van het ontvangen van begeleiding als bedoeld in artikel 6 van dat besluit, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit;

    • f. doventolkzorg bij het voeren van een gesprek in de leefsituatie als bedoeld in artikel 12 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

  • 2. Onverminderd het eerste lid besluit het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zo spoedig mogelijk op aanvragen met betrekking tot zorg als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, die zijn ingediend voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

Artikel 8.2

  • 1. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, verstrekken het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer, waarin ten aanzien van betrokkene is vastgesteld dat deze is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1;

    • b. de grondslag waarop het indicatiebesluit berust;

    • c. de aard, inhoud en omvang van de zorg die betrokkene ontvangt en de zorgaanbieder van wie hij de zorg ontvangt dan wel, indien aan betrokkene subsidie wordt verstrekt als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en gegevens omtrent het bedrag van de subsidie en degene die hem de zorg verleent.

  • 2. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ten aanzien van wie door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet een besluit is genomen met betrekking tot omvang van de doventolkzorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel f, waarop hij is aangewezen, verstrekt de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de rechtspersoon zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het in de aanhef bedoelde besluit, alsmede het burgerservicenummer;

    • b. de grondslag waarop het besluit berust.

Artikel 8.3

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Indien de uit een indicatiebesluit als bedoeld in het eerste lid voortvloeiende aanspraak op zorg op de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, nog niet tot gelding is gebracht, kan betrokkene de aanspraak in afwijking van het eerste lid slechts tot gelding brengen nadat hij het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze ter zake kenbaar te maken.

  • 3. Indien aan een verzekerde als bedoeld in het eerste lid tot de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, een persoonsgebonden budget werd verstrekt, heeft belanghebbende met ingang van die dag jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, recht op een persoonsgebonden budget overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens genoemd artikelonderdeel, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 4. Indien ten aanzien van een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, een besluit is genomen als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan dat besluit waren verbonden, gedurende de looptijd van dat besluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, is betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten onderscheidenlijk het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van die wet, aan het college verschuldigd. De artikelen 2.1.4, zesde lid, en 2.3.8 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Indien een in het buitenland wonende persoon op het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet op grond van artikel 3.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering ter zake van de kosten van zorg als bedoeld in artikel 8.1, behoudt die persoon jegens het Zorginstituut die aanspraak gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

Artikel 8.4

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip dat niet eerder is gelegen dan de eerste dag van het zesde kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Artikel 8.3, tweede, derde en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.5

De Wet marktordening gezondheidszorg is niet van toepassing op handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel 34 van die wet, die deel uitmaken van zorg die:

  • a. op grond van de artikelen 8.3, eerste of vierde lid, of 8.4, eerste lid, aan een belanghebbende wordt geleverd;

  • b. door derden wordt geleverd aan een belanghebbende, aan wie op grond van artikel 8.3, derde lid, een persoongebonden budget wordt verstrekt.

Artikel 8.6

  • 1. Nadat het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, de in artikel 8.2 genoemde gegevens hebben verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 8.3, eerste of derde lid, of artikel 8.4, eerste lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg onderscheidenlijk de in die gegevens omschreven subsidie, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

  • 2. Nadat de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de in artikel 8.2, tweede lid, bedoelde gegevens heeft verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 8.3, vierde lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

Artikel 8.7

  • 1. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6 en 2.6.6, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Het college treft de algemene voorzieningen als bedoeld in de artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.4 voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat onderzoeken als bedoeld in artikel 2.3.2 kunnen worden uitgevoerd met ingang van 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden en dat op aanvragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget die worden gedaan voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, tijdig een besluit wordt genomen.

  • 4. Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.5.1, eerste lid, bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 2.5.1, tweede lid, bedoelde gegevens aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling.

  • 5. Het college wijst voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 8.8

  • 1. In afwijking van artikel 3.5, eerste lid, is de aanbieder voor beroepskrachten als in dat lid bedoeld die op het tijdstip van inwerkingtreden van dat lid voor hem werkzaam zijn en ten aanzien van wie een verklaring omtrent het gedrag is vereist, uiterlijk binnen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn na dat tijdstip in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag die niet eerder dan drie maanden voor het verstrijken van de vastgestelde termijn is afgegeven. De termijn kan voor verschillende groepen beroepskrachten verschillend worden vastgesteld.

  • 2. Artikel 3.5, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanbieder als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.9

  • 1. De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming.

  • 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 3. Artikel 25 van de Wet maatschappelijke ondersteuning blijft van toepassing op de roerende zaken, voor de aanschaf waarvan krachtens die wet een financiële tegemoetkoming is verstrekt, die zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget of die krachtens die wet in eigendom of bruikleen zijn verstrekt.

  • 4. Het college en Onze Minister geven met betrekking tot het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, uitvoering aan artikel 9 van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar onderscheidenlijk 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5. De artikelen 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in artikel 2.1.3.

Artikel 8.10

Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 8.11

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. In artikel 2.6.1 komen de aanduiding «2.» voor het tweede lid en het eerste, derde en vierde lid met ingang van de eerste dag van het vierde jaar na het tijdstip waarop dat artikel in werking is getreden, te vervallen.

  • 3. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip:

    • a. vervalt artikel 2.6.8;

    • b. wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd:

      • 1°. in artikel 2 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

      • 2°. in artikel 10 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 te luiden:

    Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Artikel 8.12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Transponeringstabel wetsvoorstel 33 841

Oud

Nieuw

Hoofdstuk 1

Idem

1.1.1 t/m 1.2.2

Idem

Hoofdstuk 2

Idem

2.1.1 t/m 2.6.6

Idem

2.6.6a

2.6.7

2.6.7

2.6.8

Hoofdstuk 3

Idem

3.1

Idem

3.1a

3.2

3.2 t/m 3.4

3.3 t/m 3.5

Hoofdstuk 3a

Hoofdstuk 4

3a.1.1

4.1.1

3a.2.1

4.2.1

3a.2.2

4.2.2

3a.2.3

4.2.3

3a.2.4

4.2.4

3a.2.5

4.2.5

3a.2.6

4.2.6

3a.2.7

4.2.7

3a.2.8

4.2.8

3a.2.9

4.2.9

3a.2.10

4.2.10

3a.2.11

4.2.11

3a.2.12

4.2.12

3a.2.13

4.2.13

3a.2.14

4.2.14

3a.3.1

4.3.1

3a.3.2

4.3.2

3a.3.3

4.3.3

3a.3.4

4.3.4

Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

4.1.1 t/m 4.4.1

5.1.1 t/m 5.4.1

Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 6

5.1 en 5.2

6.1 en 6.2

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7

6.1 t/m 6.37

7.1 t/m 7.37

Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 8

7.1 t/m 7.12

8.1 t/m 8.12


Gewijzigd amendement van het lid van Bergkamp c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 25

Nr. 93 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID VAN BERGKAMP C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 25

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.3, tweede lid, wordt aan onderdeel b, na «vastgesteld» een zinsnede toegevoegd, luidende: waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

Toelichting

In artikel 2.1.3, tweede lid wordt geregeld dat gemeenten in de verordening zullen moeten bepalen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Het wetsvoorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om ten aanzien van verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners te differentiëren in de hoogte van het pgb. Met dit amendement beogen de indieners te regelen dat de hoogte van het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om de door de cliënt gewenste zorg en ondersteuning in te kopen.

Bergkamp Van der Staaij Dik-Faber


Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout

Nr. 89 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN VAN ‘T WOUT

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.5, derde en vierde lid, komen te luiden:

  • 3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Toelichting

De voorgestelde wijziging van artikel 2.3.5 legt in aansluiting bij hetgeen in de nota naar aanleiding van het van verslag is opgemerkt, in de tekst van het wetsvoorstel vast dat de verplichting voor het college tot het onder omstandigheden verstrekken van een maatwerkvoorziening qua zekerheid voor de cliënt niet verschilt van de bedoeling van de compensatieplicht in de «oude» Wmo.

Uit de tekst blijkt dat de nadruk niet ligt op het compenseren van een gebrek, maar op het versterken van zelfredzaamheid en participatie. Het spreekt voor zich dat de door het college genomen beslissing zal moeten berusten op een zorgvuldige motivering die inzicht biedt in de keuzes die zijn gemaakt. Met een voor de cliënt kenbare en begrijpelijke motivering krijgt deze inzicht in die keuzes. De cliënt die het daar niet mee is, kan die ook bij het college ter discussie te stellen door het indienen van een bezwaarschift.

Otwin van Dijk Van ’t Wout


Amendement van het lid Dik-Faber c.s.

Nr. 88 AMENDEMENT VAN HET LID DIK-FABER C.S.

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 1.1.1 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

begeleiding:

activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

II

Aan artikel 2.1.2, vierde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. mogelijkheden om met inzet van begeleiding, waaronder dagbesteding, mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten blijven.

Toelichting

De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geeft gemeenten de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten krijgen beleidsvrijheid bij de keuze van de in te zetten instrumenten. Er is daarom bij het opstellen van het wetsvoorstel niet voor gekozen om alle denkbare activiteiten en vormen waarmee de zelfredzaamheid en participatie van mensen kunnen worden bevorderd, expliciet te noemen. De indieners beogen duidelijk te maken dat begeleiding een belangrijk instrument kan zijn om de zelfredzaamheid en participatie van cliënten te bevorderen. Daarom wordt begeleiding toegevoegd aan de begripsbepalingen. Het bieden van dagbesteding kan een vorm zijn van begeleiding, die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zodat deze langer in de eigen leefomgeving kan blijven. Dagbesteding omvat structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel waarbij een persoon actief wordt betrokken (en die hem zingeving verleent).

Tevens wordt geregeld dat de gemeenteraad bij het opstellen van het plan ingevolge artikel 2.1.2, ingaat op het te voeren beleid met betrekking tot de begeleiding van personen.

De indieners merken op dat dit amendement er niet voor zorgt dat er een recht op deze concrete vorm van zorg is geregeld. Wel is geregeld dat begeleiding een belangrijk instrument kan zijn om personen met een beperking of met een chronische psychische of psychosociale problemen te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid en participatie in hun eigen leefomgeving. De gemeenteraad dient hierdoor begeleiding in het beleidsplan te betrekken.

Dik-Faber Otwin van Dijk Van der Staaij Van ’t Wout Bergkamp


Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk ter vervanging van die gedrukt onder de nrs 26 en 36

Nr. 87 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN OTWIN VAN DIJK TER VERVANGING VAN DIE GEDRUKT ONDER DE NRS. 26 EN 36

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van «algemene voorziening» komt als volgt te luiden;

algemene voorziening:

aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;.

mantelzorg:

hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;.

2. De definitie van «mantelzorg» komt als volgt te luiden:

II

Artikel 2.2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt het cijfer 1 geplaatst.

2. Na het eerste lid (nieuw) wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het college bevordert en treft voorts de algemene voorzieningen die ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.

III

In artikel 2.3.2, tweede lid, wordt na onderdeel c een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • ca. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;.

Toelichting

Als gevolg van de hervorming van de langdurige zorg zal er naar verwachting een groter beroep worden gedaan op mantelzorgers. Om mantelzorgers in staat te stellen de hulp aan een hulpbehoevende persoon langer vol te houden, wordt met dit amendement uitvoering gegeven aan motie-Van der Staaij, Van ’t Wout, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber (33 750 XVI, nr. 44) om niet alleen maatwerk te bieden aan de cliënt, maar ook aan diens mantelzorgers. Hiermee kan de vraag naar professionele vormen van zorg en ondersteuning afnemen of worden uitgesteld.

Dit amendement verbetert in de eerste plaats de definitie van mantelzorg. Met de voorgestelde toevoeging dat het ook gaat om hulp ten behoeve van jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, wordt verhelderd dat de gemeente ook een taak heeft om deze mantelzorgers te ondersteunen. Dat kan door het treffen van algemene maatregelen en voorzieningen, maar eventueel kan dit (zoals de regering aangeeft in de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 89 en 90) ook leiden tot een aanvraag van een mantelzorger voor zijn eigen maatschappelijke ondersteuning (d.w.z. ondersteuning van zijn zelfredzaamheid of participatie), waar hij al dan niet in verband met het verlenen van mantelzorg aan een ander, behoefte aan heeft. Hij is dan ook zelf cliënt. Als hij zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning meldt bij het college, komt de procedure op gang om daarin te voorzien en heeft hij op gelijke voet met alle andere ingezetenen recht op een maatwerkvoorziening, voor zover zijn problematiek onvoldoende is op te lossen door gebruik te maken van hulp van anderen, algemene maatregelen of algemene voorzieningen. Als de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning afhankelijk is van het geven van de mantelzorg, kan de toekenning van de maatwerkvoorziening in de tijd afhankelijk worden gesteld van de combinatie met het verlenen van mantelzorg.

In de tweede plaats regelt dit amendement dat het college niet alleen algemene maatregelen moet treffen ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers, maar ook algemene voorzieningen moet bevorderen en treffen die ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren. Mogelijke voorbeelden van algemene voorzieningen zijn het wegnemen van belemmeringen door het organiseren van scholing van mantelzorgers en vrijwilligers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact, het inrichten van een mantelzorgsteunpunt, het beschikbaar stellen van een «mantelzorgmakelaar» of een digitaal matchingsysteem voor vraag en aanbod van vrijwilligers.

Aangezien de definitie van «algemene voorziening» geen rekening houdt met mantelzorg en vrijwilligerswerk, wordt deze definitie in overeenstemming gebracht met de memorie van toelichting. Tegelijkertijd wordt met de keuze voor de definitie «maatschappelijke ondersteuning» duidelijk dat de algemene voorzieningen voor cliënten gericht blijven op het bevorderen van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang.

Ten slotte verbetert het amendement de positie van de mantelzorger in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. Het college krijgt niet slechts de opdracht om de mogelijkheden van de mantelzorger, maar ook de grenzen aan de belastbaarheid en de ondersteuningsbehoeften van de mantelzorger in kaart te brengen. Als blijkt dat behoefte bestaat aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger, kan de gemeente dit integraal meenemen in de besluitvorming.

Van der Staaij Otwin van Dijk


Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 58

Nr. 86 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 58

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 4.4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het college stemt de wijze waarop het de taken op grond van deze wet uitvoert af met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten.

2. 2. Na het eerste lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 1a. Het college en zorgverzekeraars maken afspraken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie, teneinde te komen tot een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

  • 1b. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in lid 1a.

3. In het tweede lid wordt «afstemming» vervangen door: uitvoering van de afspraken.

4. In het derde lid wordt «het overleg, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: overleg omtrent afspraken, bedoeld in lid 1a.

II

In artikel 6.37 wordt na de aanhef een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

  • 1. De zorgverzekeraar zorgt dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 4.4.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn taken op grond van deze wet uitvoert af met de colleges van burgemeester en wethouders, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Toelichting

Dit amendement beoogt samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk vast te leggen. Samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars is noodzakelijk om te komen tot een integraal beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning en het bevorderen van een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en voor het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, zodat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Extramurale verpleging en verzorging worden ondergebracht bij de zorgverzekeraar om een knip tussen lijfsgebonden zorg te voorkomen. Samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars is onmisbaar voor cliënten die zowel op basis van de WMO als de zorgverzekeringswet zorg en ondersteuning thuis nodig hebben om in de eigen leefomgeving te kunnen blijven.

Om zowel gemeenten en verzekeraars aan te sporen tot samenwerking en om de samenwerking te vergemakkelijken als één van de beide partijen minder bereidwillig is tot samenwerking, wordt deze samenwerking wettelijk vastgelegd. Gemeenten nemen in een verordening op hoe de samenwerking met verzekeraars praktisch wordt vormgegeven.

Otwin van Dijk Dik-Faber Voortman


Amendement van de leden van der Staaij en van 't Wout

Nr. 85 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN VAN ’T WOUT

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 2.6.1 komt het tweede lid te luiden:

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

II

In artikel 7.11 wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. De aanduiding «2» voor het tweede lid en het eerste, derde en vierde lid vervallen met ingang van de eerste dag van het vierde jaar na het tijdstip waarop artikel 2.6.1 in werking is getreden

Toelichting

Met dit amendement wordt de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur een samenwerkingsverplichting op te leggen aan de colleges in een bepaald gebied geharmoniseerd met de formuleringen uit de Jeugdwet en de Participatiewet.

Voor de samenhangende uitvoering van de in de Wmo 2015 en daaraan gerelateerde wetten geregelde taken is het belangrijk dat colleges samenwerken in regio’s. Het initiatief daarvoor ligt bij de colleges. Wanneer colleges er niet in slagen tot noodzakelijke samenwerking te komen dient de minister in de gelegenheid te zijn bij algemene maatregel van bestuur gebieden vast te stellen waarin colleges samenwerken. Dit amendement regelt dat die bevoegdheid slechts bestaat nadat de minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Ten minste vier weken voordat een voordracht wordt gedaan voor de maatregel, wordt het ontwerp aan de Staten-Generaal overgelegd en aan een ieder bekend gemaakt.

Tevens wordt met dit amendement ten aanzien van de bevoegdheid om gemeentelijke samenwerking verplicht op te leggen een horizonbepaling van drie jaar opgenomen. Daarmee wordt dit wetsvoorstel geharmoniseerd met de Jeugdwet en de Participatiewet.

Van der Staaij Van ’t Wout


Gewijzigd amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van die gedrukt onder nrs. 56 en 27

Nr. 84 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET DE LEDEN DIK-FABER EN BERGKAMP TER VERVANGING VAN DIE GEDRUKT ONDER NRS. 56 EN 27

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren;.

II

In artikel 2.2.2 wordt «mantelzorgers en andere vrijwilligers» vervangen door: mantelzorgers en vrijwilligers.

Toelichting

Dit amendement beoogt enerzijds in het wetsvoorstel het onderscheid tussen mantelzorgers en vrijwilligers beter te verduidelijken en anderzijds aan te sluiten bij het grote verschil in ondersteuningsbehoeften bij mantelzorgers, zodat het college daarmee rekening houdt. Door het wijzigen van artikel 2.1.2 worden gemeenten verplicht om bij het plan nadrukkelijk te bezien wat zij gaan doen om ver verschillende soorten mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen om hun werk te doen. Hieronder vallen ook mantelzorgers die mantelzorg verlenen aan mensen die zorg ontvangen in het kader van de Zorgverzekeringwet of de Jeugdwet. Met dit amendement wordt tevens artikel 2.2.2 aangepast, waar wordt gesproken over «mantelzorgers en andere vrijwilligers», wordt nu gesproken over «mantelzorgers en vrijwilligers».

De indieners menen dat door de gekozen formulering de suggestie wordt gewekt dat mantelzorgers hun taken «vrijwillig» verrichten. Niet alle mantelzorgers kiezen ervoor om zorg te verlenen, zij kunnen hiertoe door omstandigheden zijn gedwongen. Door de formulering te wijzigen wordt beter recht gedaan aan de praktijk.

De indieners brengen met dit amendement tot uitdrukking dat er een grote diversiteit aan ondersteuningsbehoeften bij mantelzorgers en vrijwilligers kan bestaan en dat het wenselijk is dat het college daar bij het nemen van besluiten of het verrichten van handelingen rekening mee houdt.

Dik-Faber Bergkamp


Amendement van het lid van 't Wout c.s.

Nr. 83 AMENDEMENT VAN HET LID VAN ’T WOUT C.S.

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 2.1.3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d vervalt.

2. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;.

3. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

II

Na artikel 3.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.1a

  • 1. Indien de aanbieder een voorziening levert als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdelen e en f, treft de aanbieder:

    • a. een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

    • b. een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Toelichting

De indieners vinden het ongewenst dat iedere gemeenteraad verplicht wordt om bij verordening eisen te stellen met betrekking tot de afhandeling van klachten en de medezeggenschap. Dit zou voor gemeentebesturen en zorgaanbieders veel administratieve lasten met zich meebrengen. Bovendien zou er een ongelijk speelveld kunnen ontstaan voor aanbieders als gemeenten onderling verschillende of tegenstrijdige eisen stellen.

Ook de bepaling dat gemeenten in de verordening in ieder geval bepalen welke eisen aan de bestuursstructuur en bedrijfsvoering van aanbieders worden gesteld zien de indieners als ongewenst. Hiermee worden doel en middel met elkaar verward. De indieners vinden dat gemeenten bij hun inkoop moeten letten op goede kwaliteit van zorg voor een goede prijs. Dat is het doel. Hoe aanbieders tot deze uitkomst komen, zoals keuzes op het gebied van bedrijfsvoering of bestuursstructuur, is het middel en is aan de zorgaanbieder. Aparte eisen stellen aan de interne keuzes die zorgaanbieders maken, heeft geen toegevoegde waarde. Bovendien herbergt deze bepaling het risico dat aanbieders die in verschillende gemeenten werkzaam zijn, te maken krijgen met verschillende eisen aan hun bestuursstructuur en bedrijfsvoering. Dat kan tot onwerkbare situaties leiden voor zorgaanbieders.

Met dit amendement wordt de bepaling rondom bestuursstructuur en bedrijfsvoering geschrapt. Daarnaast regelt dit amendement dat gemeenten in de verordening kunnen bepalen ten aanzien van welke voorzieningen zij een klachtregeling of een regeling voor medezeggenschap vereist vinden. Vervolgens worden aanbieders die dergelijke voorzieningen leveren direct verantwoordelijk gemaakt voor het inrichten van deze regelingen voor hun cliënten. De regering krijgt de bevoegdheid om, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen te stellen aan de regelingen.

Van ’t Wout Bergkamp Van der Staaij


Gewijzigd amendement van het lid Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 50

Nr. 82 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 50

Ontvangen 18 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Aan artikel 2.1.2, vierde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen.

Toelichting

Met dit amendement beoogt de indiener te bewerkstelligen dat gemeenten in hun beleidsplan aandacht besteden aan de wijze waarop zij zullen zorgdragen voor de continuïteit van zorg voor jongeren die op grond van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar (of, in bepaalde gevallen, 23 jaar) niet langer in aanmerking komen voor zorg op basis van de Jeugdwet, maar dat wel nodig hebben.

Bergkamp


Amendement van het lid Bergkamp

Nr. 81 AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP

Ontvangen 18 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2 wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Toelichting

De indiener beoogt met dit amendement te regelen dat het college de cliënt voorafgaand aan het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, wijst op het feit dat voor iedere cliënt cliëntenondersteuning beschikbaar is.

Bergkamp


Amendement van het lid Baay-Timmerman

Nr. 78 AMENDEMENT VAN HET LID BAAY-TIMMERMAN

Ontvangen 18 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, vijfde lid, wordt na «de cliënt een» ingevoegd «schriftelijke», en vervalt:, tenzij de cliënt heeft medegedeeld dit niet te wensen.

Toelichting

Met dit amendement wordt bewerkstelligd dat er altijd een schriftelijk verslag van het onderzoek wordt opgesteld. Verwijderd is de bepaling dat de cliënt kan aangeven hier geen prijs op te stellen. Indiener acht het van groot belang dat ten allen tijde een schriftelijke weergave van het onderzoek wordt opgesteld. Zo zijn voor beide partijen de gemaakte afspraken aantoonbaar.

Baay-Timmerman


Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij

Nr. 75 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN ’T WOUT EN VAN DER STAAIJ

Ontvangen 18 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 3.1, derde lid, vervalt: of krachtens.

II

Aan artikel 3.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het ontwerp van een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijke aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Toelichting

Met dit amendement wordt een zware voorhangbepaling geïntroduceerd ten aanzien van de algemene maatregel van bestuur die kan worden vastgesteld op grond van artikel 3.1, derde lid, van het wetsvoorstel.

Kern van voorliggend wetsvoorstel is gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke ondersteuning van hun inwoners. Zo staat in de memorie van toelichting expliciet vermeld dat gemeenten integraal verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de wet, waaronder de kwaliteit van de geboden maatschappelijke ondersteuning. Ook staat aangegeven dat het wetsvoorstel bewust voorziet in een grote mate van beleidsvrijheid voor gemeenten. Gemeentelijke verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid zijn daarmee fundamentele onderdelen van het wetsvoorstel. De voorgestelde AMvB kan potentieel een grote inbreuk doen op deze verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid. Vanwege deze potentieel grote invloed op het karakter van de wet dient parlementaire betrokkenheid volgens de indieners vorm te krijgen via een zware voorhangbepaling.

Van ’t Wout Van der Staaij


Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij

Nr. 74 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN ’T WOUT EN VAN DER STAAIJ

Ontvangen 18 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 3.4 vervalt.

II

Artikel 7.8 vervalt.

Toelichting

Gemeenten zijn integraal verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning van hun inwoners, inclusief de kwaliteit van deze ondersteuning. De indieners zijn van mening dat gemeenten daarom – waar nodig – zelf moeten bepalen of zij een verklaring omtrent gedrag eisen van personen die beroepsmatig met cliënten in contact komen, en voor welke vormen van ondersteuning zij deze eisen stellen. Met dit amendement wordt daarom de bepaling die een verklaring omtrent gedrag verplicht stelt voor de maatschappelijke ondersteuning geschrapt. Gemeenten kunnen waar nodig deze eisen zelf opnemen in hun verordening.

Van ’t Wout Van der Staaij


Amendement van het lid Bergkamp

Nr. 73 AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP

Ontvangen 17 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.6, tweede lid, vervalt in de aanhef «slechts».

Toelichting

In de formulering van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef lijkt het woord «slechts» een onnodige en overbodige inperking van het recht een op persoonsgebonden budget te suggereren. De indiener stelt daarom voor het woord in de aanhef te schrappen. Het artikel wordt daarmee ook in lijn gebracht met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.

Bergkamp


Amendement van het lid Bergkamp

Nr. 72 AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP

Ontvangen 17 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.3, derde lid, wordt na «ingezetenen» ingevoegd:, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers,.

Toelichting

In artikel 2.1.3, derde lid wordt geregeld dat de gemeente in een verordening moet vast leggen hoe ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De indiener acht van belang in de wet expliciet vast te leggen dat in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers dienen te worden betrokken. Dit sluit ook aan bij het VN-verdrag in zake de rechten van personen met een handicap, waar in de verplichting is opgenomen om met mensen met een handicap nauw te overleggen bij besluitvormingsprocessen die hen aangaan.

Bergkamp


Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 66

Nr. 71 AMENDEMENT VAN HET LID VOORTMAN C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 661

Ontvangen 17 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;.

Toelichting

Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het persoonsgebonden budget en zorg in natura belangrijk. Door artikel 2.3.6, tweede lid, onder b te wijzigen, worden het persoonsgebonden budget en de maatwerkvoorziening gelijkwaardige alternatieven, meer dan in het huidige wetsvoorstel.

Door met dit amendement wel een motivatie-eis te behouden, wordt ook geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen. De formulering van dit amendement spreekt meer dan de oorspronkelijke bepaling uit dat het de aanvrager is die bepaalt dat hij gebruik wil maken van een persoonsgebonden budget.

Daarnaast zijn de indieners van mening dat de toegang tot het persoonsgebonden budget en de randvoorwaarden die daarvoor gelden, zoveel mogelijk gelijk moeten zijn in de verschillende wetten waarin de zorg is ondergebracht. Daarom kiezen indieners ervoor met voorliggend amendement, net als in het wetsvoorstel Wet langdurige zorg, een motivatie-eis op te nemen, zij het positiever geformuleerd dan in het huidige voorstel voor de tekst van de Wet langdurige zorg.

Voortman Otwin Van Dijk Bergkamp

X Noot

1

Vervangen i.v.m. wijziging in de ondertekening.


Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 38

Nr. 70 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN BERGKAMP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 38

Ontvangen 17 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met e, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.

2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2a. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in lid 1a aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met e.

Toelichting

Dit amendement beoogt dat de cliënt zelf in staat wordt gesteld op een voor hem of haar passende wijze een persoonlijk plan op te stellen. In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk – de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, onderdelen a tot en met e, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, onderdelen a tot en met e, worden ingevolge het wetsvoorstel onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de burger te liggen. Gebleken is dat de eigenaar van het probleem vaak, samen met mensen uit zijn omgeving, de sleutel voor de oplossing in handen heeft. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de WMO versterkt. Tevens draagt dit volgens de indieners bij aan de tevredenheid van cliënten over de zorg en ondersteuning die geboden wordt door de gemeente. Dit vereist wel transparantie van gemeenten over de wijze waarop het resultaat van het onderzoek wordt opgesteld.

Cliënten zijn zelf regievoerder en eigenaar van hun persoonlijk plan. Er is een breed scala aan zelfregie instrumenten beschikbaar. Om uitvoering te geven aan dit amendement kan worden aangesloten bij de bestaande praktijk van persoonlijke plannen. Burgers hebben zelf de keuze op welke wijze en met welk(e) instrument(en) of methodiek(en) zij hun persoonlijke plan willen vormgeven.

O. van Dijk Bergkamp


Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 40

Nr. 68 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 401

Ontvangen 17 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 1.1.1, tiende gedachtestreepje, wordt voor «ondersteuning» ingevoegd: onafhankelijke.

Toelichting

Dit amendement beoogt onafhankelijke cliëntondersteuning te borgen. De cliënt moet erop kunnen vertrouwen dat de ondersteuning die door of vanwege het college geboden wordt om een cliënt bij te staan tijdens de besluitvorming over de toekenning van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget volledig onafhankelijk is van het besluit dat de gemeente uiteindelijk neemt om een cliënt wel of niet een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget toe te kennen. Er zorg voor dragen dat het belang van betrokkene uitgangspunt is, is volgens de indiener van dit amendement niet voldoende. Het belang van de cliënt moet het enige belang zijn dat meetelt voor de cliëntondersteuner. Iedere vorm van belangenverstrengeling wordt op deze wijze voorkomen.

O. van Dijk Van ’t Wout Bergkamp Voortman Dik-Faber Van der Staaij

X Noot

1

Vervanging in verband met een wijziging in de ondertekening alsmede de toelichting.


Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk

Nr. 66 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 16 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;.

Toelichting

Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het persoonsgebonden budget en zorg in natura belangrijk. Door artikel 2.3.6, tweede lid, onder b te wijzigen, worden het persoonsgebonden budget en de maatwerkvoorziening gelijkwaardige alternatieven, meer dan in het huidige wetsvoorstel.

Door met dit amendement wel een motivatie-eis te behouden, wordt ook geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen. De formulering van dit amendement spreekt meer dan de oorspronkelijke bepaling uit dat het de aanvrager is die bepaalt dat hij gebruik wil maken van een persoonsgebonden budget.

Daarnaast zijn de indieners van mening dat de toegang tot het persoonsgebonden budget en de randvoorwaarden die daarvoor gelden, zoveel mogelijk gelijk moeten zijn in de verschillende wetten waarin de zorg is ondergebracht. Daarom kiezen indieners ervoor met voorliggend amendement, net als in het wetsvoorstel Wet langdurige zorg, een motivatie-eis op te nemen, zij het positiever geformuleerd dan in het huidige voorstel voor de tekst van de Wet langdurige zorg.

Voortman Otwin Van Dijk


Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 30

Nr. 63 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN VAN ’T WOUT TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 301

Ontvangen 16 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.6.3 komt te luiden:

Artikel 2.6.3

Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder.

Toelichting

Dit amendement beoogt ook professionals die zijn betrokken bij de uitvoering van de WMO zoals de huisarts of de wijkverpleegkundige in staat te stellen rechten en plichten van de cliënt vast te stellen, indien dit in de aanpak van de gemeente op het gebied van de WMO past. Betrokken professionals hebben vaak veel kennis over de cliënt en kunnen vanuit hun deskundigheid goed inschatten welke zorg en/of ondersteuning nodig is voor de cliënt. Het college van een gemeente kan, indien zij dit wenselijk acht, ook deze professionals mandateren om beslissingen over rechten en plichten te nemen wanneer dit volgens het college bijdraagt aan een betere en efficiëntere vaststelling van rechten en plichten van de cliënt. Het college kan de professional verantwoordelijkheid laten afleggen over de genomen beslissingen en controle uitoefenen op de genomen beslissingen.

Otwin van Dijk Van ’t Wout

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging van de ondertekening.


Amendement van de leden Otwin van Dijk en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.28

Nr. 61 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN VAN ’T WOUT TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 281

Ontvangen 16 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Aan artikel 2.1.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In het plan wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, welke criteria worden gehanteerd om te meten hoe deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria worden gehanteerd ten aanzien van aanbieders.

II

Na artikel 2.5.2. wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.5.3

Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad welke resultaten in het betreffende jaar zijn behaald op basis van de in het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, zesde lid, gestelde resultaten en hierbij uitgaande van de in het plan aangegeven criteria om resultaten te meten en de ten aanzien van aanbieders gehanteerde outcomecriteria.

Toelichting

Dit amendement regelt een meet-en weetplicht voor gemeenten.

Met dit amendement wordt beoogd om in het op te stellen beleidsplan te borgen dat wordt vastgesteld welke resultaten er gewenst worden te halen, hoe resultaten gemeten worden en welke outcomecriteria gehanteerd zullen worden ten aanzien van aanbieders. Met de term outcomecriteria wordt hierbij gedoeld op een systematische wijze van gebruik van gegevens om de resultaten van een activiteit of instelling in termen van doelrealisatie inzichtelijk te maken. De aanbieders moeten verantwoorde hulp verlenen, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Om deze verantwoorde hulp te kunnen verlenen, is het van belang dat gemeenten met aanbieders van maatschappelijke ondersteuning afspraken maken over het hanteren van outcomecriteria. Op deze manier wordt er gestuurd op effectiviteit en kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning naast prijs.

Ook wordt geborgd dat het college, naast de publicatie van cliëntervaringen op grond van artikel 2.5.1, rapporteert aan de gemeenteraad over de mate waarin vooraf gewenste resultaten daadwerkelijk behaald zijn.

O. van Dijk Van ’t Wout

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging van de ondertekening.


Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 29

Nr. 60 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 291

Ontvangen 16 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt na «melding is gedaan» ingevoegd: en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers.

Toelichting

Dit amendement beoogt de mantelzorger te betrekken bij het opstellen van het ondersteuningsplan. Gemeenten gaan via onder andere keukentafelgesprekken bekijken wat er aan zorg en ondersteuning nodig is nadat bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De mantelzorger moet hierbij worden betrokken zodat er ook aandacht kan worden besteed aan de mate waarin de mantelzorger inzetbaar is. Door vanaf het begin nadrukkelijk mee te nemen wat de mantelzorger wel en niet aan ondersteuning kan bieden, wordt overbelasting van de mantelzorger voorkomen.

O. van Dijk Van der Staaij Dik-Faber

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging van de ondertekening.


Brief van de Staatssecretaris van volksgezondheid welzijn en sport

Nr. 6 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 januari 2014

Hierbij stuur ik u een afschrift van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)1.

In de brief wordt een reactie gegeven op het standpunt van de VNG naar aanleiding van de uitslag van de VNG-ledenraadpleging inzake het overlegresultaat decentralisatie van de langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


Amendement van de leden Otwin van Dijk en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12

Nr. 58 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN DIK-FABER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 121

Ontvangen 16 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 4.4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het college, aanbieders en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet maken afspraken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg in het belang van een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

2. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in het eerste lid.

3. In het tweede lid wordt «afstemming» vervangen door: uitvoering van de afspraken.

4. In het derde lid wordt «het overleg, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: overleg omtrent afspraken, bedoeld in het eerste lid.

Toelichting

Dit amendement beoogt samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk vast te leggen. Samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars is noodzakelijk om te komen tot een integraal beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning en het bevorderen van een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en voor het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, zodat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Extramurale verpleging en verzorging worden ondergebracht bij de zorgverzekeraar om een knip tussen lijfsgebonden zorg te voorkomen. Samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars is onmisbaar voor cliënten die zowel op basis van de WMO als de zorgverzekeringswet zorg en ondersteuning thuis nodig hebben om in de eigen leefomgeving te kunnen blijven.

Om zowel gemeenten en verzekeraars aan te sporen tot samenwerking en om de samenwerking te vergemakkelijken als één van de beide partijen minder bereidwillig is tot samenwerking, wordt deze samenwerking wettelijk vastgelegd. Gemeenten nemen in een verordening op hoe de samenwerking met verzekeraars praktisch wordt vormgegeven.

Otwin van Dijk Dik-Faber

X Noot

1

Vervanging in verband met een wijziging in de ondertekening.


Amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 53

Nr. 56 AMENDEMENT VAN DE LEDEN DIK-FABER EN BERGKAMP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 531

Ontvangen 9 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel b, wordt «mantelzorgers en andere vrijwilligers» vervangen door: mantelzorgers en vrijwilligers.

II

In artikel 2.2.2 wordt «mantelzorgers en andere vrijwilligers» vervangen door: mantelzorgers en vrijwilligers.

Toelichting

Met dit amendement wordt geregeld dat in de artikelen van de WMO 2015 waar wordt gesproken over «mantelzorgers en andere vrijwilligers», voortaan wordt gesproken over «mantelzorgers en vrijwilligers».

De indiener meent dat door de gekozen formulering de suggestie wordt gewekt dat mantelzorgers hun taken «vrijwillig» verrichten. Niet alle mantelzorgers kiezen ervoor om zorg te verlenen, zij kunnen hiertoe door omstandigheden zijn gedwongen. Door de formulering te wijzigen wordt beter recht gedaan aan de praktijk.

Dik-Faber Bergkamp

X Noot

1

Vervanging in verband met een wijziging in de ondertekening.


Amendement van het lid Dik-Faber

Nr. 53 AMENDEMENT VAN HET LID DIK-FABER

Ontvangen 7 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel b, wordt «mantelzorgers en andere vrijwilligers» vervangen door: mantelzorgers en vrijwilligers.

II

In artikel 2.2.2 wordt «mantelzorgers en andere vrijwilligers» vervangen door: mantelzorgers en vrijwilligers.

Toelichting

Met dit amendement wordt geregeld dat in de artikelen van de WMO 2015 waar wordt gesproken over «mantelzorgers en andere vrijwilligers», voortaan wordt gesproken over «mantelzorgers en vrijwilligers».

De indiener meent dat door de gekozen formulering de suggestie wordt gewekt dat mantelzorgers hun taken «vrijwillig» verrichten. Niet alle mantelzorgers kiezen ervoor om zorg te verlenen, zij kunnen hiertoe door omstandigheden zijn gedwongen. Door de formulering te wijzigen wordt beter recht gedaan aan de praktijk.

Dik-Faber


Amendement van het lid Bergkamp

Nr. 50 AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP

Ontvangen 1 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Aan artikel 2.1.2, vierde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de wijze waarop de continuïteit van zorg wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen en in aanmerking komt voor een voorziening.

Toelichting

Met dit amendement beoogt de indiener te bewerkstelligen dat gemeenten in hun beleidsplan aandacht besteden aan de wijze waarop zij zullen zorgdragen voor de continuïteit van zorg voor jongeren die op grond van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar (of, in bepaalde gevallen, 23 jaar) niet langer in aanmerking komen voor zorg op basis van de Jeugdwet, maar dat wel nodig hebben.

Bergkamp


Amendement van het lid van der Staaij c.s.

Nr. 41 AMENDEMENT VAN HET LID VAN DER STAAIJ C.S.

Ontvangen 14 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 2.2.1 wordt «Het college treft» vervangen door: Het college bevordert en treft.

II

In artikel 2.2.2. wordt «Het college treft» vervangen door: Het college bevordert en treft.

III

In artikel 2.2.3 wordt «Het college treft» vervangen door: Het college bevordert en treft.

Toelichting

Dit amendement maakt duidelijk dat niet alleen de gemeente hoeft te zorgen voor algemene maatregelen en algemene voorzieningen, maar ook anderen daarin een taak kunnen hebben. Hiermee wordt recht gedaan aan de talrijke private initiatieven die er nu al zijn van bijvoorbeeld vrijwilligers, kerken, bedrijven, maatschappelijke organisaties, woningcorporaties, welzijnsstichtingen en belangenorganisaties. Gemeenten krijgen met dit amendement een stimulans om actief met partijen in de samenleving in gesprek te gaan over de manier waarop zij kunnen bijdragen aan de zorg voor elkaar. Met de term «bevorderen» wordt duidelijk dat gemeenten initiatieven ook een steun in de rug kunnen geven, bijvoorbeeld door middel van cofinanciering.

Van der Staaij Bergkamp Dik-Faber


Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 13

Nr. 40 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 131

Ontvangen 13 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 1.1, tiende gedachtestreepje, wordt voor «ondersteuning» ingevoegd: onafhankelijke.

Toelichting

Dit amendement beoogt onafhankelijke cliëntondersteuning te borgen. De cliënt moet erop kunnen vertrouwen dat de ondersteuning die geboden wordt om een cliënt bij te staan tijdens de besluitvorming over de toekenning van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget volledig onafhankelijk is van de gemeente die uiteindelijk het besluit neemt om een cliënt wel of niet een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget toe te kennen. Er zorg voor dragen dat het belang van betrokkene uitgangspunt is, is volgens de indiener van dit amendement niet voldoende. Het belang van de cliënt moet het enige belang zijn dat meetelt voor de cliëntondersteuner. Iedere vorm van belangenverstrengeling wordt op deze wijze voorkomen.

O. van Dijk Van ’t Wout Bergkamp

X Noot

1

Vervanging in verband met een wijziging in de ondertekening


Advies afdeling advisering Raad van State en nader rapport

Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 22 november 2013 en het nader rapport d.d. 13 januari 2014, aangeboden aan de Koning door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 november 2013, no. 2013002301, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel vervangt de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Wmo krijgt een nieuwe opzet en voorts geeft het voorstel uitwerking aan het voornemen de verantwoordelijkheid voor een deel van de langdurige (zorg)ondersteuning die nu nog valt onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), te decentraliseren naar gemeenten. De achtergrond hiervan is gelegen in veranderende maatschappelijke opvattingen over langdurige verzorging (zo lang mogelijk thuis blijven wonen, regie over eigen leven, voorkomen of tegengaan eenzaamheid) en de noodzaak van hervormingen van de AWBZ met het oog op de financiële houdbaarheid van de langdurige zorg.2 In samenhang hiermee bestaat de wens de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren.

Beoogd wordt een omslag in denken en doen te bewerkstelligen bij zowel de overheid als de burger. Deze omslag betekent dat een burger alleen dan voor een specifieke (maatwerk)voorziening in aanmerking komt als de burger die aangewezen is op hulp niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, in staat is tot participatie en zelfredzaamheid.3

Het voorstel maakt deel uit van een bredere decentralisatieagenda waarbij taken op het terrein van re-integratie, jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning worden overgeheveld naar gemeenten. Doel is volgens de toelichting te komen tot een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen of opvang.4 De gemeente is door het omvangrijke takenpakket binnen het sociale domein volgens de toelichting de aangewezen instantie om de regie te voeren als het gaat om preventie en integrale dienstverlening.5

Eerder heeft de Afdeling enkele uitgangspunten geformuleerd waaraan de inrichting van een dergelijke decentralisatie moet voldoen om te kunnen functioneren en om de daarmee beoogde doelstellingen te kunnen bereiken.6 De opmerkingen in dit advies worden mede tegen deze achtergrond gemaakt.

Om de doelstellingen te realiseren voorziet het voorstel in hoofdzaak in de volgende maatregelen:

  • het overhevelen vanuit de AWBZ van een deel van de langdurige zorg naar de Wmo. Anders dan aanvankelijk voorzien7 is in het voorstel niet gekozen voor vrijwel integrale overgang van de extramurale langdurige zorg naar gemeenten, maar wordt, zoals is uiteengezet in een brief van 6 november 2013 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: brief van 6 november 2013)8, de persoonlijke verzorging overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) (tezamen met de thuisverpleging, waarvan de overgang al was voorzien), en wordt de overheveling van taken vanuit de AWBZ beperkt tot – in hoofdzaak – begeleiding;

  • vervanging in de Wmo van de compensatieplicht door een stelsel van algemene – en maatwerkvoorzieningen;

  • het realiseren van een aanzienlijke bezuiniging, zowel voor die onderdelen die van de AWBZ worden overgeheveld naar de nieuwe Wmo, als voor de huishoudelijke verzorging die nu al in de Wmo is opgenomen. In het voorliggende voorstel betreft het een korting van € 925 mln op de middelen die vanuit de AWBZ worden overgeheveld naar gemeenten, waardoor een totaal van ruim € 3,3 mld resteert. Voorts wordt een korting van € 465 mln doorgevoerd bij de huishoudelijke verzorging waardoor op dat terrein een bedrag van € 935 mln over blijft.

De Afdeling is van oordeel dat het voorstel een eerste bijdrage levert aan het beheersen van de ontwikkeling van de collectieve uitgaven aan langdurige zorg. Door het maken van een omslag van verzekerde rechten naar voorzieningen en decentralisatie van de beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid voor deze taken naar gemeenten kan met minder collectieve middelen zo gericht mogelijk ondersteuning worden geboden in het sociale domein, daar waar dit nodig is. Integraliteit van taken is voor deze opzet een belangrijke voorwaarde om tot een betere en efficiëntere dienstverlening te komen.

De persoonlijke verzorging wordt evenwel grotendeels overgeheveld naar de Zvw. Daarmee blijft persoonlijke verzorging een verzekerde aanspraak. In zoverre wordt de beoogde omslag in denken en doen fors beperkt. Daardoor blijft voor dit deel de opwaartse druk van de uitgaven bestaan. Onzeker is voorts of diegenen die (blijvend) zijn aangewezen op deze zorg deze ook (toereikend) zullen blijven krijgen. De beoogde integraliteit van taken in het sociale domein wordt zowel inhoudelijk als in financiële zin beperkt. Er ontstaan nieuwe afbakeningsproblemen tussen Zvw en Wmo.

Verder gaat de Afdeling in op het tempo waarin de decentralisatie moet worden gerealiseerd, de wettelijke verplichting tot samenwerking, de voorwaarden en de procedure voor de verkrijging van voorzieningen, de veelheid van instanties dat zich met kwaliteitseisen zal bezig houden, alsmede het dubbele toezicht. Ten slotte gaat de Afdeling in op de gegevensverwerking.

In verband met de gemaakte opmerkingen is de Afdeling van oordeel dat het voorstel nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 01-11-2013, no. 2013002301, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 22-11-2013, no. W.13.13.0313/III, bied ik U hierbij aan.

De Afdeling advisering is van oordeel dat het voorstel nader dient te worden overwogen. Zij geeft in overweging het wetsvoorstel niet te zenden aan de Tweede Kamer de Staten-Generaal, dan nadat met de gemaakte opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

In dit rapport is aan de opmerkingen en adviezen van de Afdeling zorgvuldig gevolg gegeven en het wetsvoorstel en de toelichting zijn in verband daarmee op een aantal onderdelen aangepast. In de hierna volgende onderdelen van dit rapport wordt daarop nader ingegaan.

1. Reikwijdte voorstel

a. Inleidende opmerkingen

De voorstellen met betrekking tot de langdurige zorg zagen op overheveling van het grootste deel van de extramurale langdurige zorg van de AWBZ naar de nieuwe Wmo.9 Uitzondering daarop werd gevormd door de extramurale AWBZ-verpleging. Deze gaat over naar de Zvw.10

Inmiddels is in een laat stadium gekozen voor een opzet waarbij ook de persoonlijke verzorging grotendeels wordt overgeheveld naar de Zvw. De brief van 6 november 2013 motiveert de keuze om persoonlijke verzorging over te hevelen naar de Zvw met de onwenselijkheid om lijfsgebonden zorg voor mensen op te splitsen.11 Deze splitsing vloeide voort uit de eerder voorziene keuze om extramurale verpleging over te hevelen naar de Zvw en de persoonlijke verzorging naar de Wmo.12 Vanwege de zorginhoudelijke samenhang tussen extramurale verpleging en persoonlijke verzorging is ervoor gekozen de lijfsgebonden zorg onder te brengen in de Zvw.

De budgettaire betekenis van dit onderdeel is aanzienlijk (ca. € 2,5 á 3 mrd). De in het regeerakkoord voorziene korting wordt ook bij overheveling naar de Zvw toegepast.

Volgens de brief van 6 november 2013 betreft de lijfsgebonden zorg voornamelijk kwetsbare ouderen met lichamelijke aandoeningen die verpleging ontvangen en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met de huisarts en/of het ziekenhuis. Ongeveer 87% van het totaal aantal gebruikers van verpleging betreft mensen met een somatische aandoening.

De overheveling betreft volgens dezelfde brief echter ook mensen die (alleen) verzorging nodig hebben. Blijkens de brief wordt het van belang geacht dat een verpleegkundige deze cliënten ook met enige regelmaat ziet en verzorgt.

In totaal gaat het om 95% van het budget van de totale persoonlijke verzorging dat onder de aanspraak thuisverpleging in de Zvw komt te vallen.

De 5% van het budget van persoonlijke verzorging dat wordt gedecentraliseerd naar gemeenten heeft, zo stelt de brief, betrekking op mensen met een verstandelijke beperking, zintuiglijke beperking en psychiatrische problematiek die gebruik maken van begeleiding en die soms ook gebruik maken van persoonlijke verzorging in het verlengde van begeleiding. Er is dan behoefte aan begeleiding bij Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL).

Aldus ontstaat volgens de brief van 6 november 2013 uiteindelijk een logische organisatie van de verschillende domeinen. Als eerste de Wmo die ondersteuning biedt en gericht is op participatie en begeleiding van mensen thuis, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden van de persoon zelf en zijn of haar netwerk. Als tweede de Zvw waarin een verzekerd recht bestaat op lijfsgebonden zorg, gericht op genezing, behandeling en verpleging. Tenslotte de nieuwe AWBZ waarin langdurige, intensieve zorg wordt geboden aan mensen die sterk in hun mogelijkheden en regie zijn beperkt, die blijvend behoefte hebben aan permanent toezicht en die 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig hebben ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel.

De Afdeling merkt op dat overwegingen van zorginhoudelijke aard zowel aanleiding kunnen zijn om de persoonlijke verzorging onder te brengen in de Wmo (zoals het regeerakkoord beoogde) als om de persoonlijke verzorging in de Zvw onder te brengen. Het gaat daarbij om de weging van de samenhang van de persoonlijke verzorging met de verpleging dan wel met de maatschappelijke ondersteuning.13 Op afbakeningsproblemen in verband daarmee gaat de Afdeling in punt 2 kort in.

In het onderstaande gaat de Afdeling in het bijzonder in op de gevolgen van de keuze om de persoonlijke verzorging over te hevelen naar de Zvw, welke naar haar oordeel indruisen tegen de uitgangspunten die aan het voorstel ten grondslag liggen. Het betreft het uitgangspunt om beperkte financiële middelen gericht te gebruiken voor diegenen die de zorg behoeven en daarin niet zelf kunnen voorzien en het betreft de reikwijdte van het integrale gemeentelijke sociale domein. De onlangs gemaakte keuze raakt de voorgestelde omslag van aanspraak naar voorziening. Deze omslag schept de condities om bij beperkte financiële middelen gerichter dan thans toereikende zorg te blijven verlenen aan diegenen die daarop zijn aangewezen.

b. Verzekerde aanspraak; opwaartse druk op de uitgaven

Achtergrond en betekenis van het voorstel liggen in belangrijke mate in het beteugelen van de stijgende collectieve uitgaven aan de langdurige AWBZ-zorg.14 Deze uitgavenontwikkeling noodzaakt, mede gelet op de vooruitzichten op beperktere economische groei, tot hervormingen die het niveau van deze uitgaven en de opwaartse druk op deze uitgaven beter kunnen beheersen.15 In het wetsvoorstel is ervoor gekozen dit probleem aan te pakken door vervanging van verzekerde aanspraken door algemene en maatwerkvoorzieningen en decentralisatie van taken op het terrein van de langdurige zorg naar gemeenten.

De Afdeling onderschrijft het treffen van maatregelen om de ontwikkeling van de collectieve uitgaven in de langdurige AWBZ-zorg beter te beheersen. De omslag van verzekerde aanspraken (op grond van de AWBZ) naar algemene en maatwerkvoorzieningen die gemeenten verlenen, vormt daartoe een belangrijke, eerste stap. Deze omslag vergt een omslag in denken en doen bij burgers en overheid waarbij sterker wordt ingezet op de zelfredzaamheid van de burger: eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden van de cliënt zelf en van zijn directe omgeving (gebruikelijke hulp en mantelzorg). Een burger zal alleen dan voor een specifieke (maatwerk)voorziening in aanmerking komen als de burger die aangewezen is op hulp niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, in staat is tot participatie en zelfredzaamheid.16 Deze opzet leidt ertoe dat met minder collectieve middelen door een gerichtere benadering voorzieningen beschikbaar kunnen blijven voor diegenen die daarop werkelijk zijn aangewezen.

Het voorstel staat in deze sleutel van een omslag van aanspraak naar voorziening. Dit is een principieel andere benadering dan die voortvloeit uit de huidige AWBZ of Zvw waar het gaat om verzekerde rechten op zorg, ook als die zorg (deels) door een naaste kan worden geleverd of als die zorg zelf betaald zou kunnen worden.

Weliswaar wordt deze keuze voor behoud van verzekerde aanspraken ter zake van de persoonlijke verzorging gemotiveerd door de inhoudelijke samenhang van verschillende vormen van lijfsgebonden zorg, maar de Afdeling mist in de brief van 6 november 2013 en in de toelichting bij het wetsvoorstel een dragende nadere afweging vanuit het perspectief van de omslag van aanspraak naar voorziening. Deze omslag wordt voor de persoonlijke verzorging niet langer gemaakt.

Verzekerde aanspraak op grond van de Zvw

Als de Afdeling het goed ziet, betekent het onderbrengen van de persoonlijke verzorging in de Zvw een toename van de verzekerde aanspraken op grond van deze wet, ervan uitgaande dat de thans verzekerde aanspraken verzekerd blijven. Verwacht mag dan ook worden dat de nominale premies zullen stijgen en dat ook het verplichte eigen risico zal stijgen.17 Over de omvang van deze stijging geeft de brief van 6 november 2013 geen duidelijkheid.18 Evenmin over de omvang van een mogelijke daling van de AWBZ-premies.

Om (al te grote) verhogingen nu of op langere termijn te voorkomen lijken er weinig andere mogelijkheden te zijn dan het (generiek) beperken van de omvang van de verzekerde aanspraken. Dit zou kunnen betekenen dat een deel van de aanspraken slechts via aanvullende verzekering kan worden verkregen. Het risico bestaat dan dat diegenen die deze risico’s zelf kunnen dragen ervoor kiezen deze risico’s niet (aanvullend) te verzekeren, terwijl degenen die daartoe niet in staat zijn, worden geconfronteerd met dusdanig hoge premies – als gevolg van een smaller draagvlak voor de verzekering en de mogelijkheid voor verzekeraars bij de aanvullende verzekering tot risicoselectie – dat aanvullende verzekering minder realistisch zal zijn. De vraag is dan ook of in het kader van het zorgverzekeringsstelsel gewaarborgd zal zijn dat met minder collectieve middelen door een gerichtere benadering voorzieningen beschikbaar kunnen blijven voor diegenen die daarop zijn aangewezen, omdat zij daarin zelf niet kunnen voorzien.

De Afdeling mist in de brief van 6 november 2013 en in de toelichting een nadere afweging van de gevolgen van de thans gemaakte keuze om de persoonlijke verzorging onder te brengen in de Zvw in het licht van het privaatrechtelijk georiënteerde zorgverzekeringsstelsel. Het gaat daarbij niet alleen om de gevolgen voor de nominale premie en het eigen risico op korte termijn. Het gaat er ook om dat hogere premies en een hoger eigen risico een grens hebben en dat het bereiken van die grens meebrengt dat – op enige termijn – aan de omvang van het verzekerde pakket zal worden geknaagd met als gevolg dat delen van de zorg niet meer of slechts tegen hogere aanvullende premies verzekerd kunnen worden dan wel geheel uit de verzekering verdwijnen.

Opwaartse druk op de uitgaven

Het is de Afdeling niet ontgaan dat in het voorstel de verzekeraars dezelfde ombuigingstaakstelling opgelegd krijgen als was voorzien voor de gemeenten. Gegeven het handhaven van het verzekeringskarakter voor de persoonlijke verzorging bij de overheveling naar de zorgverzekeringswet zal deze ombuiging vooral gezocht worden in het niveau en omvang van de aanspraken per verzekerde, en niet, zoals in de WMO was voorzien, in een meer gerichtere benadering van het verstrekken van een toereikende voorziening aan alleen die personen die daar zelf niet in kunnen voorzien. Zoals hierboven is uiteengezet, wordt het twijfelachtig of deze verzekerde aanspraak toereikend geleverd kan blijven worden. Indien toch niveau en omvang van de verzekerde aanspraken langdurige zorg gehandhaafd moeten worden, resteert het verhogen van de nominale premie voor het verzekerde basispakket van de Zvw. De Afdeling meent dat een dergelijke gang van zaken niet beschouwd kan worden als het beheersen van de opwaartse druk van de uitgaven.

c. Integraliteit

In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 zijn de hoofdlijnen voor decentralisatie in het sociale domein geschetst.19 Samen met de voorgenomen decentralisatie van verantwoordelijkheden op de terreinen van jeugd en participatie nemen de mogelijkheden van gemeenten om tot een – op een eventueel bredere problematiek gebaseerd – geïntegreerd aanbod aan cliënten te komen, fors toe, aldus de toelichting op het wetsvoorstel. Naast mogelijkheden voor betere dienstverlening biedt een meer integrale benadering gemeenten ook meer mogelijkheden om tot een efficiënte uitvoering te komen. Een groot volume geeft gemeenten voorts meer mogelijkheden om dit beleid uit te voeren en om de beoogde ombuigingstaakstellingen te kunnen realiseren.

De Afdeling merkt op dat het afzien van de overheveling van de persoonlijke verzorging naar gemeenten een aanzienlijke beleidsmatige en financiële beperking van de gekozen opzet betekent ten opzichte van hetgeen aanvankelijk was beoogd. Dit roept de vraag op hoe deze beperking zich verhoudt tot de beleidsfilosofie van integraliteit in het sociale domein. Dit roept ook de vraag op naar de gevolgen van deze versmalling voor de decentralisatieagenda als geheel en voor de mogelijkheden voor gemeenten om, binnen dit smallere kader, de beoogde (ook financiële) taken adequaat uit te voeren.20

d. Conclusie

De Afdeling concludeert dat terecht wordt gestreefd naar beheersing van de collectieve uitgaven in de langdurige zorg door vervanging van verzekerde aanspraken door algemene en maatwerkvoorzieningen en een daaraan verbonden decentralisatie van taken naar gemeenten. Dit vergt een ingrijpende omslag in denken en doen. Bij het regeerakkoord werd deze omslag voor een breed terrein aangekondigd. Het voorstel beperkt dit terrein fors, gelet op het voornemen om de persoonlijke verzorging onder te brengen in de Zvw.

Deze keuze is om redenen van het bijeenhouden van verschillende vormen van lijfsgebonden zorg gemaakt. Daargelaten de zorginhoudelijke motivering van deze keuze betekent dit dat hierdoor de beoogde omslag van aanspraak naar voorziening voor de persoonlijke verzorging niet langer plaatsvindt. De overheveling van de aanspraken naar de Zvw doet de vraag rijzen op welke wijze, ook op langere termijn, gewaarborgd blijft dat zij die werkelijk zorg behoeven en deze niet zelf kunnen betalen, deze ook zullen blijven krijgen. Het behoud van verzekerde aanspraken leidt er in dit verband voorts toe dat ook de druk op de uitgaven blijft bestaan.

Voorts roept deze wijziging vragen op over de mate waarin recht wordt gedaan aan de beoogde integraliteit van de uitoefening van taken door gemeenten in het sociale domein, zowel waar het gaat om samenhang in beleidstaken als om het bereiken van schaalvoordelen door het bijeenbrengen van beschikbare middelen in één sociaal domein. Deze schaalvoordelen zijn van grote betekenis om de beoogde financiële taakstelling ook te kunnen realiseren.

De Afdeling adviseert de gemaakte keuze alsnog dragend te motiveren in het licht van de hierboven geschetste gevolgen.

1. Reikwijdte voorstel

De regering heeft in de brief van 6 november 201321 aangegeven welke inhoudelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de keuze de persoonlijke verzorging grotendeels onder te brengen in de Zorgverzekeringswet (Zvw). De regering benadrukt dat ook in de Zvw een omslag gaande is en die omslag ook beoogd wordt: met het onderbrengen van de persoonlijke verzorging en verpleging in de zorgverzekering wordt immers de eerstelijnszorg versterkt. Dat leidt ertoe dat ook mensen die verzorging nodig hebben, langer thuis kunnen blijven wonen. Daarmee wordt duurdere zorg voorkomen, zoals een ziekenhuisopname of verblijf in een instelling. Verzekeraars hebben met de gemaakte keuze, waarbij een korting wordt toegepast op het beschikbare budget, ook een financiële prikkel om zo doelmatig mogelijk kwalitatief goede zorg te leveren in de eerste lijn en duurdere ziekenhuiszorg te voorkomen. De bekostiging van de nieuwe aanspraak zorg in de wijk in de Zvw zal zo worden ingericht dat een prikkel ontstaat voor «ontzorgen» en het vergroten van de zelfredzaamheid. Uit de praktijk is gebleken dat een samenhangende levering van persoonlijke verzorging en verpleging door kleinschalige buurtteams goedkoper en cliëntvriendelijker is. Hieraan kan worden toegevoegd dat de «kantelingsgedachte» bij deze vorm van verzorging minder aan de orde is. Dat wil zeggen dat hierbij minder aanleiding zal zijn voor mensen om eerst te kijken naar wat zij zelf of hun omgeving kunnen doen en dan te beoordelen of een beroep op algemene voorzieningen aan de behoefte tegemoet komt, alvorens een beroep wordt gedaan op een maatwerkvoorziening.

Benadrukt wordt, dat burgers op basis van de zorgverzekering aanspraak maken op zorg; de persoonlijke verzorging die wordt ondergebracht in de zorgverzekering, wordt daarmee een verzekerd recht voor burgers. Zorgverzekeraars hebben jegens de verzekerden een zorgplicht. De regering bepaalt de inhoud en omvang van het verzekerde basispakket.

Gemeenten blijven, zo is de overtuiging van de regering, ook zonder de verantwoordelijkheid voor de persoonlijke verzorging, de centrale regisseur in het sociale domein. De koppeling tussen ondersteuning die nodig is om thuis te kunnen blijven wonen en andere zorg die nodig is voor een zelfredzaam leven waarin mensen kunnen deelnemen aan de samenleving, staat recht overeind. De regering zal bevorderen dat gemeenten, voor zover relevant in het kader van hun verantwoordelijkheid, samenwerken met zorgverzekeraars en andere betrokken partijen.

In de toelichting zijn in verband hiermee aanpassingen aangebracht.

2. Afbakening

De Afdeling merkt op dat het niet zo eenvoudig zal zijn om een goede praktisch hanteerbare afbakening te maken tussen verpleging en persoonlijke verzorging enerzijds en begeleiding en overige maatschappelijke ondersteuning anderzijds. Ook nu al bestaat onduidelijkheid over de afbakening tussen Zvw en AWBZ en tussen verpleging, persoonlijke verzorging en begeleiding en zijn vrij specifieke criteria nodig om tot een werkbare afbakening te komen.22 Dit betekent dat ook in de nieuwe Wmo eenduidige normen niet mogen ontbreken om te voorkomen dat gemeenten in de toekomst geconfronteerd zullen worden met geschillen daaromtrent. Voorkomen moet worden dat de cliënt daarvan de dupe wordt. Voor hem is het van belang dat hij niet met allerlei verschillende instanties en hulpverleners wordt geconfronteerd, omdat wettelijke regelingen daartoe zouden leiden.

Overdracht van vormen van verzorging naar welk wettelijk kader dan ook vereist een goede doordenking van de inhoudelijke criteria voor afbakening. Bij het maken van deze afbakening zal moeten worden gekeken naar onder andere overlap tussen verrichtingen, inhoudelijke samenhang, het perspectief van de cliënt en een efficiënte bedrijfsvoering. Deze criteria ontbreken in het wetsvoorstel en zijn ook niet af te leiden uit de gemaakte vrij globale scheiding tussen lijfsgebonden verpleging en verzorging enerzijds en begeleiding bij ADL anderzijds als gemaakt in de brief van 6 november 2013.

Het bepalen daarvan is voorts noodzakelijk om te kunnen beoordelen welke vormen van persoonlijke verzorging grenzen aan begeleiding dan wel aan verpleging. Op die manier wordt voorkomen dat taken sluipend van de Zorgverzekeringswet worden overgeheveld naar de Wmo (en omgekeerd), zonder de bijbehorende middelen.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel en de toelichting aan te vullen met inhoudelijke afbakeningscriteria opdat duidelijk bepaald kan worden welke vormen van zorg onder de Zvw vallen en welke onder de Wmo.

2. Afbakening

Naar aanleiding van dit onderdeel van het advies is in de toelichting beschreven hoe de aanspraak zorg in de wijk zal worden verankerd in de aanspraken op grond van de Zorgverzekeringswet en in welke gevallen ondersteuning bij algemene dagelijkse levensverrichtingen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 valt. Met de heldere omschrijving van het verzekerde recht in het kader van de zorgverzekering is de taak van gemeenten op grond van dit wetsvoorstel duidelijk afgebakend.

Daarmee is naar mijn mening in voldoende mate inhoudelijke duidelijkheid geboden; een aanpassing van het wetsvoorstel acht ik dan ook niet noodzakelijk.

De vrees van de Afdeling dat sprake zou kunnen zijn van een sluipende overheveling van taken van de Zvw naar dit wetsvoorstel of omgekeerd, zonder de bijbehorende middelen, deel ik niet. Naast de duidelijke afbakening van rechten in de beide kaders, waarborgt artikel 2 van de Financiële verhoudingswet dat, in geval beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken van gemeenten, aandacht wordt besteed aan de voor die taken noodzakelijke financiële middelen.

3. Invoering gereguleerde marktwerking

De Afdeling merkt op dat de overheveling van persoonlijke verzorging naar de Zvw gevolgen heeft voor aanbieders. Zij maken nu als instelling deel uit van een stelsel van een publiekrechtelijke verzekering, de AWBZ. In de nieuwe situatie opereren zij in een privaatrechtelijke op een (verzekerings)markt gebaseerde omgeving, met een privaatrechtelijk verzekeringsstelsel en private actoren. De overheveling van AWBZ naar Zvw impliceert daarmee introductie van (gereguleerde) marktwerking op dit terrein. Bij de sectoren die thans al onder de Zvw vallen heeft die omslag veel voeten in de aarde (gehad). Met het voorliggende voorstel zal voor extramurale verpleging en persoonlijke verzorging die omslag in zeer korte tijd moeten worden gemaakt. Het is vooralsnog niet duidelijk dat partijen hierop zijn voorbereid.

De Afdeling adviseert in de toelichting hierop nader in te gaan.

3. Invoering gereguleerde marktwerking

De omslag waar de Afdeling op doelt die aanbieders als gevolg van de overheveling van de persoonlijke verzorging van de AWBZ naar de Zvw moeten maken, houdt niet direct verband met de inhoud van dit wetsvoorstel. De omslag die aanbieders moeten maken, hangt samen met de formulering van de aanspraak zorg in de wijk die zal worden opgenomen in het Besluit zorgverzekering dat op 1 januari 2015 in werking zal treden. In verband daarmee is in de toelichting dan ook niet ingegaan op de omslag die aanbieders naar het oordeel van de Afdeling in zeer korte tijd zullen moeten maken van het opereren in een stelsel van een publiekrechtelijke verzekering naar een privaatrechtelijk verzekeringsstelsel en private partijen. De regering hecht eraan, te benadrukken dat de overgang van het AWBZ domein naar het Zvw domein (of naar het Wmo domein) ten principale geen gevolgen heeft voor het selectie- en gunningsproces voor aanbieders; het gaat niet om een introductie van marktwerking op een veld waar die nu niet bestaat. Ook bij de uitvoering van de AWBZ spelen immers elementen van marktwerking een rol, zoals de afschaffing van de contracteerplicht en het systeem van «individueel declareren». In de toelichting bij de wijziging van het Besluit zorgverzekering zal nader worden ingegaan op de omslag die aanbieders zullen moeten maken.

4. Invoeringsproblemen

Beoogd is het voorstel per 1 januari 2015 in te voeren. De beoogde budgettaire besparing van € 1,4 mrd moet in 2015 reeds worden gerealiseerd. 2015 is ook het overgangsjaar waarin bestaande AWBZ-aanspraken moeten worden omgezet in (maatwerk)voorzieningen.

De Afdeling wijst op een aantal knelpunten.

Termijn

Zoals hiervoor in punt 1 aan de orde is geweest vergt het voorstel een omslag in denken en doen van zowel de overheid als van burgers. Gemeenten zullen voorts op zeer korte termijn op drie terreinen (jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en participatie) tegelijkertijd omvangrijke decentralisaties moeten doorvoeren. Gelet op eerdere ervaringen met decentralisaties, op de omvang van deze decentralisatie-operatie, op de noodzaak nieuwe deskundigheid bij gemeenten op te bouwen en op het feit dat deze decentralisaties ook een inhoudelijke omslag in denken en doen impliceren, is het de vraag of dit realistisch is.23

Strikt overgangsrecht

Verschillende aanspraken op grond van de AWBZ vervallen per 1 januari 2015. Degene die op die datum beschikt over een indicatiebesluit op grond van de AWBZ heeft nog maximaal een jaar recht op voorzieningen ten laste van de gemeente waarvan hij ingezetene is.24 Deze aanspraak vervalt op het moment dat de gemeente een besluit heeft genomen op grond van de nieuwe Wmo over het al dan niet verstrekken van een maatwerkvoorziening (artikel 7.6). Om hoge kosten van het laten doorlopen van bestaande AWBZ- afspraken te voorkomen, zullen gemeenten vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel in hoog tempo beoordelingen op grond van de nieuwe Wmo moeten verrichten. Dit komt bovenop de inspanningen die al moeten worden verricht in verband met de decentralisatie van de langdurige zorg zelf.

Voorts zal nu al bij de voorbereiding van deze decentralisatie en straks bij de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel de nodige deskundigheid bij gemeenten beschikbaar moeten zijn.

De Afdeling vraagt of het verantwoord is om het voorstel per 1 januari 2015 volledig in te voeren, gelet op de te verwerven deskundigheid, de korte termijn om het nieuwe stelsel te implementeren en het strikte overgangsrecht én omdat in het overgangsjaar 2015 reeds de beoogde bezuiniging in volle omvang moet worden gerealiseerd.

De Afdeling adviseert daarom de beoogde invoeringsdatum en het strikte overgangsrecht opnieuw te bezien en het voorstel zo nodig aan te passen.

4. Invoeringsproblemen

De Afdeling vraagt zich af of de beoogde invoeringtermijn realistisch is. De Afdeling vraagt zich af of het verantwoord is om het voorstel per 1 januari 2015 volledig in te voeren, gelet op de inspanningen die van gemeenten worden verwacht; de Afdeling wijst in dit verband op knelpunten wat betreft de te verwerven deskundigheid, de korte termijn om het nieuwe stelsel te implementeren en het strikte overgangsrecht in relatie tot het gegeven dat al in 2015 de beoogde bezuiniging in volle omvang moet worden gerealiseerd.

De regering is er, met de VNG, van overtuigd dat het mogelijk zal zijn om de uitbreiding van verantwoordelijkheden per 1 januari 2015 te realiseren.

Om een zorgvuldige overgang van cliënten mogelijk te maken en een zorgvuldige transitie voor aanbieders te realiseren, zullen gemeenten in 2015 € 200 mln extra budget ontvangen. Hierdoor ontstaat ruimte voor een geleidelijke omslag naar de gewenste nieuwe manier van werken en lopen gemeenten en aanbieders minder financieel risico.

Vanaf 2016 wordt structureel een extra budget toegevoegd aan de reeds beschikbare middelen. Dat extra budget vergroot de mogelijkheden voor gemeenten om vernieuwende ondersteuningsarrangementen te ontwikkelen op het snijvlak van maatschappelijke ondersteuning, welzijn, werk en inkomen, wonen, jeugdzorg en onderwijs. Een prominente plek in de vernieuwing betreft de samenhang tussen het sociale en het medische domein, met de wijkverpleegkundige als spil. Zo kan de samenwerking tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders en gemeenten gestalte krijgen en kan zorg en ondersteuning in een optimale mix worden ingezet.

Overigens hebben vele gemeenten al voorbereidingen getroffen met het oog op de nieuwe verantwoordelijkheden. Immers, ook eerder bestond reeds het voornemen een deel van de AWBZ naar gemeenten te decentraliseren.

5. Verplichte samenwerking

Bij de uitvoering van het voorstel dienen gemeenten samen te werken, indien dat doeltreffend en doelmatig is. Het voorstel voorziet in artikel 2.6.1, tweede lid, in de mogelijkheid bij lagere regelgeving de verplichting tot samenwerking aan gemeenten op te leggen. De toelichting merkt op dat het voor de goede uitvoering van een aantal taken noodzakelijk zal zijn dat gemeenten op bovenlokaal niveau samenwerken. Blijkens de toelichting is dit artikel een stok achter de deur voor die gevallen waarin gemeenten bestaande samenwerkingen niet zouden willen voortzetten of niet tot samenwerking zouden komen.

De Afdeling onderkent dat in sommige gevallen samenwerking tussen gemeenten nodig zal zijn. Dit betekent wel dat de gemeente op grotere afstand van de burger komt te staan. Gelet op de regierol en (budgettaire) verantwoordelijkheid van gemeenten valt echter niet op voorhand in te zien waarom de benodigde samenwerking niet tot stand zou komen. De Afdeling merkt voorts op dat het interbestuurlijk toezicht, in het bijzonder de regeling van de taakverwaarlozing, voldoende zou moeten zijn om gemeenten die de vereiste resultaten niet bereiken, daarop aan te spreken. Naar het oordeel van de Afdeling is het verplicht stellen van bepaalde samenwerkingsvormen dan ook eerst – als stok achter de deur – aan de orde als ontoelaatbare knelpunten zouden ontstaan die niet anders dan door het stellen van nadere regels kunnen worden ondervangen. Die voorwaarde blijkt niet uit de tekst van het voorstel.

Voorts merkt de Afdeling op dat de (wettelijk) verplichte samenwerkingsverbanden bij de onderscheiden decentralisaties verschillend worden samengesteld. Zo wordt vooralsnog voor de Participatiewet uitgegaan van een indeling in 35 arbeidsmarktregio’s. De per wettelijke regeling van bovenaf opgelegde samenwerkingsverbanden leiden in hun geheel tot een lappendeken, zonder dat gemeenten in staat zijn of worden gesteld – omdat het gaat om verplichte samenwerking – tot afstemming ervan te komen. Dit doet niet alleen afbreuk aan de regierol van gemeenten, maar ook aan de beoogde integraliteit van de verschillende beleidsterreinen in het sociale domein.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de verplichte samenwerking dragend te motiveren en het voorstel op dit punt zo nodig aan te passen.

5. Verplichte samenwerking

De Afdeling merkt terecht op dat gemeenten, gelet op hun regierol en (budgettaire) verantwoordelijkheid, veelal tot de benodigde samenwerking zullen komen. Een samenwerkingsbepaling als opgenomen in artikel 2.6.1 is derhalve op voorhand wellicht niet nodig, ook al omdat de Minister de mogelijkheid heeft tot interbestuurlijk toezicht bij taakverwaarlozing. Ook de opmerking van de Afdeling dat het verplicht stellen van bepaalde samenwerkingsvormen pas – als stok achter de deur – aan de orde is als ontoelaatbare knelpunten ontstaan die niet anders dan door het stellen van nadere regels kunnen worden ondervangen, is terecht. De regering hecht er echter sterk aan om een specifieke mogelijkheid in de wet op te nemen waarmee, mocht het noodzakelijk zijn, de regionale samenwerking voorgeschreven kan worden en waarbij ook gebieden kunnen worden aangewezen waarbinnen colleges dienen samen te werken. Het kan immers om een kwetsbare doelgroep gaan, waarbij de regering het ongewenst vindt dat cliënten niet op een effectieve en doelmatige wijze de hulp krijgen die ze nodig hebben, omdat gemeenten over onvoldoende uitvoeringskracht beschikken of de samenwerking op essentiële onderdelen niet of onvoldoende op orde hebben. Als zou blijken dat daarvan sprake is, dient de mogelijkheid te bestaan om alsnog samenwerking op te leggen. Artikel 2.6.1 als zodanig is dan ook behouden in de wet; de bepaling is voorts in overeenstemming gebracht met de vergelijkbare bepaling (artikel 2.8) van de Jeugdwet; van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het eerste lid van artikel 2.6.1, dat betrekking had op de taken van de SVB bij de uitbetaling van persoonsgebonden budgetten, in een aparte bepaling (artikel 2.6.2 nieuw) onder te brengen, aangezien de onderwerpen geen samenhang vertoonden. Wel is, in overeenstemming met het advies, de toelichting zodanig aangepast dat daaruit blijkt dat deze mogelijkheid als stok achter de deur zal gelden.

Het spreekt voor zich dat bij een eventuele toepassing van artikel 2.6.1, tweede lid, zal worden voorkomen dat een lappendeken aan samenwerkingsverbanden ontstaat.

6. Algemene en maatwerkvoorzieningen

a. Financiële overwegingen

In de inleiding is aan de orde geweest de omvang van de bezuinigingen die gerealiseerd moeten worden. Verder is inherent aan het beoogde flexibele bereik (het «open karakter») van de nieuwe Wmo dat gemeenten keuzes zullen moeten maken omtrent de gevallen en mate waarin zij ondersteuning aanbieden. Dit betekent dat prioriteiten gesteld zullen moeten worden en dat geselecteerd zal moeten worden. Onontkoombaar is dat financiële overwegingen hierbij een rol gaan spelen. In de brief van 25 april 2013 aan de Tweede Kamer over de hervorming van de langdurige ondersteuning en zorg wordt hierover een duidelijk standpunt ingenomen: «De gemeente die een inwoner ondersteunt, mag van deze verwachten dat die er zelf ook alles aan doet om te kunnen participeren, zowel in sociaal als in financieel opzicht».25 Het wetsvoorstel en de toelichting zijn daarover echter minder duidelijk.

De toelichting geeft er blijk van dat deze verandering voor een deel van de mensen gevolgen zal hebben (meer algemeen of soberder voorzieningen niveau, ondersteuning van kortere duur, aanleren van vaardigheden en zelfhulp, en financiële bijdrage).26 De toelichting stelt echter ook dat iedereen een beroep kan doen op zijn gemeente en dat geen enkele cliënt op voorhand, bijvoorbeeld op grond van inkomen, wordt uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Het wetsvoorstel beoogt immers niet dat cliënten aan hun lot worden overgelaten.27 Verder bepaalt artikel 2.3.5, derde en vierde lid, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening indien de cliënt naar het oordeel van het college niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie.

Anderzijds wordt in het onderzoek naar aanleiding van een melding reeds nagegaan welke bijdragen in de kosten de cliënt verschuldigd zal zijn.28 Daarvoor zijn persoonsgegevens nodig, ook die over werk, inkomen en vermogen.29

In dit licht bezien begrijpt de Afdeling dat de VNG aandacht heeft gevraagd voor het reeds bij het onderzoek laten meewegen van de financiële mogelijkheden van de burger, niet alleen in verband met de eventuele eigen bijdrage, maar ook in verband met de afweging of de cliënt voor ondersteuning door de gemeente in aanmerking komt. De passage in de toelichting dat de cliënt die zelf de voorziening kan bekostigen, niet mag worden afgewezen, staat daar haaks op. Zij is geschreven vanuit de positie van de cliënt, maar biedt onvoldoende houvast voor een gemeente die reeds op voorhand de financiële uitgangspositie van de melder moet kunnen meewegen.30

Gelet op de financiële beperkingen waarmee gemeenten zullen worden geconfronteerd en het karakter van de Wmo als algemeen kader voor maatschappelijke ondersteuning naast de door de Zvw en de AWBZ verzekerde rechten, is de Afdeling van oordeel dat het uitgangspunt dat «iedereen een beroep op de gemeente zal kunnen doen», niet vol te houden is. Ook draagt zo’n benadering niet bij aan de beoogde omslag in denken en doen. De toelichting zelf lijkt deze omslag in denken en doen wel te erkennen, maar waar het de financiële mogelijkheden van de burger betreft nog niet geheel te hebben gemaakt. Duidelijkheid is nodig om de omslag die van gemeenten en burgers, ook in financiële zin, wordt verwacht ook werkelijk in gang te kunnen zetten.

De Afdeling adviseert het voorstel en de toelichting op dit punt met inachtneming van het vorenstaande aan te passen.

b. Melding en voorzieningen

Het wetsvoorstel maakt in het kader van de toegang tot de ondersteuning gebruik van het instrument van de melding, gevolgd door een onderzoek, dat uitmondt in een weergave van de uitkomsten daarvan. Desgewenst kan de cliënt vervolgens een aanvraag indienen.31

In de toelichting is naar aanleiding van het advies van Raad voor de Rechtspraak uiteengezet dat de onderzoeksfase van belang is om de cliënt vanaf het moment van melding te informeren over de (on)mogelijkheden zonder direct het formele traject van een aanvraag in te gaan. Op deze manier wordt het aantal vragen om een maatwerkvoorziening beperkt tot die cliënten die na de onderzoeksfase van mening zijn dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is om te voorzien in een adequate maatschappelijke ondersteuning. Dit leidt tot een beperking van het aantal formele aanvragen en daarmee tot een beperking van de werklast van de gemeente zonder dat dit ten koste gaat van de rechtspositie van de cliënt, aldus de toelichting. Deze procedure draagt er aan bij dat alleen die cliënten een maatwerkvoorziening krijgen voor wie er geen andere mogelijkheid is om in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Pas wanneer een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt afgewezen is er sprake van een besluit met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Het verwijzen van cliënten naar een algemene voorziening of het geven van inzicht dat zij bepaalde zaken wellicht ook zelf zouden kunnen doen is geen besluit in de zin van de Awb, aldus de toelichting.32

De Afdeling merkt hierover het volgende op.

b1. De Afdeling onderschrijft het doel te voorkomen dat in alle gevallen een aanvraag moet worden ingediend gevolgd door een besluit. Het nieuwe stelsel gaat er immers vanuit dat de cliënt in veel gevallen aangewezen zal zijn op ondersteuning binnen het eigen sociale netwerk of dat volstaan kan worden met algemene voorzieningen. De vraag is of met de nu voorgestelde procedure deze doelstelling wordt bereikt.

Het voorstel gaat uit van de gedachte dat iedereen zich kan melden voor maatschappelijke ondersteuning en dat het college dan in samenspraak een onderzoek doet naar behoeften en mogelijkheden. Iedereen heeft met andere woorden aanspraak op een gedegen onderzoek en een adequate weergave van de uitkomsten ervan.

De Afdeling zet vraagtekens bij de noodzaak iedere zich meldende burger aanspraak te geven op een onderzoek. Het wetsvoorstel beoogt, uitgaande van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt, passende ondersteuning te bieden in alleen die situaties dat de betrokkene er met eigen inzet, hulp van de naaste omgeving, van de mantelzorger, of een algemene voorziening, niet in slaagt zich zelf te redden dan wel deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Omdat voorts gemeenten een beperkter budget ter beschikking staat dan de huidige jaarlijkse uitgaven voor (grosso modo) begeleiding onder de AWBZ, zal in het licht van de omslag van aanspraak naar voorziening een deel van de cliënten zijn aangewezen op een algemeen of soberder voorzieningenniveau.

Het stelsel wordt naar het oordeel van de Afdeling gekenmerkt door een zekere terughoudendheid in de toekenning van een vorm van maatschappelijke ondersteuning, anders gezegd, in beginsel «geen toekenning, tenzij», in plaats van het geldende stelsel in beginsel «wel compensatie, mits». In dit licht wekt een meldingsprocedure met een aanspraak op onderzoek meer verwachtingen dan kan worden waargemaakt. Ligt het, gelet op het voorgaande, niet meer voor de hand van de burger een met behulp van bijvoorbeeld een inlichtingenformulier gemotiveerde aanvraag om een maatwerkvoorziening te verlangen waaruit blijkt dat er geen andere mogelijkheid is dan een beroep te doen op een maatwerkvoorziening van de zijde van de overheid?

De Afdeling deelt voorts niet de vrees voor een te groot aantal aanvragen. Het zal al snel duidelijk zijn in welke gevallen een aanvraag succes zal kunnen hebben en in welke gevallen afwijzing volgt of verwijzing naar een algemene voorziening. Verder kan de gemeenteraad in de verordening duidelijkheid bieden over de criteria voor verstrekking van een maatwerkvoorziening.

Ten slotte merkt de Afdeling op dat de toelichting weliswaar stelt dat de weergave van de uitkomsten van het onderzoek geen besluit is, maar indien de bewoordingen van de uitkomsten van het onderzoek meebrengen dat een aanvraag om een maatwerkvoorziening vrijwel zeker zal worden afgewezen, is niet zeker of de bedoelde weergave niet als besluit zal worden aangemerkt. Daartegen staat dan bezwaar en beroep open.

Gelet op al het voorgaande adviseert de Afdeling de gekozen opzet van een melding en onderzoek nader te bezien en het wetsvoorstel aan te passen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling over de voorgestelde meldingsprocedure het volgende op.

b2. Het is de Afdeling opgevallen dat niet is bepaald dat een aanvraag om een maatwerkvoorziening eerst kan worden ingediend nadat de resultaten van het onderzoek na een melding zijn verkregen. Een dergelijke aanvraag kan volgens het voorstel onmiddellijk nadat de melding is gedaan, worden ingediend. Dat lijkt niet de bedoeling te zijn. Weliswaar is een dergelijke aanvraag niet gemotiveerd met de uitkomsten van het onderzoek, maar zij kan ook op andere wijze worden gemotiveerd.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.

b3. Onduidelijkheid bestaat voorts over de vraag of een verzoek om een algemene voorziening, waarvoor blijkens de begripsomschrijving geen onderzoek is vereist, tevens als een melding moet worden opgevat en moet leiden tot onderzoek. Iedere melding, dus mogelijk ook een dergelijk verzoek om een algemene voorziening moet immers worden onderzocht.

De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

b4. Ziet de Afdeling het goed, dan betekent de weigering onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld onder verwijzing naar een algemene voorziening, volgens de toelichting dat geen gemotiveerde aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden gedaan. Die weigering is daarmee op rechtsgevolg gericht en de schriftelijke mededeling daarvan een besluit.

De Afdeling adviseert in de toelichting op dit punt in te gaan.

c. Gebruikelijke hulp

Ingevolge artikel 2.3.2, tweede lid, aanhef en onder b, onderzoekt het college onder meer de mogelijkheden om met gebruikelijke hulp de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Gebruikelijke hulp is omschreven als de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. De zorg die de gebruikelijke hulp in omvang en intensiteit overstijgt, wordt als mantelzorg gezien.

De Afdeling merkt het volgende op.

c1. Ziet de Afdeling het goed dan wordt van niet thuiswonende kinderen geen gebruikelijke hulp verwacht, ook niet als zij in de buurt wonen. Ligt het niet voor de hand om ook van uitwonende kinderen in redelijkheid wat te verwachten?

De Afdeling adviseert op dit punt in de toelichting in te gaan.

c2. De term «hulp» is niet nader omschreven. Hulp kan zowel feitelijke hulp als financiële hulp zijn. De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag of, als gebruikelijke hulp niet kan worden geboden, bijvoorbeeld omdat de betrokken echtgenoot, partner of kind een volledige baan vervult, verwacht mag worden dat in financiële zin wordt bijgesprongen, als de cliënt de hulp niet zelf kan betalen.

6. Algemene en maatwerkvoorzieningen

a. Financiële overwegingen

De regering hecht grote waarde aan het uitgangspunt dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar is voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld om dat zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (laten) organiseren, ondanks dat ze die wel zouden kunnen financieren. De regering kiest niet voor het hanteren van een inkomens- dan wel een vermogensgrens of -toets die bepaalt of iemand in aanmerking komt. Dit geldt voor zowel de toegang tot een maatwerkvoorziening als voor de toegang tot een algemene voorziening.

Op basis van het voorgaande heeft de regering het wetsvoorstel dan ook niet aangepast in de door de Afdeling voorgestelde zin. Inkomensbeleid blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk; het inkomen en het vermogen zijn bepalend voor de hoogte van de eigen bijdragen voor een maatwerkvoorziening; bij algemene maatregel van bestuur worden daarover landelijke regels gesteld. Dit betekent dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening, naast of in plaats van de eigen bijdrage, geen ruimte is om anderszins nog met het inkomen of vermogen van de cliënt rekening te houden, ook niet met een beroep op de zelfredzaamheid van de aanvrager. Het vragen van een bijdrage voor een algemene voorziening en de hoogte daarvan vormt onderdeel van lokaal beleid.

De memorie van toelichting is op onderdelen aangepast om te verduidelijken dat cliënten ook een eigen verantwoordelijkheid voor hun maatschappelijke ondersteuning hebben; daarbij is benadrukt dat aan het ontvangen van maatwerkvoorzieningen inkomensafhankelijke kosten voor de cliënt verbonden zijn.

b. Melding en voorzieningen

De Afdeling onderschrijft het doel te voorkomen dat in alle gevallen een aanvraag moet worden ingediend gevolgd door een besluit. Zij vraagt zich evenwel af of met de nu voorgestelde procedure deze doelstelling wordt bereikt. De Afdeling zet vraagtekens bij de noodzaak iedere zich meldende burger aanspraak te geven op een onderzoek. De Afdeling adviseert de gekozen opzet van een melding en onderzoek nader te bezien en het wetsvoorstel aan te passen.

Anders dan de Afdeling onder b1 kennelijk veronderstelt, is het niet de bedoeling van het wetsvoorstel dat iedere burger die zich meldt met een behoefte aan of vragen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning, aanspraak krijgt op een onderzoek als beschreven in artikel 2.3.2. Het wetsvoorstel beoogt niet anders te regelen dan dat een aanvraag voor een maatwerkvoorziening alleen maar kan worden gedaan als tevoren een onderzoek heeft plaatsgevonden.

Omdat het wetsvoorstel de gemeente belast met de taak om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning, kunnen alle burgers die menen daaraan behoefte te hebben zich tot het college wenden. Dat kan met een telefoontje, met een mail, tijdens een inloopspreekuur of op een andere wijze; laagdrempelig en vormvrij.

De burger zal zelf op dat moment veelal nog niet kunnen overzien of hij behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening; de melding is niet per se meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van maatschappelijke ondersteuning. Anders dan de Afdeling onder b3 veronderstelt, is het dus niet zo dat elke melding leidt tot de noodzaak een uitgebreid onderzoek te doen naar de behoeften en persoonlijke omstandigheden van de cliënt. De gemeente zal zich na een melding een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt. Maar in veel gevallen wordt al snel duidelijk dat kan worden volstaan met informatie of een verwijzing naar algemene, breed toegankelijke voorzieningen. Indien de cliënt er blijk van geeft dat hij daarmee geholpen is, is het uiteraard niet nodig verder onderzoek te doen ter voorbereiding op een mogelijk in te dienen aanvraag. Indien de cliënt te kennen geeft dat hij toch voornemens is een aanvraag om een maatwerkvoorziening te doen, zal hij met het oog op de onderbouwing daarvan van het college kunnen verlangen dat het onderzoek op de voorgeschreven wijze wordt uitgevoerd. In dat geval kan het college dus niet weigeren het onderzoek op de voorgeschreven wijze af te ronden, inclusief de verstrekking van een weergave daarvan aan de cliënt. Als de gemeente dat niet of niet tijdig doet, staat niets eraan in de weg dat de cliënt een aanvraag indient. Dat is ook het geval als het college in het onderzoek aangeeft van mening te zijn dat de cliënt afdoende geholpen zou zijn door gebruik te maken van een algemene voorziening. De weergave van de bevindingen in het onderzoek is, anders dan de Afdeling onder b4 meent, nog geen besluit in de zin van de Awb. In het gekozen wettelijke stelsel is duidelijk dat van een op rechtsgevolg gericht besluit, waartegen vanzelfsprekend bezwaar en beroep openstaat, pas sprake kan zijn nadat het college op de aanvraag van de cliënt heeft beslist.

De in het wetsvoorstel gekozen procedure is gebaseerd op de in de praktijk door gemeenten zelf ontworpen uitvoeringspraktijk (in het kader van De Kanteling). Oogmerk daarbij is het accent te leggen op het belang van een onderzoek in samenspraak met de cliënt. Bovendien is het wenselijk te voorkomen dat de burger die nog niet kan overzien of hij behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening dan wel aan een andere oplossing, toch eerst een schriftelijke aanvraag zou moeten doen. Dit zou leiden tot onnodige regeldruk.

Daarom wordt de suggestie van een «inlichtingformulier» dat de burger met een gemotiveerde aanvraag om een maatwerkvoorziening bij de gemeente zou moeten indienen, niet gevolgd. Dat gaat voorbij aan de gedachte dat cliënt en burger samen bespreken wat het probleem is en hoe de persoonlijke omstandigheden zijn.

Omdat de aan de Afdeling voorgelegde tekst van artikel 2.3.2 bij nader inzien ten onrechte de nadruk legt op het doen van een melding als voorwaarde om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te kunnen doen, is dat artikel aangepast. In het gewijzigde eerste lid is thans gekozen voor een formulering die de nadruk legt op het vereiste dat er eerst een onderzoek plaatsvindt. In een toegevoegd zesde lid is nu geregeld dat de aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat eerst een onderzoek heeft plaatsgevonden; daarbij is tot uitdrukking gebracht dat een aanvraag ook kan worden gedaan als het college niet op tijd (binnen zes weken) het onderzoek heeft afgerond. Deze wijziging maakt ook onmogelijk dat onmiddellijk na een melding een aanvraag zou worden gedaan, wat, zoals de Afdeling onder b2 terecht constateert, niet de bedoeling is. In verband daarmee zijn in de toelichting enige wijzigingen aangebracht.

c. Gebruikelijke hulp

Aan het advies van de Afdeling om in de toelichting in te gaan op enige aspecten van gebruikelijke hulp in het wetsvoorstel, is gevolg gegeven. Daarbij is in de toelichting ook aangegeven dat de wijze waarop gebruikelijke hulp wordt georganiseerd, aan betrokkenen is. Deze kunnen ervoor kiezen op eigen kosten hulp in te huren in plaats van de hulp zelf te verrichten. In zoverre kan worden bevestigd dat gebruikelijke hulp de vorm kan krijgen van bijspringen in een financiële zin. Het wetsvoorstel houdt in elk geval in dat geen maatschappelijke ondersteuning door de gemeente hoeft te worden geboden, als de te verwachten gebruikelijke hulp niet wordt geleverd.

7. Kwaliteit en toezicht

a. Kwaliteit

Ingevolge artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, dient de gemeente in de verordening te bepalen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, daaronder ook begrepen de eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

Verder bevat artikel 3.1 kwaliteitseisen waaraan een voorziening moet voldoen, die gericht zijn tot de aanbieder van een voorziening. Het derde lid van dit artikel biedt tevens de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen bij of krachtens amvb aan zorgaanbieders.

Voorts krijgt het Zorginstituut, en daarbinnen een Adviescommissie Kwaliteit Maatschappelijke Ondersteuning, een belangrijke rol. Het instituut stelt een toetsingskader op, op basis waarvan wordt beoordeeld of een professionele standaard kan worden aangemerkt als een verantwoorde beschrijving van de kwaliteit van een specifiek zorgproces en een meetinstrument als een verantwoord middel om te meten of goede zorg is geleverd. Het Zorginstituut stelt vast voor welke vormen van zorg een professionele standaard of meetinstrument nodig is dan wel dat een al in het openbare register opgenomen standaard wijziging behoeft. Het instituut draagt voorts zorg voor het verzamelen, samenvoegen en beschikbaar maken van informatie over de kwaliteit van de zorg. Bij weigering of te trage medewerking van «veldpartijen» gaat het instituut zelf over tot vaststelling van de standaarden.33

Uit de toelichting kan worden opgemaakt dat met het wetsvoorstel de gemeente integraal verantwoordelijk wordt voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning. Zij stelt bindende eisen met betrekking tot de kwaliteit van de voorzieningen en deskundigheid van beroepskrachten. De geldende Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwzi) zal niet meer van toepassing zijn. Wel zijn minimumnormen, zoals geformuleerd in het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen34, overgenomen in artikel 3.1, die kunnen dienen als basis voor de gemeentelijke kwaliteitseisen.35 De aan aanbieders te stellen kwaliteitseisen kunnen evenwel ook bij amvb worden vastgesteld, terwijl voorts het Zorginstituut een zeer belangrijke vinger in de pap heeft omdat zij vaststelt welke professionele standaarden moeten worden gesteld en of die moeten worden gewijzigd, en omdat het daartoe zo nodig zelf overgaat. Al met al liggen de verantwoordelijkheden op het terrein van de kwaliteit van de zorgverlening door aanbieders en de professionaliteit van beroepskrachten bij zowel de gemeenten als de wetgever (wet, amvb en ministeriële regeling) als ook het Zorginstituut. Voorts zijn de zorgaanbieders primair zelf verantwoordelijk voor de te bieden kwaliteit. Naar het oordeel van de Afdeling leidt dit stelsel tot diffuse verantwoordelijkheden. Als het erop aan komt, kan de ene verantwoordelijke gemakkelijk verwijzen naar de verantwoordelijkheid van de ander tot het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen en daarmee aan aanbieders en aan beroepskrachten van die aanbieders. Verder kan een overvloed aan kwaliteitseisen worden gecreëerd die niet altijd met elkaar in overeenstemming hoeven te zijn.

De toelichting maakt niet duidelijk waarom niet volstaan kan worden met het stellen van kwaliteitseisen door gemeenten. Verwacht mag worden en daarop mag vertrouwd worden dat gemeenten eendrachtig zullen samenwerken in de totstandbrenging van de noodzakelijke kwaliteitsstandaarden. Alleen als dat tot ontoelaatbare tekortkomingen zou leiden, zou ingegrepen moeten kunnen worden. Op de thans voorgestelde wijze wordt afbreuk gedaan aan de decentralisatiegedachte en worden teveel verantwoordelijkheden op verschillende niveau’s neergelegd. Het wetsvoorstel lijkt uit te gaan van verschillende principes: enerzijds decentralisatie anderzijds centraal geformuleerde normen. De noodzaak daarvan niet is aangetoond.

De Afdeling adviseert een eenduidig stelsel van verantwoordelijkheden tot het stellen van kwaliteitseisen in het leven te roepen. Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op de decentralisatiegedachte, worden uitgegaan van het stellen van kwaliteitseisen door gemeenten. Slechts wanneer ontoelaatbare tekortkomingen blijken zou moeten kunnen worden ingegrepen. Zij adviseert de noodzaak van de voorgestelde regeling dragend te motiveren en het wetsvoorstel aan te passen.

b. Dubbel toezicht

De gemeente wordt niet alleen verantwoordelijk voor de kwaliteit en uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning, maar ook voor het toezicht op de uitvoering en de handhaving.36 Dit zal blijkens de toelichting uitwerking kunnen krijgen in de contracten tussen gemeenten en aanbieders. De toelichting stelt voorts dat het bij het decentrale karakter van het onderhavige wetsvoorstel past om het toezicht op de naleving van de wet en de gemeentelijke regels op basis van de wet aan de gemeente over te laten. Dit geldt ook voor de bij of krachtens de wet gestelde kwaliteitseisen. Tegelijkertijd stelt de toelichting dat vanwege de aard van de voorzieningen het wenselijk wordt geacht dat ook van rijkswege toezicht wordt uitgeoefend op de kwaliteit van de geleverde voorzieningen, voor zover het betreft de gestelde kwaliteitseisen op grond van hoofdstuk 3 van het voorstel (professionele standaarden).37 De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) rapporteert haar bevindingen aan de gemeente. Met de rol van de IGZ is er naar de opvatting van de regering geen sprake van dubbel toezicht, aldus de toelichting.38

Zoals hiervoor onder a opgemerkt ten aanzien van de kwaliteitseisen, lijkt het wetsvoorstel ook ten aanzien van het toezicht uit te gaan van verschillende uitgangspunten: enerzijds gedecentraliseerd toezicht door de gemeente en anderzijds centraal toezicht door de IGZ.

De Afdeling is van oordeel dat niet volgehouden kan worden dat hier geen sprake is van dubbel toezicht. Zowel de IGZ als de gemeenten oefenen toezicht uit op de kwaliteit en de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er een duidelijke afbakening is tussen beide toezichtstaken en wat de inhoud van beide taken zal zijn. De noodzaak van het dubbele toezicht is de Afdeling niet duidelijk. De toelichting biedt op dit punt ook geen duidelijkheid maar volstaat met de opmerking dat er samenwerkingsafspraken zullen moeten worden gemaakt.39

De Afdeling adviseert de noodzaak van het dubbele toezicht dragend te motiveren en in ieder geval een duidelijke afbakening aan te brengen tussen het toezicht van de IGZ en dat van gemeenten, en het wetsvoorstel aan te passen.

7. Kwaliteit en toezicht

a. Kwaliteit

b. Dubbel toezicht

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het wetsvoorstel op het punt van de verantwoordelijkheden inzake kwaliteit aangepast en meer in overeenstemming gebracht met de decentralisatiegedachte. Benadrukt zij dat ik onverminderd van groot belang acht dat de voorzieningen die worden geboden ter maatschappelijke ondersteuning, van goede kwaliteit zijn. Dit belang kan evenwel bij nader inzien ook worden gewaarborgd door de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit op een andere, meer eenduidige en bij de decentralisatiegedachte aansluitende manier te beleggen.

De aangepaste regeling legt de verantwoordelijkheid voor kwaliteit en toezicht daarop nu volledig bij de gemeenten. Tevens is afgezien van een rol voor het Zorginstituut met betrekking tot het tot stand brengen van kwaliteitsstandaarden; de norm voor aanbieders dat de ondersteuning door beroepskrachten in overeenstemming moet zijn met de voor dezen geldende professionele standaard, is gehandhaafd; verwacht mag worden dat gemeenten in samenwerking met organisaties van aanbieders en cliënten zullen komen tot de ontwikkeling van landelijke kwaliteitsstandaarden. Slechts voor het geval zich ontoelaatbare tekortkomingen zouden voordoen en de gemeenten hun verantwoordelijkheid tot het stellen van kwaliteitseisen onvoldoende zouden nemen, is voorzien in een geclausuleerde bevoegdheid tot het stellen van kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur.

Bij de aanpassing van het wetsvoorstel is tevens het dubbele toezicht geschrapt; de gemeenten worden geheel verantwoordelijk voor het toezicht op de aanbieders. De IGZ zal nog wel toezicht houden op het functioneren van het SHG. Het gewijzigde wetsvoorstel voorziet nog wel in een adviserende rol voor de IGZ ten behoeve van de gemeentelijke toezichthouders. Voorts krijgt de IGZ tot taak om jaarlijks aan de Minister een rapportage uit te brengen over de uitvoering van het toezicht door de gemeentelijke toezichthouders.

In verband met de aangebrachte wijzigingen is ook de toelichting aangepast.

8. Verwerking van persoonsgegevens

Het wetsvoorstel regelt de verwerking en verstrekking van (bijzondere) persoonsgegevens door verschillende actoren ten behoeve van de taakuitvoering krachtens het wetsvoorstel. Het gaat niet alleen om de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens van de cliënt zelf, maar ook om die van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen, de mantelzorger, en andere personen in het sociale netwerk van de cliënt. De te verwerken en verstrekken persoonsgegevens kunnen ook persoonsgegevens betreffende de gezondheid zijn.

De Afdeling merkt vooraf op dat het om structurele gegevensverwerking en om een omvangrijke gegevensuitwisseling gaat, waarbij veel actoren betrokken zijn en de gegevens naar hun aard gevoelig (kunnen) zijn. Tegelijkertijd onderkent de Afdeling dat het voor een goede taakuitvoering krachtens dit wetsvoorstel evident is dat gemeenten en andere organisaties (bijzondere) persoonsgegevens moeten verwerken.

De voorgestelde gegevensverwerking en -verstrekking betekent een inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Een dergelijke inbreuk kan gerechtvaardigd zijn indien is voldaan aan een aantal vereisten: de inbreuk moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en er moet voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast moet zijn voldaan aan de eisen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is groter – en de eisen voor de rechtvaardiging zwaarder – als bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt.

Tegen deze achtergrond maakt de Afdeling de volgende opmerkingen.

a. Doelbinding – doelomschrijving

Volgens het wetsvoorstel is het doel van de gegevensverwerking steeds omschreven als «voor zover dat voor de taakuitvoering krachtens het wetsvoorstel noodzakelijk is».40

De Afdeling merkt op dat het vanuit een oogpunt van proportionaliteit van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer nodig is dat het doel waarmee (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt zo concreet en zo nauw mogelijk wordt omschreven. Ook uit de Wbp volgt dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden mogen worden verzameld.41 Deze doeleinden moeten specifiek zijn en er moeten waarborgen zijn dat de doelbinding bij verwerking van persoonsgegevens gewaarborgd is.42 Voorts volgt uit de Wbp dat voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens – in casu gegevens betreffende iemands gezondheid – een aantal verzwaarde eisen geldt.43

De Afdeling is van oordeel dat de doelomschrijving voor de gegevensverwerking en -verstrekking door de gemeente niet specifiek genoeg is, omdat het zich uitstrekt tot alle taken van de gemeente die voortvloeien uit dit wetsvoorstel, waarbij die taken ook nog breed zijn omschreven. Gelet op het bijzondere, gevoelige karakter van de betreffende persoonsgegevens, en het feit dat niet alleen van de cliënt zelf, maar ook van andere personen in zijn omgeving persoonsgegevens worden verwerkt, dient het voor betrokkenen duidelijk te zijn voor welk specifiek doel hun persoonsgegevens worden verzameld.

In dit verband wijst de Afdeling erop dat de toelichting de doeleinden voor gegevensverwerking en -verstrekking per actor preciseert en onder meer de volgende doelen noemt: beoordeling/onderzoek naar noodzaak van een maatwerkvoorziening, toets op rechtmatigheid dan wel het voorkomen van dubbele verstrekkingen (in relatie tot Zvw of AWBZ), inrichten van een integraal aanbod (met zorg vanuit de Zvw, de Jeugdwet e.d.).44

Uit de toelichting wordt voorts duidelijk dat gegevensverwerking en -verstrekking aan de orde is bij het onderzoek door de gemeente of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Voor het bieden van een algemene voorziening is geen nader onderzoek op individueel niveau naar de ondersteuningsbehoefte nodig.45 Het verder verstrekken van deze gegevens aan andere actoren is voor deze taak dan ook niet aan de orde.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de doelomschrijving voor de gegevensverwerking en -verstrekking door de gemeente nader gepreciseerd dient te worden naar de doelen zoals omschreven in de toelichting. De doelomschrijving dient in ieder geval beperkt te worden tot het onderzoek naar de noodzaak van een maatwerkvoorziening.

b. Noodzakelijk te verwerken persoonsgegevens

Het wetsvoorstel maakt slechts in zeer beperkte mate duidelijk welke (bijzondere) persoonsgegevens van welke personen verwerkt en verstrekt worden.46 In sommige gevallen is in het geheel niet duidelijk welke (bijzondere) persoonsgegevens van welke personen zullen worden verstrekt.47 Bij amvb zal worden geregeld om welke persoonsgegevens het gaat.48

De Afdeling merkt op dat uit de Wbp volgt dat de verwerking, gelet op de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig dient te zijn.49 Dit laatste is tevens een eis die voortvloeit uit artikel 8 EVRM (proportionaliteit). Omdat de omvang van de te verwerken persoonsgegevens in het wetsvoorstel niet is geclausuleerd, kan niet worden beoordeeld of voldaan wordt aan het proportionaliteitsvereiste. Er ontstaat dan een groot risico dat er op structurele basis bovenmatig (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt. Ook het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) wijst op dit punt.50

De Afdeling is van oordeel dat het wetsvoorstel nadere criteria moet bevatten aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wat onder de categorie «noodzakelijk te verwerken en te verstrekken persoonsgegevens» kan worden begrepen. De toelichting biedt hiertoe enige duidelijkheid. Over de cliënt mogen meer gegevens worden verwerkt dan over personen in zijn omgeving. Wat betreft de echtgenoot, ouders, en kinderen gaat het slechts om gegevens die betrekking hebben op de ondersteuning die zij kunnen bieden, of om gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Over de mantelzorger zullen nog minder persoonsgegevens worden verwerkt. Ten aanzien van persoonsgegevens die buiten het gemeentelijke domein en met een ander doel zijn verzameld, zal worden gewerkt met «dat-informatie» in plaats van «wat-informatie».51

Wat betreft het niveau van regelgeving is de Afdeling van oordeel dat de vorengenoemde criteria op het niveau van de wet en niet bij amvb moeten worden geregeld. Uit artikel 8 EVRM vloeit voort dat het beperkende voorschrift nauwkeurig dient te zijn en adequate en effectieve waarborgen dient te bevatten tegen ongeoorloofde inbreuken. De delegatie van regelgevende bevoegdheid omtrent de verwerking van persoonsgegevens dient in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd te zijn.52 Ook gelet hierop dient in het wetsvoorstel zelf de criteria te bevatten aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wat onder de categorie «noodzakelijk te verwerken en te verstrekken persoonsgegevens» kan worden begrepen.

Vanuit het oogpunt van proportionaliteit en de waarborg dat slechts noodzakelijke persoonsgegevens worden verwerkt adviseert de Afdeling het wetsvoorstel overeenkomstig het vorenstaande aan te passen.

c. Toestemming

Volgens het wetsvoorstel is in een aantal gevallen voor de verwerking en verstrekking van (bijzondere) persoonsgegevens ondubbelzinnige toestemming van betrokkene vereist. Het gaat om de verwerking en verstrekking van (bijzondere) persoonsgegevens van de cliënt (en in sommige gevallen van zijn huisgenoten) die uit andere hoofde zijn verkregen.53 In de eerste plaats rijst de vraag of het nodig is om bijzondere persoonsgegevens die uit andere hoofde zijn verkregen, te verwerken. Voorts doet de vraag zich voor in hoeverre deze ondubbelzinnige toestemming vrijwillig kan worden gegeven. Als de cliënt of zijn huisgenoten geen toestemming geven voor de verwerking van gegevens die voor andere doeleinden zijn verkregen, kan dit er toe leiden dat de gemeente negatief besluit op een aanvraag.54 Op deze manier hebben de cliënt en andere betrokkenen geen andere keuze dan hun toestemming te geven. De waarborg van ondubbelzinnige toestemming wordt zo een wassen neus.

De Afdeling adviseert in de toelichting toereikend te motiveren hoe wordt gewaarborgd dat de toestemming tot verwerking en verstrekking van persoonsgegevens vrijwillig kan worden gegeven. Voorts adviseert de Afdeling de verwerking van bijzondere persoonsgegevens uit andere hoofde verkregen zoveel mogelijk te beperken, gelet op de grote gevoeligheid van deze gegevens.

d. Bewaartermijn

Het wetsvoorstel bevat – met uitzondering van de gegevens berustend bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) – geen regels over de bewaartermijn van de persoonsgegevens. De toelichting gaat evenmin hierop in.

Wat betreft de verwerking van bijzondere persoonsgegevens stelt de Wbp de eis dat «passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer».55 Uit de Wbp volgt verder dat gegevens niet langer bewaard mogen worden dan noodzakelijk is voor de verwerkingsdoeleinden.56 Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het wetsvoorstel een grondslag moet bieden voor de regeling van de bewaartermijn.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen.

e. Verwerking bijzondere persoonsgegevens sociaal netwerk

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.1.1, eerste en tweede lid, wordt vermeld dat de gemeente ook bijzondere persoonsgegevens kan verwerken van de huisgenoten en de mantelzorger van de cliënt. De Afdeling wijst er echter op artikel 4.1.1, eerste en tweede lid, hiervoor geen grondslag biedt. Als het wel de bedoeling is om bijzondere persoonsgegevens van deze personen te verwerken, dan dient de noodzaak daartoe te zijn aangetoond en dient er een grondslag te zijn in de wet.

De Afdeling adviseert de toelichting in overeenstemming te brengen met het wetsvoorstel.

f. Verwerking bijzondere persoonsgegevens door SHG

Het wetsvoorstel bepaalt dat het SHG bevoegd is tot het verwerken van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid en huiselijk geweld «voor zover deze voor de uitvoering van de taken noodzakelijk zijn».57

De Afdeling wijst er op dat deze bepaling ruimer is geformuleerd dan de huidige bepaling in de Wmo over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Artikel 21d, tweede lid, van de huidige Wmo bepaalt dat bijzondere persoonsgegevens zonder toestemming van betrokkene uitsluitend mogen worden verwerkt «indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid». De toelichting op het wetsvoorstel benoemt deze laatste beperking wel en vermeldt dat als daarvan geen sprake is, het SGH de melding wel kan registeren, maar dat het het SHG niet is toegestaan om bijzondere persoonsgegevens te verwerken.58

Gelet op het vorengenoemde noodzaakcriterium en het feit dat het hier om bijzondere persoonsgegevens gaat, is de Afdeling van oordeel dat in het voorgestelde artikel 4.1.6 de beperking «indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid» moet worden opgenomen onder schrapping van de huidige ruimere beperking.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen.

g. Overgangsrecht en gegevensverwerking

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om een dag na de datum van publicatie van het voorstel in het Staatsblad eenmalig persoonsgegevens vanuit de zorgkantoren en het CIZ over te dragen aan gemeenten.59 De reden hiervan is om gemeenten en cliënten in staat te stellen zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en een goede overgang van «oud naar nieuw» te waarborgen, aldus de toelichting.60 Het gaat om persoonsgegevens – waaronder gegevens betreffende iemands gezondheid – van extramurale AWBZ-cliënten en mensen die beschermd wonen.

De Afdeling onderkent het belang van de voorbereiding op een zorgvuldige implementatie van het wetsvoorstel. Het betreft hier echter verwerking van bijzondere persoonsgegevens, en daarmee een grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zoals hiervoor vermeld, kan een dergelijke inbreuk gerechtvaardigd zijn als is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving en tevens is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De toelichting gaat in het geheel niet in op de rechtvaardiging van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Evenmin gaat de toelichting in op de vraag waarom niet is overwogen om de gegevensoverdracht met expliciete toestemming van de cliënten te laten plaatsvinden.

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de noodzakelijkheid van het verstrekken van bijzondere persoonsgegevens aan de gemeente in het kader van de voorbereiding van de uitvoering van de wet.

8. Verwerking van persoonsgegevens

a. Doelbinding – doelomschrijving

b. Noodzakelijk te verwerken persoonsgegevens

Aan het advies van de Afdeling onder a om de doelomschrijving voor de gegevensverwerking en -verstrekking door de gemeente nader te preciseren naar de doelen zoals omschreven in de toelichting, is gevolg gegeven. Tevens is gevolg gegeven aan het advies onder b om met het oog op proportionaliteit en de waarborg dat slechts noodzakelijke persoonsgegevens worden verwerkt, beter af te bakenen wat onder de categorie «noodzakelijk te verwerken en te verstrekken persoonsgegevens» kan worden begrepen en dit in het wetsvoorstel zelf op te nemen.

De bepalingen van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel zijn in verband hiermee aangepast. Om de doelbinding te waarborgen is per actor zo concreet en nauw mogelijk omschreven voor welke specifieke taken gegevensverwerking en -verstrekking is toegestaan. Dat is gebeurd door de artikelen te noemen, waarin per actor de taak is neergelegd waarvoor de gegevensverwerking of -verstrekking mag plaatsvinden. Als criterium voor de beoordeling van de proportionaliteit en de noodzaak van gegevensverwerking en -verstrekking is in de bepalingen, waar mogelijk, nauwkeurig aangegeven dat de bevoegdheid tot verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens alleen bestaat voor zover die persoonsgegevens voor een welomschreven specifiek doel (bijv. voor de beoordeling van de behoefte aan ondersteuning van participatie of zelfredzaamheid) noodzakelijk zijn. Bovendien is zo precies mogelijk aangegeven dat het moet gaan om persoonsgegevens die zijn verkregen langs een daarbij aangegeven weg. Ook de toelichting is in verband hiermee aangepast.

Aldus is naar mijn oordeel voldaan de conclusie gerechtvaardigd dat de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

c. Toestemming

De Afdeling vreest dat de ondubbelzinnige toestemming waarvan in artikel 4.1.1, vierde en vijfde lid, en artikel 4.2.5 sprake is, in feite niet vrijwillig kan worden gegeven. De Afdeling meent dat sprake is van een situatie waarin betrokkenen geen andere keuze hebben dan hun toestemming te geven, waarmee de waarborg van ondubbelzinnige toestemming een wassen neus zou zijn.

Ik deel de vrees van de Afdeling niet. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is op dit punt, ter waarborging van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt en huisgenoten, nadrukkelijk gekozen voor de eis van ondubbelzinnige toestemming in de zin waarin dat begrip in de Wet bescherming persoonsgegevens wordt gebruikt. Dat betekent dus dat het college betrokkenen zorgvuldig moet informeren over doel en reikwijdte van de gegevensverwerking waarvoor toestemming wordt gevraagd. Het betekent ook dat de cliënt en zijn huisgenoten in beginsel vrijstaat geen toestemming te geven. Dat impliceert echter niet dat het de gemeente vervolgens vrij zou staan negatief te beschikken op de aanvraag van een maatwerkvoorziening. De bedoelde bepalingen hebben immers slechts betrekking op persoonsgegevens uit andere delen van het zogenaamde sociale domein en strekken er in samenhang met artikel 2.3.5, vijfde lid, te waarborgen dat een toe te wijzen maatwerkvoorziening zo goed mogelijk is afgestemd op hulp die het huishouden op grond van andere wetgeving ontvangt (integraal aanbod). Wel betekent het dat de gemeente minder goed in staat zal zijn te komen tot een integraal aanbod; het ontbreken van de domeininformatie staat het toekennen van een maatwerkvoorziening niet in de weg. Het spreekt vanzelf dat het gevolg van het weigeren van toestemming kan zijn dat de maatwerkvoorziening niet of minder goed zal zijn afgestemd op andere voorzieningen die hij ontvangt. Betrokkenen zullen het college in dat geval dan ook niet daarop kunnen aanspreken.

Omdat de toelichting op dit punt bij nader inzien niet geheel duidelijk is, is deze aangepast.

De Afdeling adviseert voorts de verwerking van bijzondere persoonsgegevens uit het sociale domein zoveel mogelijk te beperken, gelet op de grote gevoeligheid van deze gegevens. Zoals reeds in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven, ligt het nadrukkelijk in de bedoeling dat voor de verstrekking van persoonsgegevens van zorgverzekeraars, indicatieorgaan of zorgaanbieders in de sfeer van de Zorgverzekeringswet en de AWBZ met zgn. dat-gegevens wordt gewerkt. Op die manier wordt bereikt dat zo weinig mogelijk bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt.

d. Bewaartermijn

Gevolg is gegeven aan het advies van de Afdeling een regeling inzake de bewaartermijn van persoonsgegevens op te nemen. Daartoe zijn de artikelen 4.1.8 en 4.1.9 toegevoegd.

e. Verwerking bijzondere persoonsgegevens sociaal netwerk

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangepast. Daarin werd ten onrechte de suggestie gewekt dat het bij de gegevens omtrent de hulp die naasten kunnen geven, zou gaan om bijzondere persoonsgegevens omtrent hun gezondheid. Dat is niet de bedoeling; volstaan kan worden met gegevens die uitsluitsel geven over de vraag of iemand gebruikelijke hulp verleent en hoever die inzet in een specifiek geval reikt.

f. Verwerking bijzondere persoonsgegevens door SHG

Gevolg is gegeven aan het advies van de Afdeling om in het voorgestelde artikel 4.1.6 de beperking «indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid» op te nemen, onder schrapping van de huidige ruimere beperking.

g. Overgangsrecht en gegevensverwerking

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in het algemeen deel van de toelichting ingegaan op de noodzakelijkheid van het zonder expliciete toestemming van de cliënten verstrekken van bijzondere persoonsgegevens aan de gemeente in het kader van de voorbereiding van de uitvoering van de wet.

Onder verwijzing naar de door de Afdeling genoemde criteria waarvan de toepasselijkheid inmenging in de persoonlijke levenssfeer rechtvaardigen, wordt getoetst en uiteengezet dat deze gegevensoverdracht een gerechtvaardige inmenging vormt. In de eerste plaats moet de verwerking van de persoonsgegevens bij wet worden voorzien. In de tweede plaats moet de verwerking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving; meer in het bijzonder betreft het de criteria dringende maatschappelijke behoefte, proportionaliteit en subsidiariteit. Het derde en laatste criterium voor gegevensoverdracht is dat deze een geoorloofd, expliciet genoemd doel dient.

9. Artikelen

Artikel 1.1.1

In de omschrijving van het pgb komt tot uitdrukking dat het een bedrag betreft waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van een derde heeft betrokken. Blijkens de toelichting moet het pgb worden gezien als een subsidie. Het gevolg is, aldus de toelichting, dat gemeenten in voorkomende gevallen met behulp van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) teveel of ten onrechte verstrekte bedragen bij dwangbevel kunnen terugvorderen.

Het is de Afdeling niet duidelijk waarom anders dan tot nu toe het pgb als een subsidie wordt beschouwd. Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb is de subsidietitel buiten toepassing verklaard op verstrekkingen in natura voor voorzieningen, gelet op de connexiteit met de bijzondere bijstand als bijzondere aanvullende inkomensvoorziening. Het pgb zoals voorgesteld geeft aanspraak op betalingen namens het college van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. Weliswaar ontstaat een recht op betaling, maar het geld komt niet op de rekening van de cliënt. Gelet op dit karakter van een eenmaal toegekend pgb, dat ligt tussen een aanspraak op geld en op een verstrekking in natura, ligt het naar het oordeel van de Afdeling meer voor de hand om de in de huidige Wmo bestaande situatie dat titel 4.2 Awb niet van toepassing is op pgb’s61 te handhaven.

Wat betreft de in de toelichting gebruikte motivering van de mogelijkheid van terugvordering bij dwangbevel wijst de Afdeling op de mogelijkheid van art. 2.3.10 tot herziening of intrekking van onder andere een pgb. De mogelijkheid van terugvordering, buiten de gevallen geregeld in art. 2.4.1, kan daaraan zo nodig verbonden worden.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen.

Artikelen 1.1.1 en 1.2.3

Met het wetsvoorstel worden gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet in staat zijn zelfstandig een gestructureerd huishouden te voeren en de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren. Het wetsvoorstel vat dit samen onder de aanduiding «zelfredzaamheid».62

Artikel 1.2.3 beoogt te regelen dat gemeenten niet gehouden zijn een maatwerkvoorziening te bieden voor die vormen van persoonlijke verzorging die onder de Zvw vallen.

De afbakening tussen persoonlijke verzorging in de vorm van hulp bij ADL die valt onder de Wmo en andere vormen van persoonlijke verzorging is hiermee geheel afhankelijk gemaakt van hetgeen in een andere wet (Zvw) nog zal worden bepaald. Ook de toelichting biedt anders dan in algemene bewoordingen geen duidelijkheid.

De Afdeling is van oordeel dat in dit wetsvoorstel duidelijk moet zijn wat daaronder wel en niet valt. Zij adviseert in artikel 1.2.3 een concrete afbakening tussen persoonlijke verzorging die valt onder de Wmo en persoonlijke verzorging die onder de Zvw gaat vallen op te nemen.

Artikel 2.1.1

Artikel 2.1.1 bevat de taakopdracht aan de gemeente om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. De toelichting stelt dat de taakopdracht betrekking heeft op alle onderdelen van het begrip maatschappelijke ondersteuning.

In het artikel ontbreekt echter het aspect van het beschermd wonen en de opvang.

Het artikellid behoeft derhalve aanvulling. De Afdeling adviseert daartoe.

Artikel 2.1.3

Om het beleidsplan goed uit te voeren schrijft artikel 2.1.3 voor dat gemeenten bij verordening een aantal zaken moeten regelen in hun verordening.

Het artikel bevat geen regels omtrent de door de gemeente te verstrekken algemene voorzieningen. De burger zal dan ook geen volledig beeld hebben van alle voorzieningen.

In het licht van een wenselijk geachte uitwerking van het gemeentelijke beleidsplan, dat onder meer gericht is op het bieden van algemene voorzieningen aan ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven, verdient het aanbeveling dat de gemeente in de verordening op dit punt voorziet in nadere uitwerking.

De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen en het voorstel zo nodig aan te passen.

Artikel 2.1.6

Artikel 2.1.6 draagt de gemeenten op in hun verordening de wijze te bepalen waarop het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers. Blijkens de toelichting wordt het wenselijker geacht de huidige verstrekking van rijkswege te vervangen door een vorm van erkenning door de gemeente gelet op hun verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning.63

Weliswaar is het in lijn met de decentralisatiegedachte om de zorg voor een vorm van waardering van mantelzorgers bij gemeenten te leggen, maar de vraag is waarom wettelijk bepaald moet worden dat gemeenten hiervoor zorgdragen. Ook zonder wettelijke regeling ligt het in de rede te verwachten dat gemeenten waardering voor mantelzorgers op de een of andere manier tot uitdrukking zullen brengen. De Afdeling adviseert daarom artikel 2.1.6 te schrappen.

Artikelen 2.4.3 en 2.4.4

Artikel 2.4.3. regelt het regresrecht van de gemeente. Dit houdt de bevoegdheid in om de kosten van een door hem verstrekte maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld pgb te verhalen op degene die door zijn onrechtmatig handelen er de oorzaak van is dat de cliënt een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening of een pgb. Artikel 2.4.4 voorziet in collectivisering van de schadelast door de VNG. Blijkens de toelichting is de regeling gelijkluidend aan vergelijkbare maatregelen in de socialezekerheidswetten.

De Afdeling wijst op het volgende.

Het regresrecht is op dit moment geregeld in de artikelen 65b en 65c AWBZ en in artikel 61, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet. Artikel 65b, derde lid, AWBZ heeft model gestaan voor het voorgestelde artikel 2.4.4. Op grond van die artikelen van de AWBZ heeft de zorgverzekeraar verhaal op degene die naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht en heeft het College voor zorgverzekeringen de bevoegdheid een overeenkomst te sluiten met de aansprakelijkheidsverzekeraars over een afkoopsom voor de te verwachten schadelast.64

Het regresrecht maakt onderdeel uit van een stelsel van volksverzekeringen waartoe de AWBZ behoort. Bij de uitbreiding van het regresrecht naar de sociale zekerheid is het uitgangspunt geweest om in de collectieve sector tot een beter kostenbewustzijn te komen en om de kosten van maatschappelijke activiteiten te leggen waar zij veroorzaakt worden. Daarbij is de risicoaansprakelijkheid buiten toepassing verklaard.65

De Wmo biedt geen aanspraken op grond van een verzekering, maar verschaft een aanvullende voorziening die uitgaat van het leveren van ondersteuning op maat. De Wmo kent op dit moment een dergelijk verhaalsrecht dan ook niet. Indien beoogd wordt in een wettelijke regeling die het verstrekken van (maatwerk)voorzieningen ten doel heeft, toerekening van maatschappelijke kosten en aansprakelijkstelling van derden te regelen, kan een meer dragende motivering daarvoor niet worden gemist. Daarbij dient naar het oordeel van de Afdeling betrokken te worden de vraag of het onder de voorgestelde regeling (in veel beperktere mate) in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening wel gepaard zou moeten gaan met de invoering van een regresrecht en derhalve proportioneel is met de situaties waarop deze wet nog van toepassing zal zijn.

De Afdeling geeft in overweging de toelichting toereikend te motiveren en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

9. Artikelen

Artikel 1.1.1

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is aan artikel 2.3.6 analoog aan artikel 7 van de Wmo en artikel 8.1.4 van de Jeugdwet opnieuw de bepaling (vijfde lid) toegevoegd dat titel 4.2. van de Awb op persoonsgebonden budgetten niet van toepassing is. De Afdeling wijst terecht op de mogelijkheid van terugvordering van artikel 2.4.1. Die mogelijkheid is in dat artikel overigens beperkt tot gevallen waarin een persoonsgebonden budget is herzien of ingetrokken omdat de cliёnt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt; dat komt overeen met de regeling zoals die voor verstrekking van een maatwerkvoorziening geldt.

Artikelen 1.1.1 en 1.2.3

Onder punt 2 is aangegeven dat op inhoudelijke gronden ervoor is gekozen de persoonlijke verzorging nagenoeg volledig onder te brengen in een nieuwe aanspraak wijkverpleging op grond van de zorgverzekering. De gemeente is niet gehouden iemand ondersteuning te bieden, voor zover zijn probleem kan worden opgelost door gebruik te maken van zorg waarop hij ingevolge een andere wet, in casu de Zorgverzekeringswet, aanspraak maakt; dat is niet anders dan onder de huidige Wmo. Als gevolg van de nieuwe aanspraak wijkverpleging op grond van de ziektekostenverzekering zal slechts persoonlijke verzorging voor mensen met een zintuiglijke, of verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek, bestaande uit ondersteuning en begeleiding bij het laten uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen, behoren tot de maatschappelijke ondersteuning waarvoor de gemeente verantwoordelijk wordt. In de definitie van maatschappelijke ondersteuning in artikel 1.1.1. valt deze ondersteuning onder de formulering «ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie». Aan een wettelijke bepaling als vervat in artikel 1.2.3 van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd, bestaat bij nader inzien dan ook geen behoefte. Om die reden is de bepaling geschrapt.

Artikel 2.1.1

De aanbeveling van de Afdeling om in dit artikel het aspect van het beschermd wonen en de opvang toe te voegen, heeft ertoe geleid dat in deze bepaling thans is volstaan met het formuleren van een zorgplicht voor de gemeente met betrekking tot «maatschappelijke ondersteuning». Het thans weggelaten tekstdeel vormt, net als het deel dat de Afdeling voorstelt toe te voegen, onderdeel van de brede definitie van maatschappelijke ondersteuning. Daarmee staat buiten twijfel dat de zorgplicht van de gemeente betrekking heeft op:

  • 1°. het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°. het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°. het bieden van beschermd wonen en opvang.

De toelichting is dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 2.1.3

De Afdeling merkt op dat dit artikel geen regels bevat omtrent de door de gemeente te verstrekken algemene voorzieningen. De Afdeling vreest dat de burger daardoor geen beeld zal hebben van alle voorzieningen en adviseert de toelichting aan te vullen en het voorstel zo nodig aan te passen.

Ik deel de vrees van de Afdeling in deze niet. In artikel 2.1.2 is immers bepaald dat in het beleidsplan een beeld moet worden geschetst van de beleidsvoornemens inzake algemene voorzieningen die de gemeente op grond van het wetsvoorstel biedt aan ingezetenen. Het is ook in het belang van de gemeente om de burgers optimale duidelijkheid te bieden over de beschikbare algemene voorzieningen, omdat die beschikbaarheid het beroep op maatwerkvoorzieningen kan beperken. Er is geen reden voor te schrijven dat in de verordening bepalingen moeten worden opgenomen met betrekking tot algemene voorzieningen. Voor maatwerkvoorzieningen ligt dat anders, omdat het daarbij gaat om voorzieningen waarop burgers onder omstandigheden aanspraak moeten kunnen maken en de verordening ook moet regelen op welke wijze en op basis van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Het staat de gemeenten uiteraard wel vrij in de verordening zaken met betrekking tot algemene voorzieningen te regelen, zoals de verschuldigdheid van een eventuele bijdrage. Het wetsvoorstel is op dit punt derhalve niet aangevuld; in de toelichting op artikel 2.1.2 is nog een verduidelijking aangebracht.

Artikel 2.1.6

Geen gevolg is gegeven aan de aanbeveling van de Afdeling om artikel 2.1.6 te schrappen, omdat ook zonder wettelijke regeling in de rede ligt te verwachten dat gemeenten waardering voor mantelzorgers op de een of andere manier tot uitdrukking zullen brengen.

In dit wetsvoorstel wordt de positie van de mantelzorger versterkt. Om te waarborgen – mede gelet op de oorsprong van het mantelzorgcompliment – dat de voor de hand liggende waardering voor mantelzorgers ook echt tot uitdrukking wordt gebracht, hecht de regering eraan dat in de wet op dit punt toch een – zij het minimalistisch vormgegeven – verplichting wordt gelegd. Bovendien zou het niet meer in dit wetsvoorstel opnemen van een dergelijke wettelijke bepaling als een signaal opgevat kunnen worden dat mantelzorgers minder gewaardeerd worden of minder waardering zouden verdienen. Dit is onwenselijk en staat haaks op de intenties van de regering.

Artikelen 2.4.3 en 2.4.4

De Afdeling is van oordeel dat de keuze om in dit wetsvoorstel voor de maatschappelijke ondersteuning een verhaalsrecht op te nemen, een meer dragende motivering behoeft. Hoewel dit wetsvoorstel niet behoort tot het stelsel van volksverzekeringen, gaat het ook hier om collectieve middelen en geldt, zeker in het licht van het gegeven dat de gemeenten over beperkte middelen, ook voor dit terrein dat het wenselijk is te komen tot een beter kostenbewustzijn en dat de kosten van de maatschappelijke activiteiten worden gelegd waar zij veroorzaakt worden. Ik zie daarom geen aanleiding de toelichting op dit punt aan te vullen.

10. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

10. Redactionele opmerkingen

Aan de redactionele kanttekeningen van de Afdeling is zorgvuldig aandacht besteed. De opmerking met betrekking tot artikel 3.4, derde lid, is niet verwerkt. De genoemde bepaling uit het wetsvoorstel kwaliteit, klachten en geschillen zorg heeft, anders dan artikel 3.4, betrekking op een bevoegdheid tot het intern verstrekken van gegevens die onder het beroepsgeheim vallen, aan een aanbieder in het kader van het veilig intern melden van incidenten; artikel 3.4 ziet echter op een – naar aanleiding van het Cbp-advies geclausuleerde – verplichting tot het verstrekken van gegevens die onder het beroepsgeheim vallen, aan de (externe) toezichthouder. Met inachtneming van dit verschil in opzet van de bedoelde bepalingen, sluit de formulering van artikel 3.4, tweede en derde lid, naar mijn mening voldoende aan bij artikel 9, vijfde lid, van het bedoelde wetsvoorstel.

11. Overige wijzigingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen:

  • Er is een artikel 2.1.7 toegevoegd. Dit artikel regelt hetzelfde als de bepaling die met een recent ingediende nota van wijziging66 in de Wmo zal worden opgenomen; die strekt ertoe het voor gemeenten uitdrukkelijk mogelijk te maken om personen met een chronische ziekte of beperking een tegemoetkoming te verstrekken. In verband daarmee is ook aan artikel 2.1.2 een vijfde lid toegevoegd. De toelichting is in verband hiermee aangepast.

  • Aan artikel 2.6.5 is een lid toegevoegd, waarin het college wordt opgedragen om bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening te houden met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënten en de betrokken hulpverleners.

  • Artikel 2.6.7 is geschrapt. Nu bij de behandeling van de Jeugdwet in de Tweede Kamer is komen vast te staan dat de gelijkluidende bepaling in die wet met ingang van 2015 zal komen te vervallen, ligt het in de rede de bevoegdheid ook uit dit wetsvoorstel te verwijderen.

  • Overgangsartikel 7.1 is nog aangepast. Het tweede lid, waarin werd voorzien in een zienswijzeprocedure voor indicatiebesluiten van het CIZ in de eerste maanden nadat het wetsvoorstel in werking zal zijn getreden, is geschrapt; de bepaling van het derde lid, waarin een overdrachtsverplichting voor het CIZ met betrekking tot in de laatste maanden van 2014 in te dienen aanvragen van een indicatiebesluit was opgenomen, is vervangen door een bepaling die inhoudt dat de CIZ alle aanvragen die in 2014 nog worden gedaan, moet afhandelen.

  • In artikel 7.10 is een evaluatiebepaling opgenomen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in het wetsvoorstel nog een aantal redactionele verbeteringen aan te brengen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

J.P.H. Donner

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W13.13.0313/III

  • In de omschrijving van geweld bij de verstrekking van een voorziening gelet op de toelichting aansluiten bij de definitie in de Jeugdwet en derhalve ook spreken van lichamelijk en geestelijk geweld.

  • In artikel 1.1.2, vierde lid, onderdeel d, de verwijzing naar het vierde lid wijzigen in: derde lid.

  • In artikel 1.2.2, derde lid, de zinsnede «kan worden bepaald dat» wijzigen in «kunnen». Voorts de begrippen «voorzieningen» en «voorziening» wijzigen in «maatwerkvoorzieningen» respectievelijk «maatwerkvoorziening».

  • In de toelichting op artikel 2.1.3, derde lid, rekening houden met het ingetrokken wetsvoorstel 33 161. (zo nodig ook wettekst aanpassen).

  • In artikel 2.3.5, vierde lid, tweede volzin, na «maatwerkvoorziening» invoegen: levert. Voorts in het zesde lid eveneens voorzien in afbakening met de Zvw waar het de persoonlijke verzorging betreft.

  • In artikel 2.3.7, tweede lid, na «woning» invoegen «in de gelegenheid».

  • Artikel 3.4, derde lid, nauwkeuriger formuleren in aansluiting op artikel 9, vijfde lid, van het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Kamerstukken I 2012/13, 32 402, E, blz. 6).

  • In artikel 3.5, tweede lid, de verwijzing naar het tweede lid wijzigen in eerste lid.

  • In artikel 4.3.3., derde lid, «artikel 2.2.5, derde lid» wijzigen in: artikel 2.2.5, tweede lid.

  • In artikel 5.1, derde lid, «artikel 4.2.3» wijzigen in: artikel 4.2.4.

  • In artikel 5.2, tweede lid, de verwijzing naar artikel 5.1, vierde lid, achterwege laten.

  • In artikel 5.4, tweede lid, de verwijzing naar het tweede lid wijzigen in: eerste lid.

  • In artikel 5.5, derde lid, de zinsnede «onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel» achterwege laten (zie toelichting op dit artikel).

  • De toelichting nazien op onjuiste verwijzingen, onvolledigheden en niet goed lopende volzinnen en voorts steeds de vindplaatsen van kamerstukken vermelden (bijv. artikel 2.1.4, vijfde lid).

X Noot

1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot

2

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296.

X Noot

3

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage, paragraaf 2 en memorie van toelichting, paragraaf 1.1.

X Noot

4

Memorie van toelichting, paragraaf 2.5.

X Noot

5

Memorie van toelichting, paragraaf 2.5.

X Noot

6

Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State inzake de derde periodieke beschouwing naar de interbestuurlijke verhoudingen d.d. 20 december 2012 (W04.12.0239/I):

• Een benadering die is gericht op maatwerk, vraagt om integraliteit in de overdracht van verantwoordelijkheden en bevoegdheden op brede, met elkaar samenhangende terreinen: sociale bijstand, zorg, onderwijs, huisvesting en jeugdbeleid. Hernieuwde verkokering van de beleidsterreinen moet vermeden worden en ontschotting van budgetten is essentieel. Wanneer de decentralisaties elk afzonderlijk worden vormgegeven, is het risico groot dat decentrale overheden onvoldoende beslissingsruimte krijgen om de beoogde integrale uitvoering te verwezenlijken, en bestaat ook het risico van afwentelingseffecten.

• Maatwerk vereist voorts dat alleen de opdracht om taken uit te voeren wordt gedecentraliseerd (de «wat-vraag»), niet de wijze waarop die uitvoering gestalte krijgt (de «hoe-vraag»). Alleen in een specifieke, op de lokale situatie afgestemde vormgeving kan maatwerk worden geleverd en kan efficiencywinst worden behaald. Naar de mate waarin het antwoord op de «hoe-vraag» op rijksniveau weer wordt vastgelegd, nemen de mogelijkheden om de veronderstelde efficiencywinst te behalen weer af en worden de taakstellingen irreëel.

• Bij deze benadering hoort dat wordt aanvaard dat decentrale overheden de «hoe-vraag» voor de gedecentraliseerde taken op uiteenlopende wijzen beantwoorden. Ook hier geldt dat de efficiencywinst en bijgevolg de taakstellingen niet worden behaald naar de mate waarin decentrale verschillen niet worden aanvaard.

X Noot

7

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage, par. 3.2, onder het kopje « Uitwerking maatregelen Regeerakkoord».

X Noot

8

Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 30 597, nr. 280).

X Noot

9

Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012 (Kamerstukken 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage); Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage.

X Noot

10

Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012, blz. 23 (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage).

X Noot

11

Brief van 6 november 2013, paragraaf 1.1.

X Noot

12

Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012, blz. 23 (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage).

X Noot

13

Uit gegevens van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) maakt de Afdeling in hoofdlijnen het volgende op over de aard van de extramurale AWBZ-indicaties in het kader van de persoonlijke verzorging (CIZ, Op weg naar andere zorg, 2013). Het merendeel van de in totaal ruim 260.000 indicaties waarin persoonlijke verzorging aan de orde is betreft persoonlijke verzorging zonder combinatie met andere AWBZ-indicaties (ca. 160.000). De combinatie van de indicatie persoonlijke verzorging met de indicatie AWBZ-verpleging betreft een relatief klein deel (ca. 40.000). Een even zo groot deel betreft de combinatie persoonlijke verzorging en AWBZ-begeleiding (ca. 40.000). Een kleinere groep heeft te maken met een combinatie van verschillende indicaties (ca. 25.000).

X Noot

14

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage, paragraaf 1.

X Noot

15

Zie hierover uitgebreid de Miljoenennota 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 1, paragraaf 3.4.1) en het advies over de Miljoenennota 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 3).

X Noot

16

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage, paragraaf 2 en memorie van toelichting, paragraaf 1.1.

X Noot

17

Gedacht zou kunnen worden aan een verhoging van de overheidsbijdrage Zvw, maar ook die moet ergens van worden betaald, of aan een verhoging van de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage, maar dan worden de lasten op arbeid verhoogd.

X Noot

18

Uit de brief van 6 november 2013 komt naar voren dat in ieder geval sprake zal zijn van verhoging van het eigen risico. Voorts wordt in de brief vermeld (paragraaf 3.1) dat de overheveling gevolgen zal hebben voor de premies. Deze gevolgen worden blijkens de brief nog onderzocht. Gedacht wordt daarbij bovendien aan een tijdelijke rijksbijdrage in de Zvw.

X Noot

19

Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage).

X Noot

20

Zie in dit verband ook de brief van de VNG van 6 november 2013 (nr. BP/U201301472).

X Noot

21

Kamerstukken II 2013–2014, 30 597, nr. 280.

X Noot

22

Wat de inhoud van de persoonlijke verzorging betreft geldt als uitgangspunt dat hieronder alles valt wat mensen gebruikelijk als zelfzorg uitvoeren. Dat betreft niet alleen de persoonlijke verzorging die iedereen nodig heeft (zoals wassen, eten), maar ook de persoonlijke verzorging die nodig is in verband met een gezondheidsprobleem (zoals stoma, sonde). Daaronder vallen onder meer ook het aanreiken van medicijnen, het toedienen van medicatie bij een lokaal intacte huid, het inbrengen buiten de bloedbaan van vloeistoffen en het schoonhouden en verzorgen van lichaamsopeningen bij een lokaal intacte huid. Voorbehouden handelingen, zoals injecteren, vallen niet onder persoonlijke verzorging. De afbakening met de verpleging is op dit moment niet eenduidig en geeft aanleiding tot discussie. Het CVZ hanteert de regel dat gekeken moet worden naar het al dan niet intact zijn van de huid en in hoeverre er specifieke deskundigheid nodig is om de handelingen te kunnen verrichten. Activiteiten waarvan het gebruikelijk is dat verzekerden die kunnen uitvoeren alsmede handelingen waarbij sprake is van een lokaal intacte huid horen thuis onder de persoonlijke verzorging. Handelingen waarbij sprake is van een niet-intacte huid of waarvoor specifieke deskundigheid vereist is vallen onder de verpleging. De verpleging is gericht op herstel of voorkoming van verergering van een aandoening, beperking of lichamelijke handicap door het uitvoeren van handelingen in opdracht van een arts, of het begeleiden bij de juiste uitvoering wanneer de cliënt deze zorg zelf uitvoert.

Voor verpleging geldt dat bepalend is wie verantwoordelijk is voor de verpleging. Verpleegkundige zorg thuis onder verantwoordelijkheid van een huisarts is op dit moment AWBZ-zorg, verpleegkundige zorg onder verantwoordelijkheid van een medisch specialist is Zvw-zorg.

X Noot

23

Zie de tweede en de derde periodieke beschouwing naar de interbestuurlijke verhoudingen (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 99 (bijlage) en Kamerstukken II 2012/13, 33 400-VII, nr. 67 (Bijlage)).

X Noot

24

Artikel 7.3; voor bepaalde vormen van zorg (verblijf in een instelling) bedraagt deze termijn maximaal vijf jaar (artikel 7.4).

X Noot

25

Kamerstukken II 2012/13, 30 597, nr. 296, bijlage blz. 9.

X Noot

26

Memorie van toelichting, paragraaf 1.1. slot.

X Noot

27

Memorie van toelichting, paragraaf 3.1. Zie ook paragraaf 3.10.1.

X Noot

28

Artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel f.

X Noot

29

Memorie van toelichting, paragrafen 3.4 en 3.10.1.

X Noot

30

Memorie van toelichting, paragraaf 3.10.1, vijfde alinea.

X Noot

31

Artikelen 2.3.2 tot en met 2.3.5.

X Noot

32

Memorie van toelichting, paragraaf 13.2.1.

X Noot

33

Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.2.

X Noot

34

Kamerstukken I 2012/13, 32 402, E (voorheen Wet cliëntenrechten zorg).

X Noot

35

Memorie van toelichting, paragrafen 5.2, 5.3 en 7.

X Noot

36

Artikel 5.1.

X Noot

37

Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 5.1 en 5.2.

X Noot

38

Memorie van toelichting, paragraaf 7.

X Noot

39

Memorie van toelichting, paragraaf 7.

X Noot

40

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat in enkele gevallen persoonsgegevens worden verstrekt voor een ander doel dan taakuitvoering krachtens het wetsvoorstel. Hiervoor is ondubbelzinnige toestemming van betrokkene nodig (zie bijvoorbeeld artikel 4.2.5, tweede lid).

X Noot

41

Artikel 7 Wbp.

X Noot

42

Zie het advies van de Raad van State van 4 januari 2007 inzake Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (W12.06.0510/III).

X Noot

43

Artikelen 16 t/m 23 Wbp.

X Noot

44

Memorie van toelichting, paragraaf 6.4.1.

X Noot

45

Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.1.2, tweede lid.

X Noot

46

De enige beperking in de omvang van de te verwerken persoonsgegevens is dat gedifferentieerd is naar «persoonsgegevens» en «persoonsgegevens betreffende gezondheid», en in enkele gevallen is de gegevensverwerking gespecificeerd naar «de hulp die betrokkene aan de cliënt kan bieden».

X Noot

47

Zie bijvoorbeeld artikelen 4.2.1 en 4.2.6.

X Noot

48

Artikel 4.2.7.

X Noot

49

Artikel 11, eerste lid, Wbp.

X Noot

50

Advies van 29 juli 2013, kenmerk z2013–00534, blz. 3–4.

X Noot

51

Memorie van toelichting, paragraaf 6.4.2.

X Noot

52

Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 4. In dit verband wordt ook verwezen naar aanwijzing 25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot

53

Artikel 4.1.1, vierde en vijfde lid, en artikel 4.2.5.

X Noot

54

Memorie van toelichting, paragraaf 6.4.3.

X Noot

55

Artikel 23, eerste lid, onderdeel f, Wbp.

X Noot

56

Artikel 10 Wbp.

X Noot

57

Artikel 4.1.6.

X Noot

58

Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.1.6.

X Noot

59

Artikel 7.10 jo. 7.2.

X Noot

60

Memorie van toelichting, paragrafen 11.4 en 13.3.

X Noot

61

Artikel 7, eerste lid, Wmo. Zie ook artikel 8.1.4 van de Jeugdwet.

X Noot

62

Artikel 1.1.1.

X Noot

63

Het huidige artikel 19a Wmo en de artikelen 6a tot en met 6p Regeling maatschappelijke ondersteuning.

X Noot

64

De wet voorziet daarbij in een «opt-out» constructie: zorgverzekeraars kunnen het CVZ te kennen geven dat zij zelf het hun toegekende regresrecht wensen uit te oefenen.

X Noot

65

Kamerstukken II 1994/95,24 169, nr. B, punt 4; nr. 3 hoofdstuk 7 (voorstel van wet tot regeling van en verzekering voor nabestaanden).

X Noot

66

Bij het wetsvoorstel tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifiek zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (33 726, nr. 8).


Amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp

Nr. 38 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN BERGKAMP

Ontvangen 13 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met e, beschrijft en aangeeft welke maatwerkvoorziening naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.

2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2a. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in lid 1a aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met e.

Toelichting

Dit amendement beoogt dat de cliënt zelf in staat wordt gesteld op een voor hem of haar passende wijze een persoonlijk plan op te stellen. In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk – de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, onderdelen a tot en met e, en de maatwerkvoorziening die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, onderdelen a tot en met e, worden ingevolge het wetsvoorstel onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de burger te liggen. Gebleken is dat de eigenaar van het probleem vaak, samen met mensen uit zijn omgeving, de sleutel voor de oplossing in handen heeft. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de WMO versterkt. Tevens draagt dit volgens de indieners bij aan de tevredenheid van cliënten over de zorg en ondersteuning die geboden wordt door de gemeente. Dit vereist wel transparantie van gemeenten over de wijze waarop het resultaat van het onderzoek wordt opgesteld.

Cliënten zijn zelf regievoerder en eigenaar van hun persoonlijk plan. Er is een breed scala aan zelfregie instrumenten beschikbaar. Om uitvoering te geven aan dit amendement kan worden aangesloten bij de bestaande praktijk van persoonlijke plannen. Burgers hebben zelf de keuze op welke wijze en met welk(e) instrument(en) of methodiek(en) zij hun persoonlijke plan willen vormgeven.

Otwin van Dijk Bergkamp


Amendement van de leden Dik-Faber en van der Staaij

Nr. 37 AMENDEMENT VAN DE LEDEN DIK-FABER EN VAN DER STAAIJ

Ontvangen 13 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.2, vierde lid, komt onderdeel c te luiden:

  • c. keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van cliënten, in het bijzonder voor kleine doelgroepen;

Toelichting

De indieners hechten aan de keuzevrijheid en eigen regie van mensen om te kiezen voor zorg en ondersteuning die aansluit bij hun zorginhoudelijke wensen, maar ook bij hun godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en/of culturele achtergrond. De kans dat ondersteuning succesvol is, wordt namelijk aanzienlijk groter als de ondersteuning aansluit bij de zorginhoudelijke wensen en de belevingswereld van de cliënt en diens sociale netwerk. Met dit amendement wordt daarom geregeld dat het college hieraan in het beleidsplan bijzondere aandacht moet geven.

Dik-Faber Van der Staaij


Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk

Nr. 36 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 13 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 1.1.1 wordt in de definitie van «algemene voorziening» de zinsnede «het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning.

II

In artikel 2.2.2 wordt na «algemene maatregelen» ingevoegd: en de algemene voorzieningen.

Toelichting

Met dit amendement wordt artikel 2.2.2 in overeenstemming gebracht met de memorie van toelichting (p. 50), waarin staat dat het college de verplichting krijgt om in ieder geval algemene «voorzieningen» te treffen die mantelzorgers en vrijwilligers ondersteunen en het verlenen van mantelzorg en vrijwilligerswerk bevorderen. De indieners vinden algemene voorzieningen voor mantelzorgers en vrijwilligers gewenst, omdat zij daarmee beter in staat zijn hun ondersteuningstaken te blijven vervullen en de vraag naar zwaardere zorg nog vaak kan worden uitgesteld. Mogelijke voorbeelden van algemene voorzieningen zijn het wegnemen van belemmeringen door het organiseren van scholing van mantelzorgers en vrijwilligers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact, het inrichten van een mantelzorgsteunpunt, het beschikbaar stellen van een «mantelzorgmakelaar» of een digitaal matchingsysteem voor vraag en aanbod van vrijwilligers.

Aangezien de definitie van «algemene voorziening» geen rekening houdt met mantelzorg en vrijwilligerswerk, wordt de definitie in overeenstemming gebracht met de memorie van toelichting. Tegelijkertijd wordt met de keuze voor de definitie «maatschappelijke ondersteuning» duidelijk dat de algemene voorzieningen voor cliënten gericht blijven op het bevorderen van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang.

Van der Staaij Otwin van Dijk


Amendement van het lid Otwin van Dijk

Nr. 30 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 10 maart 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Artikel 2.6.3 komt te luiden:

Artikel 2.6.3

Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder.

Toelichting

Dit amendement beoogt ook professionals die zijn betrokken bij de uitvoering van de WMO zoals de huisarts of de wijkverpleegkundige in staat te stellen rechten en plichten van de cliënt vast te stellen, indien dit in de aanpak van de gemeente op het gebied van de WMO past. Betrokken professionals hebben vaak veel kennis over de cliënt en kunnen vanuit hun deskundigheid goed inschatten welke zorg en/of ondersteuning nodig is voor de cliënt. Het college van een gemeente kan, indien zij dit wenselijk acht, ook deze professionals mandateren om beslissingen over rechten en plichten te nemen wanneer dit volgens het college bijdraagt aan een betere en efficiëntere vaststelling van rechten en plichten van de cliënt. Het college kan de professional verantwoordelijkheid laten afleggen over de genomen beslissingen en controle uitoefenen op de genomen beslissingen.

O. van Dijk


Memorie van toelichting

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1 Hoofdlijnen van beleid

1.1.1 Meer eigen verantwoordelijkheid en ondersteuning op maat

Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe regeling op basis waarvan de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun inwoners. De regering geeft met dit wetsvoorstel, dat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vervangt, uitwerking aan het deel van de maatregelen die in het regeerakkoord «Bruggen slaan» zijn opgenomen dat betrekking heeft op de decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor langdurige ondersteuning naar gemeenten. De regering bouwt met dit wetsvoorstel voort op de ervaringen die zijn opgedaan met de Wmo sinds 2007 en doet voorstellen voor het uitbreiden van de verantwoordelijkheid van gemeenten voor maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten worden met dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen: die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.

De regering heeft in de brief over de hervorming van de langdurige zorg1 geschetst waarom zij de langdurige zorg wil hervormen en welke doelen hierbij worden nagestreefd.

In de eerste plaats wil de regering de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning aanpassen aan de veranderende eisen en omstandigheden. Mensen willen zo lang mogelijk thuis kunnen wonen, de regie op hun eigen leven behouden en niet eenzaam zijn. De regering wil de mogelijkheden tot het bieden van passende ondersteuning aan mensen in de eigen leefomgeving door het sociale netwerk of met behulp van gemeentelijke voorzieningen in de nabijheid beter benutten. Hiervoor is belangrijk dat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet te participeren en deel te nemen aan het dagelijkse leven. Gemeenten krijgen daarom de opdracht de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving2.

De regering beoogt met dit wetsvoorstel en de voorgenomen decentralisaties op het terrein van jeugd, werk en inkomen en passend onderwijs, gemeenten breed verantwoordelijk te maken voor het bieden van ondersteuning aan mensen met beperkingen binnen het sociale domein. Het is de bedoeling dat mensen ondersteuning en zorg aangeboden krijgen die aansluit op hun persoonlijke omstandigheden en levensfase. Het wetsvoorstel voorziet in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij dit onderzoek uitvoeren in goede samenspraak met de mensen om wie het gaat en dat zij samen met betrokkenen komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening.

In de hiervoor genoemde brief over de hervorming van de langdurige zorg is aangegeven dat in de Zorgverzekeringswet (Zvw) een nieuwe aanspraak thuisverpleging («zorg in de wijk») wordt gecreëerd. Die aanspraak omvat verpleging en verzorging in de wijk die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg. Bij de uitwerking van de beleidsvoornemens is nader in kaart gebracht voor welke cliënten die samenhang geldt. Daarbij is gebleken dat zich bij de overgrote meerderheid van de cliënten een nauwe (zorginhoudelijke) samenhang voordoet in deze typen van zorg. De verpleging en verzorging wordt vanuit één team geboden en veelal door dezelfde mensen. Slechts voor een kleine groep wordt verzorging meer in samenhang met begeleiding geleverd. Deze constatering heeft geleid tot een andere verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en verzekeraars dan de regering aanvankelijk, ten tijde van het sluiten van het regeerakkoord, voor ogen stond. In de paragrafen 1.2 en 3.2. wordt hier nader op ingegaan.

Cruciaal is, dat gemeenten de opdracht krijgen om samen te werken met zorgverzekeraars, wier taken eveneens worden uitgebreid, zorgaanbieders en andere betrokken partijen op het gebied van jeugdzorg, onderwijs, preventieve gezondheidszorg, welzijn, wonen en werk en inkomen. Dit wetsvoorstel beoogt het bieden van samenhangende zorg en ondersteuning in buurten, wijken en dorpen te bevorderen en een goede ondersteuning van mensen in de eigen leefomgeving mogelijk te maken. De door mensen ervaren kwaliteit, is naar het oordeel van de regering bepalend voor de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning. Belangrijke aandachtsgebieden vormen de komende jaren het verbeteren van de mogelijkheden tot het combineren van informele hulp en professionele ondersteuning en het demedicaliseren van de geboden hulp en ondersteuning. Het is van belang de ondersteuning te richten op de persoon en diens omgeving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. Het welbevinden van mensen dient centraal te staan. De regering verwacht van gemeenten dat zij het kwaliteitsbeleid in samenspraak met cliëntenorganisaties en aanbieders de komende jaren verder ontwikkelen en voorstellen doen voor kwaliteitsstandaarden voor maatschappelijke ondersteuning. Met de betrokkenheid van de cliëntorganisaties op landelijk en op lokaal niveau wordt gewaarborgd dat in het denken over kwaliteit de burger centraal staat. Dit impliceert onder andere een «wetoverstijgend» kwaliteitsdenken.

Gemeenten (en verzekeraars) zullen zo spoedig mogelijk tot concrete afspraken moeten komen met aanbieders over inkoop en levering van zorg en ondersteuning. Zoals weergegeven in de visiebrief over de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning3 is dat voor de continuïteit en kwaliteit van de gehele zorg, van groot belang. De verschillende akkoorden die het kabinet heeft gesloten met partijen in de zorg (zoals het Zorgakkoord) beogen duidelijkheid, rust en stabiliteit te bieden in het beleid voor de komende jaren. Waar nodig worden gemeenten ondersteund bij het realiseren van concrete afspraken met aanbieders, bijvoorbeeld met een rekentool die ondersteunt bij het aangaan van een overeenkomst met aanbieders. Bij het opstellen van (regionale) transitieplannen zal nadrukkelijk ook rekening worden gehouden met de arbeidsmarkt(effecten).

In de tweede plaats beoogt de regering de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten. De mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning is te veel op de achtergrond geraakt. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. De regering zet daarom in op het versterken van de positie van mantelzorgers en vrijwilligers, op het verlichten van mantelzorg en vrijwilligerswerk en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg4. Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel een belangrijke verantwoordelijkheid voor het realiseren van deze doelen. Ook voorziet dit wetsvoorstel in een versterking van de positie van de mantelzorger. De mantelzorger wordt betrokken bij de aanvraag van de burger die ondersteuning nodig heeft om goed af te stemmen wat de burger en de mantelzorger zelf doen en waar ondersteuning door de overheid bij nodig is. Goede cliëntondersteuning, ook voor de mantelzorger, draagt bij aan het verlichten van mantelzorg. Voor vrijwilligersorganisaties ontstaan nieuwe mogelijkheden om in de nabijheid van mensen innovatieve vormen van ondersteuning in buurten, wijken en dorpen te organiseren. De regering beoogt hiermee te investeren in nieuwe mengvormen van solidariteit, waarbij overheid en samenleving elkaar aanvullen en versterken5. De inzet van professionele ondersteuning dient als vanzelfsprekendheid hand in hand te gaan met informele ondersteuning en zorg.

Ten slotte kan de decentralisatie van verantwoordelijkheden niet los worden gezien van de financiële opgave waarvoor de regering zich gesteld ziet. De huidige uitgavengroei van de langdurige zorg maakt ingrijpen noodzakelijk. Te veel vormen van ondersteuning die mensen ook zelf kunnen organiseren, worden uit de collectieve middelen betaald. De regering kiest ervoor om in te grijpen en daarmee de ondersteuning en zorg voor kwetsbare mensen in de toekomst veilig te stellen. De hervorming kent een forse financiële opgave voor gemeenten. De regering verwacht dat gemeenten, door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, de ondersteuning met een beperkter budget kunnen uitvoeren dan de rijksoverheid. Voor een deel van de mensen zal de verandering ertoe leiden dat zij zijn aangewezen op een meer algemeen of soberder voorzieningenniveau dan zij gewend waren. Ook zullen mensen te maken krijgen met ondersteuning van kortere duur, waarbij de ondersteuning meer dan nu gericht is op het aanleren van vaardigheden en zelfhulp. De mogelijkheden voor gemeenten tot het vragen van een financiële bijdrage naar vermogen worden met dit wetsvoorstel verruimd. Mensen met een relatief laag inkomen kunnen daarentegen door gemeenten meer gericht worden ondersteund. De regering verwacht dat gemeenten de beleidsruimte in het wetsvoorstel zullen benutten om het beleid vorm te geven op basis van de regionale omstandigheden, behoeften en gewoonten. Het voorzieningenniveau in gemeenten zal meer van elkaar gaan verschillen. In de gemeenteraad zal, na goede samenspraak met alle betrokkenen, de inhoud, beschikbaarheid, reikwijdte en kosten van voorzieningen worden afgewogen. De inhoud, beschikbaarheid en reikwijdte zullen worden bepaald door lokale democratische besluitvorming. De regering verwacht hierbij van gemeenteraden dat zij mensen actief betrekken bij de totstandkoming van het gemeentelijke beleid en ruimte bieden aan initiatieven vanuit de samenleving.

De regering wil met dit wetsvoorstel tegemoetkomen aan de veranderende eisen en omstandigheden en beoogt met de voorstellen de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning, de houdbaarheid en zorg voor elkaar te doen toenemen, zodat ook mensen die afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning van de overheid, in de toekomst kunnen blijven deelnemen aan de samenleving en zo lang mogelijk in hun eigen vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen.

1.1.2 Verpleging en verzorging in de wijk onder de Zorgverzekeringswet

De regering heeft in de brief van 6 november 20136 aangegeven dat overwegingen van zorginhoudelijke aard doorslaggevend zijn geweest bij de keuze de persoonlijke verzorging niet onder te brengen in dit wetsvoorstel, maar in de Zvw. Benadrukt wordt dat ook in de zorgverzekering een omslag gaande is en beoogd wordt: met het onderbrengen van de persoonlijke verzorging en verpleging in de Zvw wordt immers de eerstelijnszorg versterkt. Samen met de huisartsenzorg en eventueel andere eerstelijnszorg (zoals de specialist ouderengeneeskunde) moet deze «zorg in de wijk» erop gericht zijn om mensen zo lang mogelijk thuis te laten wonen, ondanks ouderdom of beperking. Daarmee wordt duurdere zorg voorkomen, zoals ziekenhuisopnames of intensieve zorg uit hoofde van de Wet langdurige zorg (Wlz). Omgekeerd, kunnen mensen sneller naar huis na een ziekenhuisopname. Verzekeraars worden verantwoordelijk voor het hele geneeskundige domein, van verpleging en verzorging thuis tot en met opname in het ziekenhuis. Zo ontstaat ook een financiële prikkel om zo doelmatig mogelijk kwalitatief goede zorg te leveren in de eerste lijn. De bekostiging van de nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw zal zo worden ingericht dat een prikkel ontstaat voor «ontzorgen» en het vergroten van de zelfredzaamheid. Uit de praktijk is gebleken dat een samenhangende levering van persoonlijke verzorging en verpleging door kleinschalige buurtteams goedkoper en cliëntvriendelijker kan zijn. Indien in een gemeente een sociaal team werkzaam is of een vergelijkbaar samenwerkingsverband, is de verpleegkundige functie in de wijk daarin vertegenwoordigd. Zijn er verschillende wijkverpleegkundigen werkzaam, dan zal een van hen met de gemeente afspreken welke persoon de schakelfunctie in het team vervult.

Samenwerking tussen gemeenten, verzekeraars en aanbieders kan de kwaliteit van de dienstverlening vergroten (met een samenhangend aanbod van zorg en ondersteuning) en de kosten beheersen.

Met het overhevelen van de persoonlijke verzorging naar de Zvw kan de verzekerde op basis van zijn zorgverzekering aanspraak maken op deze zorg dan wel op de vergoeding van de kosten van deze zorg. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Wat betreft de inhoud en omvang van het verzekerde pakket, wordt opgemerkt dat de regering die bepaalt en grote waarde hecht aan de beschikbaarheid van verpleging en verzorging voor iedereen. Zorgverzekeraars kunnen niet uit eigen beweging beslissen over de omvang van het verzekerde basispakket.

De positionering van de persoonlijke verzorging heeft uiteraard gevolgen voor aanbieders. De omslag die aanbieders zullen moeten maken, hangt samen met de reikwijdte van de aanspraak verpleging in de wijk die zal worden opgenomen in een wijziging van het Besluit zorgverzekering die op 1 januari 2015 in werking zal treden. De regering zal bij gelegenheid van de aanpassing van die regelgeving ingaan op de gevolgen daarvan voor de zorgaanbieders. Overigens hecht de regering eraan op te merken dat ook bij de uitvoering van de AWBZ elementen van marktwerking een rol spelen, zoals vrijheid in contracteren van zorgaanbieders en het systeem van «individueel declareren».

Gemeenten blijven, zo is de overtuiging van de regering, ook zonder de verantwoordelijkheid voor de persoonlijke verzorging, de regisseur in het sociale domein.

1.2 Uitbreiding van de gemeentelijke verantwoordelijkheid

Met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 is een begin gemaakt met het uitbreiden van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning en het beperken van de aanspraken onder de AWBZ. Bij de parlementaire behandeling in 2006 is al geconstateerd dat de decentralisatie van de gelden voor huishoudelijke verzorging slechts een eerste stap zou zijn in het vergroten van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor langdurige ondersteuning en het beperken van de aanspraken onder de AWBZ. Inmiddels zijn met de Wmo vele nuttige en goede ervaringen opgedaan, zo blijkt uit de evaluatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau7. De Wmo functioneert in veel gemeenten goed en mensen zijn tevreden met de geboden ondersteuning. Gemeenten laten naar het oordeel van de regering in de praktijk samen met cliëntenorganisaties, aanbieders, welzijnsorganisaties en anderen met behulp van programma’s als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl zien hoe de eigen kracht en regie van mensen kan worden verstrekt en de afhankelijkheid van voorzieningen kan worden verminderd. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, wordt meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving.

De regering bouwt met dit wetsvoorstel voort op de ervaringen die gemeenten met de Wmo en de programma’s De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl hebben opgedaan. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in dit wetsvoorstel expliciet verankerd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij zorg dragen voor het beleid op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en mensen die daarvoor in aanmerking komen, passende ondersteuning bieden ten behoeve van hun zelfredzaamheid en participatie en waar nodig voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang. Voor gemeenten betekent het voorliggende wetsvoorstel een uitbreiding van hun verantwoordelijkheden.

Mensen die tot aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor hun begeleiding – gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid – een beroep kunnen doen op de AWBZ, kunnen zich na de inwerkingtreding ervan, wenden tot de gemeente. De gemeente zal beoordelen of iemand ten behoeve van de zelfredzaamheid of participatie ondersteuning behoeft, en zo ja, in welke vorm.

Een deel van deze doelgroep heeft verzorging nodig die in het verlengde van begeleiding wordt geleverd en daarmee samenhangt. Meestal is bij deze groep cliënten geen sprake van lichamelijke aandoeningen of medische problematiek die bijvoorbeeld kunnen leiden tot de fysieke onmogelijkheid om zichzelf te wassen en te kleden, maar van een behoefte aan ondersteuning of hulp bij wat wel wordt genoemd «algemene dagelijkse levensverrichtingen». Deze ondersteuning is gericht op het behoud of het verbeteren van zelfredzaamheid en past daarom het beste in de reikwijdte van dit wetsvoorstel. In paragraaf 3.2 wordt hierop nader ingegaan.

De regering legt voor de uitvoering van dit wetsvoorstel een belangrijke relatie met de decentralisaties op de beleidsterreinen jeugd, werk en inkomen en passend onderwijs. Gemeenten krijgen met de verschillende decentralisaties, in combinatie met hun huidige verantwoordelijkheden, een bredere en volledige verantwoordelijkheid voor het sociale domein. De regering verwacht dat dit ten goede komt aan mensen die hierop zijn aangewezen omdat gemeenten als «eerste overheid» het dichtst bij mensen staan en in staat zijn rekening te houden met de verschillen tussen mensen en hun behoeften aan ondersteuning. Deze bredere verantwoordelijkheid voor het sociale domein stelt gemeenten in staat verbindingen te leggen in het beleid, in het ondersteuningsaanbod en individueel maatwerk te leveren. Gemeenten hebben de afgelopen jaren laten zien hiertoe goed in staat te zijn. In de huidige praktijk leggen gemeenten bij de uitvoering van de Wmo al verbindingen met andere gemeentelijke beleidsterreinen, zoals de collectieve preventie op het terrein van gezondheid op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg), het welzijnsbeleid, het woonbeleid, de schuldhulpverlening en het lokale werkgelegenheidsbeleid. De regering wil met dit wetsvoorstel gemeenten stimuleren om op deze ervaringen voort te bouwen en werkwijzen te continueren. Door te investeren in innovatieve en integrale ondersteuningsarrangementen kunnen niet alleen betere resultaten worden bereikt in het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van mensen, maar ook in het bieden van jeugdzorg en het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of betaalde arbeid. De regering kiest daarom bewust voor het loslaten van de huidige AWBZ-terminologie, zoals persoonlijke verzorging of begeleiding. Gemeenten krijgen een bredere verantwoordelijkheid voor de deelname van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen aan het maatschappelijke verkeer (participatie), het bieden van passende ondersteuning waarmee mensen in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden (zelfredzaamheid). De regering wil hiermee de innovatie in ondersteuning en ondersteunende diensten bevorderen en de omslag naar het bieden van maatwerk in langdurige ondersteuning aan mensen markeren.

Om de decentralisatieoperatie goed uit te voeren, is in veel gevallen samenwerking tussen gemeenten wenselijk. Gemeenten maken in de praktijk echter al deel uit van vele samenwerkingsverbanden. De belangen bij de huidige decentralisatieoperatie zijn echter dermate groot dat het belangrijk is te borgen dat elke gemeente in Nederland deel uitmaakt van een voldoende stevig samenwerkingsverband voor de uitvoering van de decentralisatieoperatie. Uitgangspunt daarbij is het streven naar congruente samenwerkingsverbanden en het zoveel mogelijk respecteren van al bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden. Het uitgangspunt is dat samenwerkingsverbanden per 1 januari 2014 operationeel zijn.

De VNG heeft in mei 2013 met het oog hierop in kaart gebracht dat er 43 samenwerkingsverbanden tussen gemeenten voor de Wmo zijn. Hierbij is gebleken dat gemeenten vooral de samenwerking opzoeken bij onderwerpen als het organiseren van ondersteuning voor specifieke groepen die bijv. klein in omvang zijn, met weinig aanbieders. Het kan ook gaan om samenwerking met zorgverzekeraars, het uitwerken van een gezamenlijke beleidsvisie in de regio of een gezamenlijk bestek.

Vanuit BZK en VNG loopt een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren. Dit loopt gelijk op met de voorbereidingen voor de transitie en uiteindelijke decentralisatie. Ook het Transitiebureau Wmo ondersteunt en bevordert de samenwerking.

De regering biedt met dit wetsvoorstel verdergaande mogelijkheden aan gemeenten en aanbieders, maar ook aan (eigen initiatieven van) inwoners om ondersteuning dicht bij mensen in buurten, wijken en dorpen te organiseren. De regering verwacht van gemeenten dat zij de komende jaren bij de uitvoering van het beleid actief samenwerken met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en andere betrokkenen in buurten, wijken en dorpen, zoals huisartsen. Belangrijke aandachtsgebieden vormen hierbij de werkzaamheden van de wijkverpleegkundige en het bieden van thuisverpleging en een gezamenlijke inzet op preventie ter bevordering van de gezondheid en het welzijn van mensen. Gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders zullen met elkaar afspraken moeten maken over goede dienstverlening, waarbij de ondersteunings- en zorgvraag van de cliënt centraal staat. Een succesvolle samenwerking met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en wijkverpleegkundigen biedt gemeenten de mogelijkheid om de gemeentelijke ondersteuning in samenhang met andere voorzieningen te organiseren. De regering vraagt van gemeenten om de komende jaren actief aan de slag te gaan met het voeren van samenhangend beleid voor het sociale domein. Dit wetsvoorstel biedt daarvoor ook de mogelijkheden. Het gemeentelijke plan voor maatschappelijke ondersteuning kan bijvoorbeeld worden samengevoegd met andere wettelijk verplichte beleidsplannen, waarmee in een gemeentelijk beleidsplan uitvoering wordt gegeven aan

de Jeugdwet, Wmo 2015 en de Wpg. In samenhang met de uitvoering van de Participatiewet biedt dit wetsvoorstel nieuwe mogelijkheden voor het bieden van ondersteuningsvormen die tevens gericht zijn op het opdoen van (betaalde) werkervaring of het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten. Dit wetsvoorstel voorziet daarom bewust in een grote mate van beleidsruimte voor gemeenten om naar eigen inzicht, mogelijkheden en gewoonten het buurtgericht werken verder te ontwikkelen en het voorzieningenaanbod in te richten op de specifieke omstandigheden en ondersteuningsbehoeften van hun inwoners. Het bieden van voldoende beleidsruimte is ook een van de uitgangspunten van de door het Rijk en andere overheden geactualiseerde «Code interbestuurlijke verhoudingen 20138».

Meer mensen, met meer uiteenlopende beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen zullen een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten komen voor nieuwe vraagstukken te staan. Het belang van preventie wordt groter en gemeenten zullen vaker in aanraking komen met mensen die zorg mijden en buiten het zicht van de gemeente proberen te blijven. Dit stelt hoge eisen aan de uitvoeringskracht van gemeenten. Om te bevorderen dat gemeenten aan deze hoge eisen kunnen voldoen, is samen met de VNG een specifiek daarop gericht ondersteuningsprogramma opgesteld. Gemeenten zullen hun beleid afstemmen met andere gemeenten, hetzij omdat ze zelf over onvoldoende uitvoeringkracht beschikken, hetzij uit het oogpunt van doelmatigheid. Gemeenten worden verplicht samen te werken als dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is (daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn op het gebied van beschermd wonen en opvang). Vooralsnog is er geen reden om van rijkswege samenwerking voor specifieke onderdelen van het gemeentelijke beleid op te leggen.

Als het college van B en W besluit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning door derden te laten verrichten, wat als uitwerking van de afspraken uit het zorgoverleg op grond van dit wetsvoorstel (behoudens het vaststellen van de rechten en plichten van de cliënt) mogelijk is, geldt de openbare aanbestedingsprocedure daarvoor niet9. De regering verwacht van gemeenten dat zij bij het aangaan van contracten voor maatschappelijke dienstverlening, voor zover dit mogelijk is, rekening houden met de eisen van goed opdrachtgeverschap en het belang van de continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Wanneer een gemeente besluit een nieuwe aanbieder te contracteren voor de maatschappelijke ondersteuning, moet deze aanbieder met de aanbieder(s) die vóór hem in opdracht van de gemeente deze diensten hebben verleend, in overleg treden over de overname van het betrokken personeel. De regering verwacht van gemeenten dat zij hierop toezicht houden en ervoor zorg dragen dat afspraken hierover tussen aanbieders en de gemeente in goede samenwerking worden uitgevoerd. Daarnaast verwacht de regering van gemeenten dat zij bij het verstrekken van overheidsopdrachten voor uitvoering van diensten door derden zich een goed beeld hebben gevormd van het gevraagde deskundigheidsniveau van medewerkers en het tarief dat daarmee samenhangt.

Voor gemeenten is van belang dat zij, vanuit de brede verantwoordelijkheid voor het sociale domein, alleen de beoogde resultaten kunnen bereiken in goede samenwerking met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, huisartsen en anderen die een belangrijke rol vervullen in de leefomgeving van mensen.

1.3 Waarborgen voor passende ondersteuning

Van gemeenten vraagt de bredere verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning een zorgvuldige en professionele dienstverlening. De regering heeft in dit wetsvoorstel een balans gezocht tussen waarborgen voor passende ondersteuning van goede kwaliteit en voldoende rechtszekerheid voor mensen enerzijds en de randvoorwaardelijke beleidsruimte voor gemeenten anderzijds.

Het is aan gemeenteraden om binnen de wettelijke kaders uitwerking te geven aan het lokale beleid in het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening. De regering verwacht dat zij de inwoners betrekken bij het vormgeven van het lokale beleid en stelt hieraan eisen. In dit wetsvoorstel is bepaald dat gemeenteraden in een verordening moeten vastleggen op welke wijze inwoners worden betrokken bij de uitvoering van het lokale beleid; het wetsvoorstel stelt hieraan nadere voorwaarden. De gemeenteraad moet bijvoorbeeld voorzien in mogelijkheden voor het gevraagd en ongevraagd uitbrengen van advies bij de besluitvorming over de verordeningen en beleidsvoorstellen. Inwoners worden hiermee in de gelegenheid gesteld invloed uit te oefenen op de lokale beleidsvoorstellen, het lokale voorzieningenniveau en de regels voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget. Gemeenten worden niet alleen geacht hun inwoners te betrekken bij het vormgeven van het lokale beleid, maar ook ruimte te bieden voor het realiseren van eigen initiatieven gericht op het verlenen van ondersteuning in de (nabijheid van de) eigen leefomgeving.

Het wetsvoorstel voorziet in een kader waaraan het gemeentelijke beleidsplan ten minste moet voldoen. De lokale beleidsruimte wordt hiermee door de wetgever ingekaderd en voorzien van waarborgen waaraan inwoners het lokale beleid en voorzieningenniveau kunnen toetsen. Het beleidsplan moet erin voorzien dat het college van B en W de sociale samenhang en de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking bevordert. De regering verwacht van gemeenten dat zij op lokaal niveau verdere uitwerking geven aan het uitgangspunt van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en daarmee een bijdrage leveren aan het realiseren van een inclusieve samenleving. Tevens moet het beleidsplan erin voorzien dat het college beleid voert waarmee de leefbaarheid wordt bevorderd en in dat kader huiselijk geweld wordt voorkomen en bestreden. Daarnaast dient de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers expliciet onderdeel uit te maken van het lokale beleidsplan. De regering verwacht van gemeenten een actieve inzet op het gebied van preventie en vroegsignalering om te voorkomen dat mensen aangewezen raken op (zwaardere) vormen van langdurige, maatschappelijke ondersteuning. Voor mensen die maatschappelijke ondersteuning behoeven, kan het gemeentebestuur ervoor kiezen algemene voorzieningen aan te bieden. In het lokale beleidsplan kan hieraan uitwerking worden gegeven. Voor mensen die op maatschappelijke ondersteuning zijn aangewezen en hierin zelf niet kunnen voorzien, ook niet met behulp van gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, dient het college te voorzien in een maatwerkvoorziening. Het is aan de gemeenteraad om in het beleidsplan de kaders hiervoor op te nemen en in de gemeentelijke verordening nader te regelen op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of iemand voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang in aanmerking komt. Van belang voor het ontwerp van de gemeentelijke verordening is dat deze voldoende ruimte laat voor individuele afwegingen als voorwaarde voor maatwerk in ondersteuning.

Wat betreft de uitvoering van het beleid, verwacht de regering van gemeenten dat zij zich een goed beeld vormen van de ondersteuningsbehoefte van mensen die daarvoor in aanmerking komen. Het wetsvoorstel voorziet daarom in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. Door deze procesmatige voorwaarden in het wetsvoorstel op te nemen, worden aan het college van B en W handvatten geboden om een zorgvuldige afweging en beoordeling tot stand te brengen. De regering komt tot deze aanscherping van de wet op basis van jurisprudentie waaruit blijkt dat bij beroepsprocedures waarin gemeenten in het ongelijk zijn gesteld, veelal sprake was van een gebrekkige motivering van de door de colleges genomen beslissingen. De regering wil de waarborgen voor mensen die in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning, op dit punt versterken. Tevens voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid voor mensen om kosteloos gebruik te maken van cliëntondersteuning en bevat het bepalingen waarmee de positie van mensen is gewaarborgd bij klachten, medezeggenschap, calamiteiten en geweld.

Een belangrijke waarborg vormt de in het wetsvoorstel opgenomen resultaatverplichting. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf. Gemeenten zijn gehouden, ter ondersteuning van mensen die niet volledig zelf kunnen voorzien in hun zelfredzaamheid en participatie of behoefte hebben aan beschermd wonen of opvang, beleid te maken. Dit beleid omvat plannen met betrekking tot het bevorderen van mantelzorg en het aanbieden van algemene voorzieningen waarmee mensen met een beperking, chronische psychische of psychologische problemen worden ondersteund bij hun participatie en zelfredzaamheid. Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening moet rekening houden met de uitkomsten van het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de betrokkene, en deze in staat stellen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen. In geval van beschermd wonen of opvang geldt hierbij het criterium dat de maatwerkvoorziening erin moet voorzien dat betrokkene – indien dat kan en zo snel als mogelijk – weer in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De verplichting om maatwerk te leveren, is in het wetsvoorstel ruimer geformuleerd dan de compensatieplicht in de Wmo en ziet op alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie, of beschermd wonen of opvang nodig heeft. De maatwerkvoorziening is aanvullend op wat iemand zelf kan bijdragen en vormt samen met de inzet van eigen kracht of, indien van toepassing, gebruikelijke hulp of mantelzorg een samenhangend ondersteuningsaanbod, ofwel maatwerk. Wanneer mensen voldoen aan de voorwaarden, hebben zij het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget waarmee zij zelf de ondersteuning kunnen regelen die tot de maatwerkvoorziening behoort.

Uitgangspunt is een proces waarin de gemeente en de persoon met een ondersteuningsbehoefte in samenspraak diens situatie in kaart brengen en op basis daarvan bezien op welke wijze de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene kan worden versterkt. Uiteraard kan het voorkomen dat betrokkene het uiteindelijk niet eens is met het besluit over een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget van de gemeente. Vanuit het belang van dejuridisering wijst de regering gemeenten op de mogelijkheid om vormen van alternatieve geschillenbeslissing, zoals mediation of een ombudsfunctie, als onderdeel van het proces te organiseren. Ook de in het wetsvoorstel verankerde functie van cliëntondersteuning kan hierin een belangrijke rol spelen.

Wanneer iemand van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich gehouden heeft aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Het wetsvoorstel beoogt overigens juridische procedures tussen gemeenten en burgers zo veel mogelijk te voorkomen.

Het wetsvoorstel belegt de integrale verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de wet, waaronder de kwaliteit van de geboden maatschappelijke ondersteuning bij de gemeente. Daartoe moeten bij verordening regels worden gesteld inzake een aantal kwaliteitsaspecten van maatschappelijke ondersteuning. Daarnaast zijn in het wetsvoorstel basisnormen opgenomen waaraan de geboden maatschappelijke ondersteuning dient te voldoen. Het wetsvoorstel maakt de door gemeenten gecontracteerde aanbieders direct verantwoordelijk voor het leveren van ondersteuning van goede kwaliteit. De gemeenten moeten ook zelf voorzien in adequaat toezicht op de naleving van de gestelde kwaliteitseisen. Het wetsvoorstel voorziet wel in een vorm van ondersteuning van de gemeentelijke toezichthouders door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bij hun taakoefening. Zij kunnen bij de IGZ terecht voor advies over toezicht en handhaving. Voorts is voorzien in de mogelijkheid tot het bij amvb stellen van nadere kwaliteitseisen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist; van die bevoegdheid zal slechts gebruik worden gemaakt, indien op meer dan incidentele schaal mocht blijken dat sprake is van een gebrekkig niveau en de gemeenten niet in voldoende mate stappen zetten om tot verbetering te komen. De IGZ zal de Minister voorts jaarlijks rapporteren over uitvoering van het toezicht op gemeentelijk niveau en de effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning. Hiermee wordt naar het oordeel van de regering geborgd dat de maatschappelijke ondersteuning van goede kwaliteit is en in veilige omstandigheden wordt geleverd.

De decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor langdurige ondersteuning betekent een verandering in de verantwoordelijkheid voor gemeenten, maar ook voor het Rijk. De verantwoordelijkheid van het Rijk houdt niet op te bestaan na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, maar krijgt een ander karakter. De regering zal in goed partnerschap met gemeenten de realisatie van de beoogde beleidsdoelstellingen monitoren. Het wetsvoorstel biedt gemeenten beleidsruimte om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen invulling te geven aan de wettelijke verantwoordelijkheid. Het Rijk blijft hierbij op gepaste afstand, maar behoudt de verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het stelsel en zal ingeval van een ernstige taakverwaarlozing door een gemeente interveniëren. Het reguliere (bestuurlijk toezichts)instrumentarium zal alleen worden ingezet als dat echt nodig is. Uitgangspunt is dat de colleges van B en W en gemeenteraden hun verantwoordelijkheid nemen.

1.4 Transitie en transformatie

De regering realiseert zich dat dit wetsvoorstel betrekking heeft op veelal kwetsbare mensen, die te maken krijgen met veranderingen die direct ingrijpen in hun dagelijkse leven. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van beleid en uitvoering van gemeenten, ook in de voorbereidingsfase. Gemeenten zullen zich tot het uiterste inspannen om de transitie zo goed mogelijk te laten verlopen. Gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties zijn hiermee al in de aanloop naar de feitelijke transitie van start gegaan, waarbij zij kunnen voortborduren op (samenwerkings)afspraken en andere voorbereidende activiteiten die al in gang gezet waren in 2012 in verband met het toenmalige voornemen tot decentralisatie van de extramurale begeleiding naar de Wmo. Om die ontwikkeling te begeleiden, is destijds het Transitiebureau Wmo opgezet, een samenwerkingsverband van het Ministerie van VWS en de VNG, dat gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties bij de transitie ondersteunt. In het voorjaar van 2013 is het «stappenplan Wmo 2015» voor gemeenten en aanbieders uitgebracht waarin voor hen de belangrijkste processtappen richting 2015 zijn uitgewerkt.

In het kader van de hervorming van de langdurige zorg zijn er daarnaast transitieplannen gemaakt, waaronder een transitieplan voor de Wmo 2015. In het transitieplan Wmo 2015, een gezamenlijk plan van het Ministerie van VWS en de VNG wordt de voorbereiding en implementatie stapsgewijs in kaart gebracht, zoals de benodigde communicatie over de veranderingen voor burgers, cliëntondersteuning en de tijdstippen waarop gemeenten afspraken moeten maken met aanbieders over de benodigde ondersteuning. De regering volgt de transitie bij gemeenten nauwlettend. Hiervoor is er een digitaal transitievolgsysteem ingericht om continu inzicht in de voortgang van de transitie te verkrijgen.

Een belangrijk uitgangspunt voor de transitie is een stevige regie op de samenhang in de implementatie van de maatregelen die verband houden met de hervorming van de langdurige zorg. Ook de voorgenomen decentralisatie van verantwoordelijkheden op het terrein van jeugd en participatie vraagt om coördinatie. De implementatie van dit wetsvoorstel door gemeenten staat immers niet op zich, maar maakt onderdeel uit van een grotere operatie. Het is van belang dat alle betrokken partijen hiertoe de benodigde afspraken maken en met elkaar in gesprek blijven om de voortgang te monitoren en daar waar nodig bij te sturen. De regering zal regie voeren op de totstandkoming en het nakomen van deze afspraken.

De hervorming van de langdurige zorg is meer dan alleen een bestuurlijk traject met nieuwe wet- en regelgeving en een organisatiestructuur voor de uitvoering. De hervorming vraagt om een andere oriëntatie op de langdurige zorg in de samenleving, een omslag in denken en doen. Zoals in de voorgaande paragrafen is aangegeven, vergt dit een andere rol van iedereen: inwoners, gemeenten, verzekeraars, zorg- en welzijnsaanbieders, cliënten- en patiëntenorganisaties, universiteiten, hogescholen en MBO-instellingen en andere organisaties. Zorg- en welzijnsaanbieders, gemeenten, cliënten- en patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars krijgen binnen de nieuwe structuren volop kans voor vernieuwing om zo de transformatie tot een succes te maken. Dat zal niet van de ene dag op de andere zijn gerealiseerd; het vergt een inspanning van vele partijen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en op dat van de Jeugdwet, de Participatiewet en Passend onderwijs, en heeft een relatie met veranderingen in het openbaar bestuur. Deze ontwikkeling wordt gestimuleerd en ondersteund tijdens de transitie vanuit het Transitiebureau Wmo en programma’s zoals «In voor Zorg en Ondersteuning».

Ten behoeve van de totstandkoming van dit wetsvoorstel is breed overleg gevoerd met betrokkenen uit verschillende sectoren (ANBO, CSO, MEZZO, Koepel Wmo-raden, Zorgbelang Nederland, LOC, NOV, LSR, MO-groep, MEE-Nederland, Federatie Opvang, RIBW-alliantie en BKV/FLZ, NCPF, CG-Raad, Per Saldo, LPGGZ en Platform VG, VNG, Actiz, GGZ-Nederland en BTN) en is met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers een sociaal akkoord gesloten. Voor de zorgsector is eveneens overleg gevoerd met werkgevers (VGN, Actiz, GGZ-Nederland, NFU, NVZ en Btn) en werknemers (CNV Publieke Zaak, FBZ, Nu»91 en MHP).10 De regering heeft op onderdelen het wetsvoorstel aangepast in reactie op de gedane voorstellen en aangedragen alternatieven van betrokken partijen, zoals cliëntenorganisaties, VNG, aanbieders en koepelorganisaties. Hiermee geeft de regering uitvoering aan de motie Slob c.s. die de regering oproept bij de uitwerking van het regeerakkoord de sociale partners en organisaties in het binnenlands bestuur, de zorg en het onderwijs actief te betrekken.11 In hoofdstuk 13 (over de consultaties) wordt hier nader op ingegaan.

1.5 Leeswijzer

Na de hiervoor opgenomen aanleiding en analyse is de opbouw van deze memorie van toelichting als volgt:

  • 2. Verantwoordelijkheid gemeenten: plan en maatwerk

    Dit hoofdstuk gaat in op de verantwoordelijkheden van gemeenten, zoals het opstellen van een plan voor sociale samenhang, mantelzorg, vrijwilligerswerk en leefbaarheid in de gemeente, waaronder het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, voorkomen en vroegtijdig signaleren van problemen bij zelfredzaamheid en participatie, voorzien in bijstand, informatie en advies en bevorderen dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven door het verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie.

  • 3. Toegang tot de ondersteuning

    Dit hoofdstuk gaat in op de toegang tot de gemeentelijke ondersteuning en de wijze waarop de zelfredzaamheid van mensen en mogelijkheden van ondersteuning door de sociale omgeving worden aangesproken, benut en ingezet. Ook wordt ingegaan op de wijze waarop een gemeente voorziet in algemene voorzieningen en in individuele gevallen op de persoonlijke omstandigheden toegesneden maatwerk levert, waarbij het aanbod van informele en formele hulp een samenhangend geheel vormt.

  • 4. Informele zorg

    Dit hoofdstuk gaat in op het belang van informele zorg en de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft om het verlenen van informele zorg mogelijk te maken en te bevorderen.

  • 5. Kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning

    Dit hoofdstuk gaat in op de wijze waarop kwaliteitseisen aan gemeenten, aanbieders van ondersteuning en professionals worden gesteld.

  • 6. Gegevensverwerking

    Dit hoofdstuk gaat in op de bescherming van persoonsgegevens, de regeling van de beleidsinformatie en de regels die gelden voor het uitwisselen van gegevens tussen gemeenten, zorgaanbieders, verzekeraars en andere door de wet aangewezen partijen.

  • 7. Toezicht

    Dit hoofdstuk gaat in op de wijze waarop het toezicht door gemeenten op aanbieders van ondersteuning wordt geregeld, en op de wijze waarop samenhang in het toezicht binnen het sociale domein wordt bevorderd.

  • 8. Vermindering regeldruk

    Dit hoofdstuk gaat in op de wijze waarop wordt gestreefd naar vermindering van administratieve lasten.

  • 9. Overgangsrecht

    In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het overgangsrecht.

  • 10. Financiële aspecten

    Dit hoofdstuk gaat in op de financiële aspecten van het wetsvoorstel.

  • 11. Transitie, transformatie en implementatie

    Dit hoofdstuk gaat in op de voorbereiding van de implementatie en op de wijze waarop gemeenten daarbij worden ondersteund door het Transitiebureau Wmo.

  • 12. Stelselverantwoordelijkheid

    Dit hoofdstuk gaat in op de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van VWS en in relatie daarmee ook op monitoring, evaluatie en interbestuurlijk toezicht.

  • 13. Ontvangen reacties en adviezen 12

    Dit hoofdstuk geeft aan hoe de uitkomsten van de consultaties en de uitgebrachte adviezen van adviesorganen zijn verwerkt.

  • 14. Caribisch Nederland.

2 De verantwoordelijkheid van de gemeente

2.1 De opdracht voor gemeenten: het doel van de wet

De gemeente wordt op basis van dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van mensen op een breed terrein. Het wetsvoorstel bevat een opdracht aan het college zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en in dat verband een goede toegankelijkheid te bevorderen van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Hiermee wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Dit wetsvoorstel draagt bij aan het realiseren van een inclusieve samenleving, waarin mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet met anderen te participeren. Tevens moet het college de zelfredzaamheid en participatie bevorderen van mensen met een beperking of een chronisch psychisch of psychosociaal probleem, opdat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Door gerichte ondersteuning bij het voeren van regie op het eigen leven, het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en het ontmoeten van anderen, kunnen mensen die het op eigen kracht niet redden (ook niet met ondersteuning van de sociale omgeving), zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven en blijven meedoen in de maatschappij. Dit draagt bij aan hun welbevinden en voorkomt onnodige medicalisering. De ondersteuning door gemeenten dient zo mogelijk ook gericht te zijn op de ontwikkeling van mensen in hun zelfredzaamheid en participatie en te bevorderen dat mensen na verloop van tijd minder op ondersteuning aangewezen zijn. Daar waar dit passend is, zullen gemeenten ter invulling van hun wettelijke opdracht tot maatschappelijke ondersteuning ook beschermd wonen en opvang bieden.

De afbakening van de verantwoordelijkheden en taken van gemeenten vindt, zoals hiervoor al aangegeven, niet alleen plaats in de opdracht voor gemeenten en de uitwerking daarvan, maar ook in de beschrijving van de groepen van personen die een beroep kunnen doen op het voorstel van Wet langdurige zorg (Wlz), de Jeugdwet en de (nieuwe) aanspraak thuisverpleging in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de (nieuwe) Wlz. Op dat moment is immers langs de weg van objectieve, in het wetsvoorstel Wlz op te nemen, criteria vastgesteld dat de beperkingen van dien aard zijn dat iemand recht op zorg en verblijf krijgt ten laste van de Wlz. Betrokkene is dan aangewezen op permanent toezicht en 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Ook als een cliënt op basis van de Wlz gefinancierde zorg thuis ontvangt of kan ontvangen, houdt de verantwoordelijkheid van de gemeente op grond van dit wetsvoorstel op. Voorts hebben mensen duidelijk afgebakende aanspraken op zorg als omschreven in de Zvw.

Vanuit de nieuwe aanspraak thuisverpleging worden verpleging en verzorging in samenhang geleverd aan mensen met voornamelijk lichamelijke aandoeningen waarbij over het algemeen sprake is van medische problematiek. Ook mensen met dementie worden onder de aanspraak wijkverpleging gepositioneerd.

Er kan ook sprake zijn van ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen die nauw samenhangt met de ondersteuning die is gericht op behoud of verbetering van zelfredzaamheid. Deze ondersteuning wordt geleverd aan mensen met een zintuiglijke beperking, een verstandelijke beperking of met psychiatrische problematiek. Het gaat bij deze groepen meer om het ondersteunen bij algemene dagelijkse levensverrichtingen zoals wassen en aankleden, dan het daadwerkelijk overnemen er van. Gemeenten worden op grond van dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor het bieden van samenhangende ondersteuning voor deze mensen opdat zij zoveel mogelijk kunnen participeren in de maatschappij en zelfredzaam zijn.

Indien op grond van de criteria voor de toegang tot zorg op grond van de Wlz en de Zvw recht op zorg op basis van deze wetten bestaat, is de gemeente, voor de onderdelen die het betreft, niet gehouden maatschappelijke ondersteuning te bieden. Voor de onderdelen waarvoor geen recht op zorg bestaat, kan de cliënt een beroep op ondersteuning door de gemeente doen.

Het aanpassen van de afbakening tussen dit wetsvoorstel en de voornoemde wetten impliceert een taakmutatie voor gemeenten. Artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet verplicht de regering om in een dergelijk geval de financiële gevolgen in kaart te brengen en aan te geven op welke wijze deze gevolgen kunnen worden opgevangen. In de Code interbestuurlijke verhoudingen 2013 is vastgelegd dat Rijk en gemeenten elkaar betrekken bij de ontwikkeling van nieuwe beleidsvoornemens die de andere overheidslaag raken, op een dusdanig tijdstip dat de beleidsvoornemens nog kunnen worden aangepast, en een consultatietermijn in acht wordt genomen.

2.2 Beleidsruimte gemeenten

Het wetsvoorstel bepaalt welke onderwerpen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning in het plan moeten worden uitgewerkt. De gemeenteraad bepaalt zelf op welke wijze hij daaraan invulling geeft; de gemeente beschikt dus over beleidsruimte. Het wetsvoorstel geeft aan welke onderwerpen de gemeente in ieder geval moet uitwerken. Voor een goede invulling van gemeentelijke verantwoordelijkheden binnen het hele sociale domein ligt het voor de hand dat gemeenten gestructureerd informatie verzamelen over de situatie van hun burgers binnen het sociale domein. Zo maken enkele gemeenten gebruik van zogenoemde «wijkscans» en vergaren zij kennis over bijvoorbeeld opvoedings- en gezondheidsproblemen. Het beschikken over een actueel en volledig beeld van de lokale problematiek en de mogelijkheden is naar het oordeel van de regering essentieel om de inhoud en uitvoering van het beleid te kunnen toesnijden op de omstandigheden en daadwerkelijk maatwerk te kunnen leveren.

De gemeente krijgt met het wetsvoorstel de ruimte om binnen het sociale domein verbindingen te leggen die noodzakelijk zijn voor een effectief en efficiënt beleid, waarbij het bevorderen van de zelfredzaamheid en de participatie van de ingezetene centraal staat. Deze beleidsruimte doet niets af aan de heldere opdracht aan de gemeente om een aanvraag maatschappelijke ondersteuning te beoordelen en van een passende reactie te voorzien. Indien uit het onderzoek dat aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaat, blijkt, dat een ingezetene niet op eigen kracht, eventueel met inschakeling van zijn sociale omgeving, in staat is tot zelfredzaamheid en participatie in de samenleving, kan deze bij de gemeente een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning. Bij het besluit ter zake zal de gemeente rekening moeten houden met de in het wetsvoorstel expliciet in het kader van het uit te voeren onderzoek benoemde elementen, zoals de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de betrokkene en met de lokale omstandigheden zodat maatwerk kan worden geboden. Voor degene die het niet eens is met de beslissing van de gemeente in vervolg op zijn aanvraag, staat bezwaar en beroep open.

2.3 Doorvertaling wettelijke opdracht naar gemeentelijk beleid en uitvoering

2.3.1 Het beleidsplan

De gemeenteraad heeft tot taak periodiek een plan vast te stellen met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning. De gemeente beschikt ook over een grote mate van vrijheid bij de keuze van de in te schakelen partners en te leggen beleidsaccenten. Het wetsvoorstel bepaalt welke onderwerpen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning in het plan moeten worden uitgewerkt. Binnen het wettelijke kader heeft de gemeenteraad de ruimte om tot een lokaal passende invulling te komen. Waar mogelijk en noodzakelijk, moet de gemeente integrale, samenhangende ondersteuning bieden, in samenhang met andere voorzieningen en beleidsterreinen. Daarbij dient de inzet te worden gericht op het zo veel mogelijk verbeteren van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Dit impliceert ook dat de gemeenten naar de mening van de regering – uit het oogpunt van een inclusieve samenleving – meer zouden moeten inzetten op het bieden van algemene voorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Daar waar dit (nog) niet mogelijk is of leidt tot een onvoldoende passend aanbod voor betrokkene, zal moeten worden gekozen voor een individuele maatwerkvoorziening. De gemeente krijgt de ruimte om binnen het sociale domein verbindingen te leggen die noodzakelijk zijn voor een effectief en efficiënt beleid, waarbij het bevorderen van de participatie van de ingezetene centraal staat. Ook dit vraagt de nodige beleidsruimte voor gemeenten.

Het is van groot belang dat de gemeenteraad het plan eerst vaststelt na zorgvuldige afweging en uitgebreide consultatie van ingezetenen van de gemeente. De regering gaat er overigens vanuit dat veel gemeenten de bestaande praktijk, om naast ingezetenen ook vrijwilligersorganisaties, aanbieders en cliënten en hun vertegenwoordigers bij deze consultatie te betrekken, zullen handhaven.

De gemeenteraad kan een plan vaststellen dat breder is dan het beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning, en daarbij bijvoorbeeld andere onderdelen van het sociale domein waarop de gemeente werkzaam is, betrekken. Zo kan bijvoorbeeld een relatie worden gelegd met de nota gemeentelijk gezondheidsbeleid die gemeenten iedere vier jaar in het kader van de Wpg opstellen, en kan het in voorkomende gevallen van belang zijn om aansluiting te zoeken bij de nazorg voor ex-gedetineerden of lopende of benodigde forensische zorg die de strafrechter heeft opgelegd.

Het wetsvoorstel vraagt van gemeenten in het beleidsplan expliciet aandacht te besteden aan keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Met deze bepaling en de verplichting dat de gemeente in het onderzoek na de aanvraag de persoonskenmerken en voorkeuren van een cliënt dient te betrekken, wordt uitwerking gegeven aan de motie Dik-Faber en Van der Staaij13, die de regering vraagt bij de vormgeving van dit wetsvoorstel rekening te houden met de pluriformiteit van de samenleving.

Omdat uitgangspunt is dat ingezetenen die ondersteuning nodig hebben, in eerste instantie worden ondersteund door hun naasten en hun overige sociale omgeving, vindt de regering het van groot belang dat de gemeente in de voorbereiding op het plan in overleg treedt met haar burgers en met vertegenwoordigers van de vrijwilligersorganisaties en van mantelzorgondersteuners, die in de gemeente actief zijn, zodat het beleid goed aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de burgers en de civil society in de gemeenten. Hierbij past naar het oordeel van de regering dat gemeenten in hun plan zo mogelijk actief inspelen op initiatieven van ingezetenen of cliënten die naar het oordeel van de gemeente van toegevoegde waarde zijn. Ook de horizontale verantwoording aan ingezetenen en het besef van de kwetsbaarheid van burgers die niet op eigen kracht kunnen meedoen aan de samenleving, dragen er naar de stellige verwachting van de regering aan bij dat gemeenteraden en colleges op dit beleidsterrein zorgvuldig zullen opereren.

Gelet op bovenstaande en op de ontwikkeling van de Wmo de afgelopen jaren, heeft de regering er vertrouwen in dat gemeenteraden en colleges de implementatie van dit wetsvoorstel en de verdere uitvoering ervan goed ter hand zullen nemen. Ten minste jaarlijks legt het college verantwoording af over het gevoerde beleid. Bij deze gelegenheid zal de uitvoering van het beleid met betrekking tot zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang inhoudelijk aan de orde komen.

Met een recent voorstel14 is voorzien in de bevoegdheid voor gemeenten om op grond van de Wmo gericht een financiële tegemoetkoming te verstrekken aan personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen en daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten. De hiervoor beschreven bevoegdheid is ook in dit wetsvoorstel opgenomen.

Gemeenten kunnen op grond van dit wetsvoorstel en de bijzondere bijstand gericht maatwerk bieden. De individuele bijzondere bijstand biedt gemeenten de mogelijkheid om in individuele gevallen mensen financiële ondersteuning te geven voor (daadwerkelijke en noodzakelijke) kosten waar zij – gelet op de (financiële) bijzondere omstandigheden waarin zij verkeren – niet zelf in kunnen voorzien. Gemeenten hebben in het kader van de individuele bijzondere bijstand beleidsvrijheid in het bepalen van de financiële draagkracht van de belanghebbende. In de gemeentelijke uitvoeringspraktijk komen in het algemeen alleen mensen met een besteedbaar inkomen op of net boven het (huishoudtype gebonden) netto sociaal minimum in aanmerking voor individuele bijzondere bijstand. Gemeenten kunnen ook categoriale bijzondere bijstand verstrekken in de vorm van een (tegemoetkoming in de kosten van de premie van) collectieve aanvullende zorgverzekering. Het is aan de gemeente om hier met de zorgverzekeraars afspraken over te maken.

De bevoegdheid tot het verstrekken van een financiële tegemoetkoming op grond van dit wetsvoorstel geeft aan gemeenten de mogelijkheid om, naast en in samenhang met het al bestaande gemeentelijke instrumentarium voor ondersteuning binnen het sociaal domein, gericht een tegemoetkoming op maat te bieden aan personen met een beperking met daarmee verband houdende, aannemelijke meerkosten. De gemeenteraad kan bij de bovenbedoelde verordening bepalen of en zo ja in welke gevallen en in welke mate het college een tegemoetkoming dient te verstrekken. De gemeenteraad moet expliciet in het lokale beleidsplan voor maatschappelijke ondersteuning de afweging opnemen of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het verstrekken van een tegemoetkoming op grond van dit wetsvoorstel; indien de gemeente besluit de bevoegdheid niet te gebruiken, moet in het beleidsplan worden gemotiveerd waarom daarvan wordt afgezien.

2.3.2 Bevordering sociale samenhang

Een van de onderdelen van de opdracht van gemeenten in het wetsvoorstel betreft het bevorderen van de sociale samenhang en leefbaarheid. Deze verplichting tot het bevorderen van sociale samenhang is breed geformuleerd. De gemeente heeft de nodige beleidsruimte om lokaal invulling aan te geven aan deze opdracht en prioriteiten te stellen. De verschillen in behoeften en mogelijkheden variëren immers tussen gemeenten, bijvoorbeeld vanwege de bevolkingssamenstelling en lokale tradities. De regering hecht er zeer aan dit beleidsterrein in het wetsvoorstel te handhaven om gemeenten een handvat te geven om actief te investeren in het versterken van de sociale samenhang en een zelfredzame samenleving. Het (meer) oog hebben voor de ondersteuningsbehoefte van de naaste is een van de belangrijke oogmerken van de regering in de visie op de langdurige zorg en ondersteuning. Bevordering van de sociale samenhang kan een belangrijke bijdrage leveren om te voorkomen dat ingezetenen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente behoeven. Immers, een sterk ontwikkelde sociale samenhang draagt bij aan de onderlinge contacten tussen mensen en daarmee aan het ontstaan en in stand houden van sociale netwerken.

2.3.3 Veiligheid, preventie en het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld

Aan het begrip maatschappelijke ondersteuning is ten opzichte van de Wmo toegevoegd het element van «veiligheid» in de gemeente. De regering meent dat dit van belang is, omdat het gevoel van veiligheid voor ingezetenen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de mogelijkheid tot participatie. Het gaat hierbij om veiligheid in de zin van «vrij zijn» van het risico op geweld uit huiselijke kring; er moet voor iedereen in de thuissituatie – en als dat niet kan, elders – een veilige plek zijn. De term ziet niet op veiligheid in justitiële zin.

Dit wetsvoorstel bevat de opdracht aan de gemeente om beleid te maken dat er op is gericht te voorkomen dat ingezetenen aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning. Dit is een van de elementen die aan de orde moeten komen in het plan dat de gemeenteraad moet vaststellen. Het ligt naar het oordeel van de regering voor de hand om dit op preventie gerichte beleid onder meer vorm te geven door binnen de gemeente op een meer «outreachende» manier te werk te gaan, dus niet af te wachten tot een ingezetene zich met problemen bij de gemeente meldt, maar selectief en doelgericht – ook op basis van signalen – op zoek te gaan naar mensen die gebaat zijn bij ondersteuning, ter voorkoming van grotere problemen op termijn. Deze outreachende werkwijze passen gemeenten op dit moment al toe bij bijvoorbeeld de zogenaamde «multiprobleemhuishoudens». In deze situaties speelt de «regisseur» van het gezin of het sociale wijkteam vaak een actieve rol in het gezin dat naar het oordeel van de professional ondersteuning nodig heeft. Deze actieve rol kan in uitzonderingsgevallen betekenen dat de feitelijke rol van de cliënt zelf bij de aanmelding, beperkt is; deze overziet mogelijk zelf de problematiek niet. In de praktijk hoeft deze beperkte rol niet in de weg te staan aan het door de gemeente uitvoeren van het onderzoek dat vooraf gaat aan een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning. In aanvulling hierop kan de gemeente, als dat nodig is, uiteraard ook bevoegdheden op grond van andere wet- en regelgeving inzetten (bijvoorbeeld bij het tegengaan van overlast, handhaving van de leerplicht, nakomen van verplichtingen aangaande een uitkering of andere voorziening).

Het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld neemt een belangrijke plek in in dit wetsvoorstel. Huiselijk geweld kent vele verschijningsvormen. Het betreft zowel fysiek geweld tussen partners als bijvoorbeeld ook ouderenmishandeling (waaronder verwaarlozing en financiële uitbuiting) of eergerelateerd geweld. In de Wmo is de bestrijding van huiselijk geweld direct gekoppeld aan de opdracht tot het bieden van vrouwenopvang (als onderdeel van «maatschappelijke opvang»). Daarmee wordt de bestrijding van huiselijk geweld in sterke mate verbonden met de daadwerkelijke (fysieke) opvang van vrouwen. De Wmo bevat geen opdracht tot het voorkomen van huiselijk geweld. Dit wetsvoorstel bevat deze wettelijke opdracht wel. Op basis van het advies van de commissie De Jong15 heeft de regering een groot aantal maatregelen aangekondigd om de aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties (waaronder geweld in huiselijke kring) te versterken en de positie van slachtoffers te verbeteren. Deze aanpak wordt in nauwe samenwerking met de VNG en brancheorganisaties (waaronder de Federatie Opvang) vormgegeven.

Rode draad bij deze geïntensiveerde aanpak is de ketenbenadering: voorkomen – signaleren – stoppen – opvang – nazorg. Een andere belangrijke koers die, mede op basis van het advies, is ingezet, is om gemeenten een grotere rol te geven bij de aanpak van geweld in huiselijke kring. Met de decentralisatie van verantwoordelijkheden vanuit de AWBZ en de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten krijgen zij een integrale verantwoordelijkheid en meer mogelijkheden om in te zetten op een goed functionerende keten.

Door de combinatie met de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten, waaronder de taken op het gebied van kindermishandeling, worden gemeenten verantwoordelijk voor het tegengaan van geweld tegen volwassenen en kinderen. Dat is vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden: als kinderen getuige zijn van geweld tussen hun ouders, is dat al een vorm van kindermishandeling. Om het bestaande beleid, de ketensamenwerking en de samenhang met het beleid inzake kindermishandeling te versterken, hebben de 35 centrumgemeenten voor vrouwenopvang bij monde van de VNG aangekondigd elk een zogenoemde «regiovisie huiselijk geweld en kindermishandeling» op te stellen, die per 2015 moet zijn geïmplementeerd. Met het oog op deze regioplannen is op initiatief van de vier grote steden een visie ontwikkeld die parallel loopt aan het uitgangspunt van dit wetsvoorstel van een integrale aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Gemeenten krijgen zo de mogelijkheid een integrale aanpak voor (probleem)gezinnen te effectueren: van preventie en vroegsignalering, via opvang en herstel naar nazorg en participatie. De regering staat een aanpak voor waarbij niet (fysieke) opvang centraal staat, maar veeleer het voorkomen van geweld. Daarom is tijdige signalering cruciaal zodat hulpverleners indien nodig vroeg kunnen ingrijpen en bijsturen. Dat vraagt om een goede verbinding van het beleid inzake huiselijk geweld met het overige beleid in het sociale domein en om actieve inzet van alle gemeenten (niet alleen de centrumgemeenten). Een centrumgemeente is immers niet bekend met de wijkstructuur van een regiogemeente. De betrokkenheid van die regiogemeente is dus essentieel en zal moeten worden verbeterd.

Het bovenstaande heeft ertoe geleid dat een brede definitie van (slachtoffers van) geweld in huiselijke kring is opgenomen in dit wetsvoorstel. Zowel vrouwen als mannen, minderjarigen en ouderen, moeten door alle gemeenten worden beschermd en ondersteund. Het voormalige (zevende) «prestatieveld» uit de Wmo is vervallen en vervangen door het opnemen van de taken ten aanzien van de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld op diverse plaatsen in de wet.

In het wetsvoorstel is op diverse plaatsen tot uitdrukking gebracht dat de veiligheid van betrokkenen voorop staat bij de aanpak van geweld in huiselijke kring. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de bepaling dat het college in spoedgevallen een tijdelijke maatregel dient te treffen, vooruitlopend op het uitgebreide onderzoek dat normaal gesproken vooraf gaat aan een beslissing; de termijnen die daarvoor gelden, gaan in situaties waarin spoed moet worden betracht, natuurlijk niet op (het onderzoek wordt beschreven in hoofdstuk 3). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien iemand het huis is ontvlucht vanwege geweld en acuut veilige opvang nodig is. De regering benadrukt dat de gemeente ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verantwoordelijk blijft voor de opvang van slachtoffers van mensenhandel (mensen die een beroep doen op de beschermingsregeling, opgenomen in de Vreemdelingencirculaire, de zgn. «B9 regeling»).

Bij de omschreven aanpak van geweld in huiselijke kring past de vorming van één Advies- en Meldpunt voor Huiselijk geweld en Kindermishandeling; dat is voor alle slachtoffers effectiever en efficiënter. In situaties waarin kinderen bijvoorbeeld getuige zijn van geweld tussen ouders, verdienen alle partijen een gedegen aanpak die resultaat heeft voor alle gezinsleden. Een geïntegreerd meldpunt, dat herkenbaar en toegankelijk is, is daarbij logisch. De bestaande organisaties, Steunpunt Huiselijk Geweld en Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, worden daarin ondergebracht. Het AMHK geeft advies en doet, indien nodig, onderzoek om te bepalen of er sprake is van kindermishandeling en huiselijk geweld. In de nieuwe Jeugdwet wordt geregeld dat de artikelen over het AMHK in de Wmo 2015 komen16. In voorliggend wetsvoorstel wordt om wetstechnische redenen het AMHK niet genoemd. Het streven is dat zowel de Jeugdwet als dit wetsvoorstel, zoals dat met het voorstel voor de Jeugdwet op dat onderdeel wordt gewijzigd, op 1 januari 2015 in werking treden.

2.4 Gemeentelijke verordening

De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast voor de uitvoering van het beleid door het college. De gemeentelijke verordening is daarmee een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van een gemeente met betrekking tot ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang. In dit beleid zal de maatschappelijke ondersteuning gericht zijn op de persoon en diens plek in de samenleving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. Het welbevinden van mensen moet centraal staan. Bij het ondersteunen van mensen moet er meer aandacht zijn voor problemen achter of naast de directe vraag om ondersteuning, zoals eenzaamheid of schuldenproblematiek. Het bieden van maatwerk is voor een dergelijk beleid een vereiste. Hiermee zal de gemeente bij de uitwerking van de verordening rekening moeten houden. Dit betekent naar het oordeel van de regering dat het niet mogelijk en niet wenselijk is in de verordening tot in detail vast te leggen hoe de gemeente in concrete situaties zal handelen; waar een individuele cliënt in zijn situatie het meest bij gebaat is, laat zich niet vooraf vastleggen. De gemeente moet zichzelf (haar professionals) ook de noodzakelijke beleidsruimte gunnen om het benodigde maatwerk te leveren en hiermee recht te doen aan de «echte» ondersteuningsvraag van de cliënt.

In dit wetsvoorstel is opgenomen welke onderwerpen de gemeenteraad in ieder geval in de verordening moet opnemen. Zo moeten in de verordening bijvoorbeeld regels worden gesteld over de aan voorzieningen te stellen kwaliteitseisen en de daaruit voortvloeiende aan beroepskrachten te stellen eisen van deskundigheid. Dat geldt ook voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. De fraudebestendigheid van de uitvoering van deze wet zal hierdoor worden bevorderd. De regering hecht eraan dat gemeenten actief invulling geven aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. De verordening zal ook duidelijkheid moeten bieden aan de door de gemeente te stellen eisen aan de bestuursstructuur en bedrijfsvoering van aanbieders en aan de klachtenprocedure en de medezeggenschapsprocedure voor cliënten bij aanbieders. Het wetsvoorstel bepaalt niet de inhoud van de door gemeente te maken keuzes; op dit vlak komt de gemeente – ook in het belang van de ingezetenen – de beleidsruimte toe die nodig is om tot een effectieve uitvoering van de wet te komen. De regering gaat ervan uit dat gemeenten hun eisen op dit onderdeel standaardiseren om te voorkomen dat aanbieders die in meerdere gemeenten actief zijn met verschillende eisen te maken krijgen. De regering vindt het van groot belang dat ingezetenen betrokken worden bij de beleidsvoering en de uitvoering van deze wet. Om die reden verplicht dit wetsvoorstel de gemeente in de verordening duidelijkheid te bieden over de wijze waarop de gemeente aan deze betrokkenheid invulling geeft.

Als gemeenten hun beleid in verordeningen vaststellen, kunnen zij deze verordeningen, binnen de kaders van de wetten van het sociale domein, voor de hele breedte van dit domein opstellen. Op deze manier kunnen gemeenten een belangrijke stap zetten op weg naar een samenhangend en integraal beleid voor het sociale domein met als gevolg dat effectiever kan worden ingespeeld op de levensbrede ondersteuningsvraag van de ingezetene.

Met dit wetsvoorstel krijgen de gemeenten de bevoegdheid om personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen en daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten een financiële tegemoetkoming te verstrekken. De gemeenteraad kan bij de bovenbedoelde verordening bepalen of en zo ja in welke gevallen en in welke mate het college een tegemoetkoming dient te verstrekken. Het kan gaan om een tegemoetkoming afhankelijk van aannemelijke kosten dan wel om een forfaitaire vergoeding. Gemeenten krijgen hierbij ook de beleidsruimte om de financiële tegemoetkoming te verstrekken aan personen met een inkomen boven de inkomensgrenzen die in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk voor de individuele bijzondere bijstand worden gehanteerd.

2.5 Integrale ondersteuning

Mensen die zich tot de gemeente wenden voor maatschappelijke ondersteuning, moeten er op kunnen rekenen dat een gemeente bij de beoordeling van deze melding vooral kijkt naar de persoon en het huishouden waarvan betrokkene deel uitmaakt, evenals naar de mantelzorger. De insteek voor het onderzoek is een mogelijk beperkte zelfredzaamheid of participatie of een behoefte aan beschermd wonen of opvang. Het bezien van de mogelijkheden om tot een goed arrangement van ondersteuning te komen, vraagt een bredere blik. Het is van belang dat de gemeente in samenspraak met betrokkene of diens vertegenwoordigers beziet welke maatregelen en voorzieningen passend zijn als bijdrage om hem in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Op basis hiervan kan de gemeente een oordeel vormen en, ingeval van een aanvraag, besluiten over te verlenen ondersteuning.

Een meer integrale benadering van de specifieke situatie is ook het vertrekpunt voor de gemeente bij de vraag of het voor de te verlenen ondersteuning van belang is samen te werken met partijen op het gebied van de zorg, jeugdhulp, onderwijs, wonen, welzijn, werk en inkomen. In voorkomende gevallen zullen ook niet-gebruikelijke partners moeten worden benaderd met het oog op bijvoorbeeld wonen en werk. Doel is te komen tot een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen of opvang. Ook vanuit de integrale werkwijze, neergelegd in het regeerakkoord (»één gezin, één plan, één regisseur»). De gemeente kan dan beoordelen of het mogelijk en wenselijk is om eventueel te treffen voorzieningen in samenhang aan te pakken, zodat de betrokkene c.q. het huishouden beter kunnen worden geholpen en afhankelijkheid van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk wordt voorkomen. Met de voorgenomen decentralisatie van verantwoordelijkheden op de terreinen van jeugd en participatie nemen de mogelijkheden van gemeenten om tot een – op de eventueel bredere problematiek gebaseerd – geïntegreerd aanbod aan cliënten te komen, fors toe. Naast mogelijkheden voor betere dienstverlening biedt een meer integrale benadering gemeenten ook mogelijkheden om tot een meer efficiënte uitvoering te komen. Voorkomen kan worden dat professionals ieder uitsluitend vanuit de eigen invalshoek met een gezin bezig zijn, zonder dat oog bestaat voor de problematiek als geheel. Een op dit uitgangspunt gebaseerde informatiehuishouding en samenwerking binnen en buiten de gemeente kunnen deze doelstelling ondersteunen. De gemeente is door het omvangrijke takenpakket binnen het sociale domein de aangewezen instantie om de regie te voeren als het gaat om preventie en integrale dienstverlening.

2.6 Samenwerking gemeenten, zorgverzekeraars en aanbieders

Teneinde goede zorg en ondersteuning bij mensen in de buurt te realiseren, is samenwerking op lokaal niveau tussen gemeenten en zorgverzekeraars cruciaal. De toegang tot goede zorg en ondersteuning in de buurt van mensen bevordert de gezondheid, kwaliteit van leven en zelfredzaamheid van mensen. Zorgverzekeraars en gemeenten hebben gezamenlijke doelen namelijk het vergroten van de kwaliteit van dienstverlening, het beheersen van de kosten en het delen van informatie over de zorg- en ondersteuningvraag van cliënten. Cliënten mogen in het dagelijks leven geen hinder ondervinden van de verschillende stelsels van waaruit zorg en ondersteuning wordt geleverd. De regering verwacht dan ook van zorgverzekeraars en gemeenten dat zij actief investeren in onderlinge samenwerkingsafspraken op lokaal niveau over de zorgverlening aan individuele cliënten. In de uitwerking van wet- en regelgeving, zoals dit wetsvoorstel, maar ook bij de vormgeving en bekostiging van de aanspraak wijkverpleging zal de regering samenwerking tussen verzekeraars, aanbieders en gemeenten stimuleren. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de strekking van de aangenomen motie van het lid Van Dijk over de borging van de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten. Een voorbeeld van deze samenwerking is dat in 2013 200 gemeenteambtenaren en medewerkers van acht zorgverzekeraars deelgenomen hebben aan de masterclass over de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Zij hebben tijdens de masterclass elkaars werelden beter leren kennen en hebben contacten gelegd om afspraken te maken over hoe de afstemming van zorg en ondersteuning moet plaatsvinden. Dergelijke vruchtbare contacten wil de regering samen met de VNG en ZN verder stimuleren en ondersteunen.

Op basis van dit wetsvoorstel moet de gemeente in het periodiek vast te stellen plan expliciet ook aandacht besteden aan de mogelijkheden om tot zo integraal mogelijke dienstverlening te komen door samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. Gemeenten kunnen hierbij ook hun op preventie gerichte taken op grond van de Wpg betrekken. Dit wetsvoorstel biedt gemeenten de mogelijkheid om in samenhang met zorgverzekeraars en zorgaanbieders arrangementen te treffen gericht op preventie, integrale zorg en ondersteuning.

Vanuit het perspectief van de cliënt dient de samenwerking meerdere doelen. Ingeval van samenloop van zorg (vanuit de Zvw) en maatschappelijke ondersteuning (vanuit de gemeente) is de cliënt er zeer bij gebaat dat er een goede afstemming in het aanbod heeft plaatsgevonden. Als zorgverlening vanuit de Zvw wordt beëindigd, bijvoorbeeld omdat de behandeling is afgelopen en bij de cliënt in verband met de ontvangen zorg nog behoefte bestaat aan ondersteuning in zijn zelfredzaamheid of participatie, dient sprake te zijn van «een warme overdracht» (d.w.z. dat de daarvoor noodzakelijke informatie tussen zorgaanbieder en gemeente wordt uitgewisseld).

Voor zorgverzekeraars en gemeenten is van belang dat door afstemming meer doelmatige uitvoering, waaronder beperking van de administratieve lasten en uitvoeringskosten kan worden gerealiseerd. Verzekeraars en gemeenten zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheden op dit punt. Voor de intensivering van de wijkverpleging en sociale wijkteams zijn extra middelen beschikbaar gesteld om deze ambitie in de praktijk te kunnen waarmaken. Deze intensivering biedt naar mening van de regering gemeenten en zorgverzekeraars een goede impuls om regionaal en lokaal tot de noodzakelijke arrangementen voor samenwerking te komen.

Uiteraard dient de samenwerking zich niet te beperken tot gemeenten en zorgverzekeraars. De regering juicht het toe als gemeenten samenwerking zoeken met andere partijen om tot een zo integraal mogelijke dienstverlening te komen. In de praktijk zijn veel gemeenten hiermee ook al volop aan de slag. De decentralisatie van verantwoordelijkheden naar gemeenten zal een belangrijke stimulans zijn om deze samenwerkingsrelaties te versterken en tot zo integraal mogelijke dienstverlening te komen.

Voorbeelden van een zo integraal mogelijke dienstverlening op dit moment zijn initiatieven om te komen tot multidisciplinaire teams in de wijk, zoals het project «Gezond meedoen» als uitvloeisel van een convenant tussen de gemeente Enschede en Menzis, de samenwerking tussen De Drechtsteden en zorgkantoor VGZ, «De ontbrekende schakel: het thuiszorgarrangement» van zorgaanbieder Aafje in samenwerking met de gemeente Rotterdam of het project «Beter samen in Noord» met betrokkenheid van Achmea, in het kader van de topsector Life Sciences & Health. Voor het slagen van multidisciplinaire teams is goede samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten een randvoorwaarde.

Andere goede voorbeelden van verbindingen tussen de uitvoering van de Zvw en de Wmo, op basis van de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling, zijn het positioneren door de gemeente van een Wmo-consulent in het gezondheidscentrum, het inzetten op een bredere kennisontwikkeling bij professionals zodat burgers minder van het ene naar het andere loket worden doorverwezen, het (per wijk) in kaart brengen van gezamenlijke risico’s (groepen), zoals eenzaamheid en depressie, en een gezamenlijke wijkaanpak of een gezamenlijke leefstijlinterventie.

Ook zijn er vele voorbeelden van gemeenten die, anticiperend op de komende wijzigingen in het sociale domein, actief aan de slag zijn met het opzetten van sociale wijkteams, in allerlei verschijningsvormen. In dit verband kunnen de volgende projecten benoemd worden: de «Gezonde Wijk» in onder meer Utrecht, het «Frontlijnteam in de wijk» in Leeuwarden, de «Sociale Wijkteams Multi-probleemgezinnen» in Groningen, «WIJ Eindhoven», de‘Proeftuinen Gezinsmanagement» in Tilburg, «VenloDroom» in Venlo, «Sociale wijkteam Wielwijk» in Dordrecht en het project «Samen DOEN» in Amsterdam. Via het Transitiebureau Wmo, Communities of Practice «Wijkenaanpak»17, regionale leerkringen «Achter de Voordeur», leerkring Sociale Wijkteams en het Wmo Kennisnetwerk wordt kennis en ervaring rondom de visie, inrichting en uitvoering van de wijkteams tussen gemeenten gedeeld. Ook binnen het project regelarme instellingen wordt geëxperimenteerd met het meer integraal bieden van zorg, ondersteuning en welzijn over de domeinschotten heen. De maatschappelijke kosten-batenanalyse van het frontlijnwerk in Leeuwarden, die in het kader van de «Achter de Voordeur»- en wijkenaanpak is uitgevoerd, laat zien dat de aanpak niet alleen tot een betere ondersteuning van de ingezetene leidt, maar daarnaast ook doelmatigheidswinst tot gevolg heeft; elke geïnvesteerde euro levert 1,60 euro aan besparing op. In Leeuwarden leidt het werken vanuit het principe «één gezin, één plan, één regisseur», in de meting tot positieve effecten voor de door ingezetenen ervaren kwaliteit van leven en de werktevredenheid van de professionals. Door de frontlijnaanpak komen meer huishoudens eerder in beeld. Door vroegtijdige ondersteuning in te zetten, die aansluit bij de mogelijkheden van het huishouden en de al bestaande zorg, worden duurdere interventies en een meer escalerende problematiek voorkomen. Het aantal uithuisplaatsingen, uitkeringen, speciale scholingstrajecten, trajecten van schuldhulpverlening, ondertoezichtstellingen en criminaliteit nemen daardoor af. De ervaren kwaliteit van leven neemt onder meer toe doordat meer mensen een zinvolle dagbesteding krijgen via arbeidsparticipatie of vrijwilligerswerk. Professionals krijgen de ruimte om de hele situatie in het huishouden aan te pakken. Dit levert betere resultaten op en daarmee ook meer plezier in het werk voor de professional. Verspilling door «langs elkaar heen werken» wordt tegengegaan. Door de ondersteuning te laten aansluiten bij de voorzieningen in de wijk worden de zichtbaarheid van de professional, de sociale samenhang en daarmee de participatie van de buurtbewoners versterkt. Mensen waarderen de geïntegreerde, meer herkenbare en meer op maat gesneden ondersteuning.

Het e-boek «De Praktijk als Landingbaan»18, dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in mei 2013 lanceerde, bundelt de lessen en kennis die de «Achter de Voordeur»-aanpak van multiprobleemhuishoudens de afgelopen vier jaar heeft opgeleverd bij meer dan 50 gemeenten, en koppelt dit aan de implementatie van de decentralisaties. Hieruit kunnen gemeenten onder andere leren hoe zij een maatschappelijke kosten-batenanalyse voor hun integrale aanpak kunnen inrichten.

De talrijke voorbeelden op basis van de huidige verantwoordelijkheidsverdeling tussen betrokken partijen geven de regering het vertrouwen dat deze ook hun verantwoordelijkheid in de nieuwe situatie zullen nemen. Dit wetsvoorstel gaat uit van de meer integrale ondersteuningsbehoefte van mensen en geeft daarmee een aanvullende impuls aan vormen van samenwerking van gemeenten met zorgverzekeraars en andere betrokkenen gericht op een zo effectief en doelmatig mogelijke dienstverlening.

3 Toegang tot de ondersteuning

3.1 Algemeen

Ingezetenen zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun zelfredzaamheid en participatie. Voor het vaststellen van de mate van zelfredzaamheid is het van belang te beoordelen in hoeverre iemand in staat is tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en of iemand in staat is tot het voeren van een gestructureerd huishouden. Voor het beoordelen van de mate van participatie moet beoordeeld worden in hoeverre iemand kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.

De eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene is een belangrijke pijler van dit wetsvoorstel. Tot die eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden – zijn eigen sociale netwerk – alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. De regering wil het automatisme doorbreken dat ingezetenen zich bij elke hulpvraag tot de overheid wenden. In de omslag die met dit wetsvoorstel in gang wordt gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de overheid bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op zijn gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand, bijvoorbeeld op grond van inkomen, uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning door zijn gemeente. Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. In het onderzoek dat de gemeente na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Dit wetsvoorstel beoogt immers niet dat cliënten aan hun lot worden overgelaten. Integendeel, de regering is zich ervan bewust dat er ingezetenen zijn, die ondanks al hun inspanningen of die van hun netwerk, al dan niet tijdelijk, niet buiten hulp van de gemeente kunnen. Het college beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Daar waar mogelijk, zal de maatschappelijke ondersteuning «ontwikkelingsgericht» worden ingezet; mensen met beperkingen kunnen zich met een daartoe afgestemde ondersteuning positief ontwikkelen in hun mate van zelfredzaamheid in de samenleving.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de toegang tot ondersteuning en de wijze waarop de gemeente de eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene en de inzet van het sociale netwerk benut. Ook wordt ingegaan op de afweging die de gemeente maakt om te komen tot het inzetten van een algemene voorziening dan wel een maatwerkvoorziening. In dit hoofdstuk komt ook de ondersteuning aan mensen die beschermd wonen en opvang nodig hebben, aan de orde. Onder beschermd wonen wordt in dit kader verstaan het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het hoofdstuk begint met een beschrijving van de groep cliënten die als gevolg van dit wetsvoorstel voor ondersteuning bij hun zelfredzaamheid en participatie een beroep zullen gaan doen op de gemeente.

3.2 Mensen die ondersteuning behoeven

Mensen met een beperking of aandoening kunnen voor hun zelfredzaamheid en participatie in meer of mindere mate zijn aangewezen op ondersteuning van de gemeente. Het gaat daarbij sinds de inwerkingtreding van de Wmo op 1 januari 2007 om mensen die niet in staat zijn zelf hun sociaal vervoer te organiseren, die vanwege een handicap een aanpassing in de woning behoeven, hulp nodig hebben bij het huishouden of bijvoorbeeld een rolstoel.

Na de inwerkingtreding van de Jeugdwet wordt de gemeente ook verantwoordelijk voor alle jeugdhulp voor jeugdigen tot 18 jaar.19

Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet in staat zijn zelfstandig een gestructureerd huishouden te voeren en de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren, voor doventolkzorg en voor mensen die een beschermde woonomgeving nodig hebben. Het gaat derhalve om mensen die zonder deze ondersteuning niet zelfredzaam zijn.

Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld.

Soms bestaat (ook) behoefte aan aanvullende ondersteuning bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen, zoals een aansporing om onder de douche te gaan. Onder de AWBZ is deze laatste vorm van ondersteuning onderdeel van de functie persoonlijke verzorging. Na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel valt deze ondersteuning, die niet ingegeven door een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Deze ondersteuning is gericht op behoud of verbeteren van zelfredzaamheid voor cliënten die, al naar gelang de zwaarte van hun beperking, hulp nodig hebben bij diverse activiteiten in hun dagelijkse leven. Het gaat meestal om de ondersteuning en begeleiding bij het laten uitvoeren van deze «algemene dagelijkse levensverrichting» door de cliënt zelf. De noodzaak voor deze vorm van ondersteuning bij het maatschappelijk functioneren doet zich vaak voor bij cliënten met een zintuiglijke of verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek; de verzorging wordt als het ware gegeven in het verlengde van overige benodigde begeleiding. De mensen die dit aangaat, kunnen na de inwerkingtreding van dit voorstel een beroep doen op ondersteuning door hun gemeente.

Gelet op de centrale rol die gemeenten spelen op diverse onderdelen van het sociale domein, zowel op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning – dat met dit wetsvoorstel verder wordt uitgebreid – als op het terrein van de jeugdzorg, werkgelegenheid, wonen, en eventueel schuldhulpverlening, kunnen zij, ook met een geringere reikwijdte van het wetsvoorstel dan aanvankelijk beoogd, nog steeds een regisserende rol spelen.

Mensen die verpleging nodig hebben in de thuissituatie («extramurale verpleging») en die gewend waren een beroep te doen op de AWBZ, kunnen zich in de toekomst wenden tot hun zorgverzekeraar. De regering kiest ervoor om verpleging en verzorging bijeen te houden vanwege de zorginhoudelijke samenhang tussen deze vormen van zorg. Verpleging en verzorging wordt integraal geleverd door een team van verpleegkundigen en verzorgenden. Zij spreken met elkaar af wie welke zorg verleent en men houdt gezamenlijk een vinger aan de pols. Deze manier van werken zorgt ervoor dat de cliënt de zorg in samenhang ontvangt. Scheiding van verpleging en verzorging zou hiermee niet alleen nadelig voor de cliënt zijn – ook zorgverleners zouden als het ware «opgeknipt» worden.

Ook cliënten die uitsluitend verzorging nodig hebben, zullen een beroep kunnen doen op de verzekeraar, op grond van de Zvw. Deze cliënten worden met regelmaat door een verpleegkundige gezien, die een oogje in het zeil kan houden en eventuele risico’s tijdig kan signaleren. Dit is nu het geval en dat moet ook zo blijven. Tijdige signalering voorkomt zwaardere aandoeningen en een eventueel extra beroep op zorg of ziekenhuisopname.

Cliënten die een beroep kunnen doen op de Wlz, kunnen geen beroep doen op ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel; wel kunnen zij gebruik maken van algemene voorziening, bijvoorbeeld sociaal vervoer.

3.3 Meer eigen verantwoordelijkheid voor mensen

Een uitgangspunt van onze samenleving is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie. Het streven van de regering is er dan ook op gericht dat zoveel mogelijk ingezetenen die verantwoordelijkheid zelf kunnen dragen, zelfredzaam zijn en participeren. Dit uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid en, daarmee samenhangend, zo mogelijk voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op beschermd wonen of opvang, is in dit wetsvoorstel nadrukkelijker opgenomen dan in de Wmo.

In dit wetsvoorstel is een goede balans gezocht tussen enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van ingezetenen en hun sociale netwerk voor de eigen situatie en anderzijds de verantwoordelijkheid van de gemeente om ingezetenen die het niet op eigen kracht en met inzet van hun sociale netwerk klaarspelen, te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid of participatie of beschermd wonen of opvang te bieden, en zo een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en daarmee zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Ingeval een betrokkene niet of niet meer volledig zelfredzaam is, onvoldoende in staat is tot participatie of behoefte heeft aan beschermd wonen of opvang, is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat de betrokkene eerst kijkt in hoeverre hij zelf, en zijn directe omgeving, een bijdrage kan leveren, en deze dan ook levert als dat mogelijk is, aan het verbeteren van zijn situatie. De gemeente mag dit ook verwachten en vragen van een ingezetene die een beroep doet op de gemeente. Het is naar de mening van de regering immers heel normaal dat je je inspant om je eigen situatie te verbeteren of dat je iets doet voor een partner of familielid als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. De regering stapt af van het automatisme dat de overheid per definitie deze rol naar zich toetrekt, maar gaat niet zo ver om het sociaal netwerk te verplichten om ondersteuning te bieden waar dat mogelijk is.

De gemeente heeft naar het oordeel van de regering wel een verantwoordelijkheid om zoveel mogelijk te bevorderen dat betrokkenen, al dan niet met inzet van personen uit hun sociale netwerk, hun eigen mogelijkheden en hun probleemoplossend vermogen benutten en versterken en dus niet of zo min mogelijk aangewezen raken op maatschappelijke ondersteuning. Uit onderzoek20 blijkt dat het voor het succesvol aanspreken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van betrokkenen van groot belang is zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij wat betrokkenen zelf kunnen en graag willen. Maatwerk en een integrale aanpak zijn dus geboden. De gemeente mag aan de andere kant van de betrokkene een actieve bijdrage verwachten. De regering vindt het van belang dat gemeenten hieraan ruim aandacht besteden in het plan waarin de gemeenteraad inhoud geeft aan het te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

De cliënt zal een aanbod van de gemeente om hem te ondersteunen bij het benutten of versterken van zijn probleemoplossend vermogen of dat van zijn netwerk in het algemeen met beide handen aangrijpen. Dit zal zeker het geval zijn indien de gemeente daarbij aansluiting zoekt bij wat de cliënt al kan en wat hij graag wil. Het is ook aan de cliënt of zijn vertegenwoordigers om daar duidelijkheid over te bieden. Het is aan de gemeente om die duidelijkheid in de individuele situatie te krijgen. Uiteraard mag een gemeente ook van een cliënt verwachten en vragen dat hij zich maximaal inspant en eventueel «stappen» zet die wellicht niet zijn eerste keuze zijn. Het wetsvoorstel bevat geen algemene normen hieromtrent; het gaat bij uitstek om maatwerk.

Bij de beoordeling van de mogelijkheden om mee te werken neemt de gemeente vanzelfsprekend de persoonlijke situatie in ogenschouw. In lijn met het voorgaande moet de betrokkene naar het oordeel van de regering in het kader van zijn melding voor een maatwerkvoorziening ook de gemeente actief informeren over personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor hem zouden kunnen betekenen. Indien de gemeente dat wenselijk vindt, moet de betrokkene ook bereid zijn de gemeente in contact te brengen met personen uit zijn sociale netwerk. Dit is alleen anders als de betrokkene gegronde redenen heeft om dit te weigeren. De gemeente kan in de verordening, met inachtneming van de in dit wetsvoorstel opgenomen definitie, nader invullen wat in dit kader verstaan wordt onder «gebruikelijke hulp» van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Het wordt wenselijk geacht dat gemeenten op het punt van de gebruikelijke hulp beleid ontwikkelen. Het opstellen van een objectief afwegingskader wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp kan voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur. Dat laat onverlet dat gemeenten in individuele situaties telkens weer een zorgvuldige afweging dienen te maken en daarbij rekening dienen te houden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie. Handvatten voor het te ontwikkelen beleid kunnen gemeenten mogelijk ontlenen aan het door MO-zaak opgestelde afwegingskader «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden».

Wanneer het gebruikelijke hulp van een inwonend kind betreft, is van belang dat acht wordt geslagen op het vermogen van het desbetreffende kind wat betreft verrichten van licht huishoudelijk werk; er is een zorgvuldige afweging vereist, waarbij rekening wordt gehouden met wat op een bepaalde leeftijd als bijdrage van een kind mag worden verwacht, de ontwikkelingsfase van het specifieke kind en het feitelijke vermogen van het desbetreffende kind om een bijdrage te leveren. De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder schoolprestaties. Voor gebruikelijke hulp wordt als regel geen maatschappelijke ondersteuning verleend. Uiteraard is de feitelijke situatie uitgangspunt bij het vaststellen of en in welke mate van gebruikelijke hulp sprake kan zijn.

Een te verkiezen mogelijkheid om de zelfredzaamheid of de maatschappelijke participatie van een cliënt te verbeteren, is waar mogelijk het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. Indien dit voor iemand mogelijk is, moet die kans uiteraard ook benut worden. De cliënt die maatschappelijke ondersteuning ontvangt, kan zichzelf helpen door het verrichten van die activiteiten en daardoor niet alleen zijn eigen maatschappelijke participatie verbeteren, maar ook «iets terugdoen» en dat geeft mensen een sterker gevoel van eigenwaarde dan wanneer men alleen «ontvangt» – hoe noodzakelijk dat ook is. Eenzaamheid kan mogelijk worden verminderd door bijvoorbeeld ouderen te laten voorlezen op de voorschoolse opvang voor kinderen met een taalachterstand; of de gepensioneerde boekhouder die rolstoelgebonden is, wordt vrijwilliger in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Zo kan het mes «aan twee kanten snijden»: de maatschappelijke participatie van de betrokkene neemt toe en draagt bij aan het oplossen/beperken van een maatschappelijk probleem.

De regering wil de inzet van cliënten voor maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van dit wetsvoorstel geen dwingend karakter geven; de cliënt kan niet gedwongen worden om «in ruil voor» de ondersteuning zulke activiteiten te verrichten op straffe van het verliezen van die ondersteuning. Het opnemen van een verplichting, zoals de Wet werk en bijstand bevat, vindt de regering in dit wetsvoorstel minder passend en een brug te ver vanwege het karakter van de voorziening. De regering vindt het echter wel passend dat de gemeente de vraag naar de mogelijkheden in dit verband onderzoekt en met de cliënt bespreekt en spreekt de hoop uit dat de aanwezige kansen die dit mensen kan bieden in de praktijk steeds meer benut zullen worden.

3.4 Onderzoek en cliëntondersteuning

In de gevallen waarin een ingezetene het naar zijn idee niet redt (alleen dan wel met hulp van zijn sociale omgeving of wellicht met gebruikmaking van algemene voorzieningen) en naar zijn idee hulp van de gemeente nodig heeft, kan hij zich bij de gemeente melden. De melding dat iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, is vormvrij; die kan bijvoorbeeld telefonisch of via het internet plaatsvinden. In veel gevallen zal de melding ook niet uitsluitend op het gemeentehuis kunnen plaatsvinden, maar ook (als de gemeente dat zo organiseert) bijvoorbeeld bij een sociaal wijkteam of een buurthuis. De gemeente zal de ontvangst van de melding aan de cliënt bevestigen en het tijdstip van de melding registreren.

In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Een onderzoek kan, indien de gemeente daarvoor kiest, ook worden uitgevoerd door bijvoorbeeld het wijkteam of het maatschappelijk werk. Van belang is dat de gemeente de voor het onderzoek vereiste deskundigheid en professionaliteit organiseert. Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt vanzelfsprekend verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. Het is daarbij ook van groot belang dat de gemeente zich in het onderzoek richt op het bereiken van een resultaat dat, waar mogelijk, zo veel mogelijk aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn sociale omgeving. Vanzelfsprekend kan het ook voorkomen dat een cliënt die al maatschappelijke ondersteuning van de gemeente ontvangt, zich opnieuw bij het college meldt, omdat de maatschappelijke ondersteuning naar zijn oordeel niet adequaat meer is. Een andere mogelijkheid is dat de aanbieder een signaal afgeeft dat de geboden ondersteuning niet meer voldoet omdat de persoonlijke situatie van de burger is verslechterd of een mantelzorger is weggevallen. Uiteraard kan het ook voorkomen dat het college dit zelf vaststelt.

Na een melding door of namens een cliënt is het college gehouden een onderzoek in te stellen. Ook ingeval deze melding door een aanbieder plaatsvindt of het college zelf vaststelt dat de geboden ondersteuning niet meer adequaat is, moet het college een onderzoek instellen. Om te benadrukken dat de gemeente niet altijd tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening zal (hoeven) besluiten en om het belang te benadrukken van mogelijke verbanden met aanpalende beleidsterreinen, wordt in het wetsvoorstel expliciet aangegeven welke elementen het college in het onderzoek moet betrekken. Een onderzoek begint, vanzelfsprekend, met een onderzoek naar de persoonskenmerken van de aanvrager, diens behoeften en voorkeuren. Daarna moet achtereenvolgens worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om de zelfredzaamheid te verbeteren, maatschappelijk te participeren of te voorzien in een adequate vorm van wonen of opvang door inzet van eigen kracht, inzet van gebruikelijke hulp door het sociale netwerk van de betrokkene, inzet van mantelzorg, inzet van algemene voorzieningen of maatschappelijk nuttige activiteiten. Ten slotte moet in het onderzoek de vraag worden betrokken of, en zo ja hoe, het door middel van samenwerking met andere partijen zoals jeugdhulp, welzijn, wonen of partijen op het terrein van werk en inkomen mogelijk is te komen tot verbetering van zelfredzaamheid en participatie of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang.

Het zal regelmatig voorkomen dat niet alle aspecten die onderdeel van een onderzoek moeten zijn, ook in een concrete casus aan de orde hoeven te komen, omdat bijvoorbeeld blijkt dat aan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning kan worden voldaan door het geven van informatie, een eenvoudige verwijzing of omdat bijvoorbeeld blijkt dat een combinatie van eigen kracht en gebruikelijke hulp van een huisgenoot volstaat. Dat is echter alleen zo wanneer de cliënt hiermee instemt en laat blijken dat hij geen maatwerkvoorziening wenst aan te vragen.

De wettelijke verplichting voor het college om een onderzoek in stellen, impliceert geenszins dat uiteindelijk een maatwerkvoorziening zal worden toegekend. Uit het onderzoek kan blijken dat de cliënt, als hij daarna een aanvraag indient, waarschijnlijk een maatwerkvoorziening toegekend krijgt. Daarvoor is echter nodig dat in het onderzoek wordt vastgesteld dat niet op een andere manier is te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning. Het uitgangspunt is «geen toekenning tenzij».

In het kader van het project «De Kanteling» zijn veel gemeenten al vertrouwd met deze werkwijze. Dat betekent dat altijd eerst een gesprek plaatsvindt met de cliënt om in samenspraak de ervaren problematiek en mogelijke oplossingsrichtingen helder te krijgen. Vervolgens wordt met elkaar bezien wat er moet gebeuren, wie daar een rol bij kan spelen en welke afspraken worden gemaakt. De gemeente beoordeelt of alle informatie die nodig is voor een onderzoek, beschikbaar is; uiteraard heeft de cliënt een actieve rol en kan deze eventueel aanvullende informatie aandragen die ook van belang is voor een goede beoordeling van de beperkingen, mogelijkheden en eventueel noodzakelijke ondersteuning. De gemeente zal de cliënt informeren over de persoonsgegevens die zij voor het onderzoek nodig heeft en hem zo nodig toestemming vragen om relevante informatie waarover zij uit anderen hoofde beschikt, te mogen gebruiken of deze van derden te mogen betrekken (zie hiervoor hoofdstuk 6 van deze toelichting). Zo kan het bijvoorbeeld nodig zijn om het advies in te winnen van een deskundige die vertrouwd is met de problematiek van de cliënt met een psychiatrische geschiedenis of een specifieke beperking die nadere toelichting vraagt. Indien dat aan de orde is, zal de gemeente een dergelijk advies moeten afwachten; dat is immers noodzakelijk in het kader van een zorgvuldig onderzoek en voor het totale beeld dat de gemeente zich moet vormen van de cliënt en diens ondersteuningsvraag. De hiervoor beschreven opzet van een melding dat een cliënt maatschappelijke ondersteuning behoeft of lijkt te behoeven en onderzoek daarnaar, is bewust gekozen en is gebaseerd op de door gemeenten zelf ontwikkelde uitvoeringspraktijk (in het kader van De Kanteling).

Tijdens het onderzoek kan de cliënt, als hij dat wenst, gebruik maken van cliëntondersteuning. Op basis van dit wetsvoorstel moet het college ervoor zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is voor cliënten die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein, bijvoorbeeld op het gebied van wonen, onderwijs of schuldenproblematiek. Het college moet er voor zorgen dat de cliëntondersteuning zo wordt vormgegeven dat het belang van de betrokken cliënt in deze ondersteuning uitgangspunt is. Hiermee wordt de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner, langs de weg van de professionaliteit en de wettelijke plicht voor het college ten aanzien van de (organisatorische) invulling, naar de mening van de regering voldoende gewaarborgd. Het is van belang dat de cliëntondersteuner daadwerkelijk het belang van de cliënt dient en dat de cliënt het gevoel heeft dat deze persoon naast hem staat en in de positie is om diens belang te dienen. Indien de cliënt twijfelt aan de objectiviteit van de cliëntondersteuner, mag hij de gemeente daarop wijzen en vragen om een andere ondersteuner. De gemeente moet aan dat verzoek gehoor geven. Uiteraard kan de cliënt ook zelf zijn ondersteuning organiseren (naasten, vertegenwoordigers). De cliëntondersteuning is kosteloos voor de cliënt die daar een beroep op doet.

Het gaat hierbij om ondersteuning van de verminderd zelfredzame cliënt met informatie en advies teneinde de cliënt zo nodig in staat te stellen tot het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning (preventieve zorg, zorg, jeugd, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen). Cliëntondersteuning op zichzelf kan al een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Het kan voorkomen dat de inzet van een cliëntondersteuner door de gemeente (in de vorm van kortdurende ondersteuning) al toereikend blijkt te zijn om iemand regie te laten verkrijgen over zijn eigen situatie, waarmee maatwerkvoorzieningen niet meer nodig zijn.

Het is essentieel dat de hulpvraag, voor zover dat aan de orde is, integraal en domeinoverstijgend wordt bekeken, dat wil zeggen in samenhang met vragen en problemen van de cliënt op andere beleidsdomeinen. Doet de cliënt mogelijk ook al een beroep op jeugdzorg voor zijn kinderen of zijn er wellicht ook schulden of andere problemen, dan dient dit te worden betrokken in de boordeling van de problematiek en het bepalen van de ondersteuningsbehoefte. Uiteraard zijn er ook hulpvragen die de gemeente adequaat kan beoordelen op basis van een eenvoudig onderzoek.

Voor een goede beoordeling van de persoonlijke situatie moet de gemeente ten tijde van het onderzoek – dus in vervolg op de aanmelding – kunnen beschikken over de noodzakelijke persoonsgegevens. Dit zijn, gegeven de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, in voorkomende gevallen ook gegevens van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is van belang dat de betrokkene tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat de gemeente daarvoor aan de cliënt toestemming vraagt.

In veel gemeenten worden sociale wijkteams gevormd. Sommige gemeenten kiezen er voor om deze wijkteams het onderzoek te laten doen en in overleg met de cliënt te laten bepalen welke ondersteuning nodig is. Vanzelfsprekend blijft de gemeente altijd verantwoordelijk. Op basis van dit wetsvoorstel moet de melding bij de gemeente dat behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bestaat, altijd vooraf gaan aan een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorziening. Na de melding start het onderzoek en op basis van de uitkomst kan de cliënt een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening. Met het splitsen van melding en onderzoeksfase en aanvraag wil de regering de zorgvuldigheid van de afweging waarborgen en juridisering zo veel mogelijk voorkomen. De gehele periode van onderzoek en beslissen op de aanvraag bedraagt acht weken; dat is gelijk aan de termijn die in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt aangehouden voor het nemen van een beslissing op een aanvraag.

De regering heeft, om het aantal onderzoeken en daarmee uitvoeringslasten voor de gemeenten te beperken, overwogen of een alternatief denkbaar is voor het uitvoeren van een onderzoek ingeval door of namens een cliënt wordt gemeld dat hij maatschappelijke ondersteuning behoeft of lijkt te behoeven. Een mogelijkheid die in de voorbereiding van dit wetsvoorstel aan de orde is geweest, is het gebruiken van een inlichtingenformulier om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen. In dit inlichtingenformulier zou dan onderbouwd moeten worden dat er geen andere mogelijkheid is dan een beroep te doen op een maatwerkvoorziening van de overheid. De regering ziet dit echter niet als een goed alternatief voor de voorgestelde procedure, omdat het alternatief afbreuk doet aan de mogelijkheid om het onderzoek in samenspraak met de cliënt uit te voeren en in samenspraak met de betrokkene maatwerk te bieden. Het uit te voeren onderzoek helpt het college ook om tot een goed onderbouwde beslissing op een eventuele aanvraag te komen.

Het voorgaande maakt duidelijk dat de regering het van groot belang vindt dat het onderzoek en het daarmee verband houdende contact met de cliënt en in veel gevallen zijn sociale netwerk op een zorgvuldige en professionele manier plaatsvindt. Dit is essentieel voor het bereiken van maatwerk en het aanspreken of verbeteren van de zelfredzaamheid van de cliënt en zijn sociale netwerk. De regering heeft er vertrouwen in dat de gemeente het onderzoek zorgvuldig en professioneel zal uitvoeren. De ervaringen met «De Kanteling» waarin het «keukentafelgesprek» een centraal element vormt, laten dat ook zien. In de toelichting inzake het transitieplan (par. 11.1) komt het belang dat het onderzoek op een zorgvuldige en professionele manier plaatsvindt, uitgebreid aan de orde. De regering nodigt de veldpartijen en gemeenten uit, op om op korte termijn het initiatief te nemen om een kwaliteitsstandaard te ontwikkelen die betrekking heeft op de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd.

Bij het voorgaande is ook van belang dat met een goed uitgevoerd onderzoek recht wordt gedaan aan het belang van de cliënt die zich met een hulpvraag heeft gemeld, ook in het geval van een (gedeeltelijke) afwijzing van de aanvraag. Het biedt een zorgvuldige basis voor een afweging en besluitvorming en biedt de cliënt overzicht en inzicht in zijn eigen situatie en – desgewenst – de mogelijkheid de besluitvorming op een aanvraag gericht aan te vechten.

Om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening, verstrekt de gemeente hem een weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Veel gemeenten zijn al gewend te werken met een weergave van de uitkomsten van het onderzoek, omdat zij werken volgens de principes van «De Kanteling».

Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

3.5 Algemene voorzieningen

De regering heeft het voornemen om het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap goed te keuren. Dit wetsvoorstel, waardoor gemeenten verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke ondersteuning van een grotere groep ingezetenen dan tot op dit moment, is naar het oordeel van de regering een belangrijk instrument bij het realiseren van de inclusieve samenleving die dit verdrag beoogt. De zorg voor een toegankelijke samenleving en het realiseren van algemene voorzieningen die bijdragen aan de bevordering van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met fysieke en of psychische beperkingen, zijn daarvoor essentieel. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen van een gemeente; ook mensen die zorg ontvangen als bedoeld in de Wlz kunnen dus bijvoorbeeld gebruik maken van een algemene voorziening voor sociaal vervoer of mantelzorgondersteuning. De regering gaat ervan uit dat gemeenten stevig zullen inzetten op het realiseren van deze algemene voorzieningen en daaraan in hun plan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning ruime aandacht zullen besteden.

Zaken die in dit kader van belang zijn, zijn bijvoorbeeld de verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer en de toegankelijkheid van informatie. Andere algemene voorzieningen met een iets specifieker karakter zijn bijvoorbeeld een klussendienst, een was- en strijkservice, een maaltijdvoorziening, sociaal vervoer, informele buurtzorg, sociaal-culturele voorzieningen, opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning of meer specifiek, winteropvang. Gemeenten kunnen, indien zij dit wensen, de diensten van bijvoorbeeld een sociaal wijkteam in de vorm van een algemene voorziening organiseren. De gemeente kan, naast de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen, voor het gebruik van een algemene voorziening een vergoeding (bijdrage) van de ingezetene vragen, welke veelal moet worden betaald aan de aanbieder van die voorziening. De hoogte van deze vergoeding kan de gemeente zelf bepalen. Dit wetsvoorstel laat gemeenten die ruimte. Indien de gemeente dit wenst, kan de gemeente een korting geven op deze eigen bijdrage, bijvoorbeeld voor bezitters van een «minimapas». Om van een algemene voorziening gebruik te kunnen maken, is geen uitgebreid onderzoek naar de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager noodzakelijk. Een formele beslissing (beschikking) van de gemeente is niet nodig. De aanvrager die tot de doelgroep van de voorziening behoort, kan er meestal meteen gebruik van maken. Is de aanvrager van mening dat hij niet voldoende wordt ondersteund met een algemene voorziening, dan geeft hij dat aan bij de persoon met wie hij contact heeft gehad, dan kan hij een maatwerkvoorziening aanvragen.

Naast het streven naar een inclusieve samenleving zijn er ook andere motieven om te investeren in algemene voorzieningen. Uit ervaringen met het programma «Welzijn Nieuwe Stijl» blijkt dat het in veel gevallen voor de cliënten beter en prettiger is om gebruik te maken van algemene voorzieningen dan van een maatwerkvoorziening. Samen eten, bijvoorbeeld, levert sociale contacten op en wordt door mensen daarmee veelal als prettiger ervaren dan een thuis afgeleverde magnetronmaaltijd die je alleen eet. Voor gemeenten geldt dat de inzet van algemene voorzieningen zich veelal doelmatiger laat organiseren dan het verstrekken van een maatwerkvoorziening.

De gemeenteraad moet in het periodiek vast te stellen plan aandacht besteden aan het treffen van algemene voorzieningen gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid of participatie, en het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang. Hiermee wordt geborgd dat op het niveau van de gemeenteraad wordt afgewogen op welke wijze algemene voorzieningen vorm krijgen en voor wie deze geschikt zijn aan de ene kant en welke maatwerkvoorzieningen aan de andere kant moeten worden getroffen voor de cliënten voor wie een algemene voorziening niet toereikend is. Bij deze door gemeenten te maken afweging is van belang dat cliënten die nog gebruik kunnen maken van algemene voorzieningen, zich vaak minder afhankelijk zullen voelen en mogelijk meer regie over het eigen leven ervaren, dan indien ze zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daar komt bij dat de kosten en administratieve lasten van een algemene voorziening veelal lager zijn.

De gemeente is vrij in de keuze welke algemene voorzieningen zij treft. De regering kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om in bepaalde situaties ondersteuning in het huishouden of sociaal vervoer in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden. Door deze ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden, kan de gemeente voorzien in een door de gemeente nader in te vullen niveau van ondersteuning als het gaat om bijvoorbeeld de kwaliteit, de beschikbaarheid en de voor de ingezetenen daaraan verbonden kosten.

Doordat het treffen van algemene voorzieningen gericht op maatschappelijke ondersteuning onderdeel moet uitmaken van het periodiek door de gemeenteraad vast te stellen plan, wordt ook benadrukt dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt de gemeente indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft. Een cliënt die naar het oordeel van de gemeente voor een specifieke vorm van ondersteuning gebruik kan maken van een algemene voorziening, komt dus niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor die ondersteuning. Wel kan en zal er in veel gevallen sprake zijn van individuele arrangementen gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, waarin eigen kracht, ondersteuning vanuit het eigen netwerk, algemene voorziening(en) en maatwerkvoorziening elkaar aanvullen.

3.6 Maatwerkvoorziening (individuele voorziening)

De meeste mensen kunnen zich, al dan niet met inzet van zijn sociale netwerk en met gebruikmaking van algemene voorzieningen, zelf redden en zijn zelf in staat mee te doen aan de samenleving. Indien uit het onderzoek blijkt dat iemand hiertoe niet in staat is, moet deze er zeker van kunnen zijn, dat de gemeente hem ondersteunt. In dat geval beslist het college – binnen de grenzen van wat daarover in het plan en de verordening is vastgelegd – tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die bijdraagt aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie, opdat deze zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven wonen. Dit wetsvoorstel verankert dit uitgangspunt. Er moet, zoals de term ook weergeeft, sprake zijn van maatwerk: de beslissing moet zijn afgestemd op individuele omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager, ook op andere terreinen dan maatschappelijke ondersteuning. Door bij de vormgeving van een maatwerkvoorziening voor zover mogelijk rekening te houden met de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en onder meer zijn daarmee samenhangende eigen kracht, is sprake van een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De beperking van de cliënt wordt in deze situatie door een passende bijdrage gecompenseerd voor zover het mogelijk is een beperking te compenseren. Er is sprake van maatwerkcompensatie.

Om maatwerk te kunnen leveren, is het van belang niet alleen de omstandigheden van de aanvrager mee te wegen, maar ook de omstandigheden van een mantelzorger. Daarbij wordt goed gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk (zie ook hoofdstuk 4). De situatie van de aanvrager, met inbegrip van de hulp die wordt of kan worden geleverd door de mantelzorger en diens behoefte aan ondersteuning, wordt dus integraal onderzocht om maatwerk te kunnen leveren. Bij dat onderzoek wordt betrokken de hulp die het sociale netwerk aan cliënt en mantelzorger kan bieden. Eventueel kan dit ook leiden tot een aanvraag van de mantelzorger voor zijn eigen ondersteuning.

De beslissing op de aanvraag is een beschikking in de zin van de Awb. Indien de cliënt het niet eens is met de inhoud of de onderbouwing van de beschikking, staat daartegen bezwaar bij de gemeente open en daarna beroep en hoger beroep bij de rechter; de reguliere bestuursrechtelijke rechtsgang.

Een maatwerkvoorziening kan binnen de door de gemeente vastgestelde kaders bestaan uit diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die kunnen bijdragen aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid, participatie of het bieden van beschermd wonen of opvang aan een cliënt. Het ondersteunen van een cliënt met huishoudelijke hulp kan bijvoorbeeld onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Ook datgene dat nodig is om de mantelzorger van de cliënt te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg of om deze (tijdelijk) te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening.

In verband met het feit dat een duidelijke afbakening tussen dit wetsvoorstel en de Wlz noodzakelijk is, is in dit wetsvoorstel bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de Wlz. Dit gaat ook op indien uit het onderzoek blijkt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en deze weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. Het zal overigens, zo is de inschatting, niet frequent voorkomen dat een dergelijke situatie zich voordoet en dat de gemeente van een dergelijke bevoegdheid gebruik zou moeten maken. Het zou zich kunnen voordoen indien het college tot de conclusie komt dat de zorgbehoefte zodanig is, dat de thuissituatie niet langer veilig en verantwoord is en ondersteuning van gemeentewege dat niet kan verbeteren. De regering ziet het als een verantwoordelijkheid voor de gemeente om dergelijke naar het oordeel van de gemeente «onverantwoorde situaties» te signaleren. Dit wetsvoorstel vraagt van de gemeente om in dergelijke situaties in contact te treden met de cliënt of diens vertegenwoordiger en deze te verzoeken een onderzoek te ondergaan, gericht op een besluit over de toegang tot de Wlz. Uiteraard dient het college de cliënt te ondersteunen in dit proces en bij het aanvragen van de indicatie teneinde helder te krijgen of de cliënt daadwerkelijk in voldoet aan de criteria voor de Wlz. Vanzelfsprekend behoudt de gemeente de verantwoordelijkheid tot ondersteuning van een bestaande cliënt tot het moment dat de indicatieprocedure volledig is doorlopen. Indien de cliënt de indicatie aanvraagt en dit leidt tot een indicatiebesluit dat recht geeft op een verblijfsindicatie, kan de cliënt toegang tot een Wlz-instelling krijgen. Vanaf het moment dat een indicatie op grond van de Wlz van kracht wordt, eindigt de maatwerkvoorziening (voor zover die al was verstrekt). Indien een cliënt om hem moverende redenen besluit geen verblijfsindicatie aan te vragen en er dus geen duidelijkheid komt over de vraag of betrokkene hiervoor in aanmerking komt, zal de cliënt in het uiterste geval hiervan zelf de gevolgen moeten dragen. Het gaat naar het oordeel van de regering niet aan de gemeente verantwoordelijk te houden voor een situatie waarbij zij – vanuit de kaders van dit wetsvoorstel – de veiligheid van betrokkene of zijn omgeving niet kan waarborgen. Daarom geeft dit wetsvoorstel de gemeente in dit soort uitzonderlijke situaties de bevoegdheid om een maatwerkvoorziening af te wijzen, dan wel te beëindigen. Vanzelfsprekend zal de gemeente bij de intrekking van de maatwerkvoorziening een redelijke termijn in acht moeten nemen.

Voor cliënten die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening, is zeggenschap over de wijze waarop de ondersteuning wordt uitgevoerd, van groot belang. De noodzaak en de uitvoering van een maatwerkvoorziening zal in het onderzoek dat aan de aanvraag vooraf gaat, in veel gevallen uitgebreid aan de orde komen. Naarmate de afhankelijkheid van de ondersteuning groter is en zich gedurende langere tijd voordoet, soms een leven lang, neemt dat belang toe. Deze zeggenschap kent vele vormen en wordt mede gekleurd door de beperkingen (en mogelijkheden) van de cliënt en de betrokkenheid van zijn sociale omgeving. Het gaat bijvoorbeeld om de mogelijkheid voor de cliënt om de aanbieder van zijn keuze te kiezen op grond van religieuze, levensbeschouwelijke of andere overwegingen of de mogelijkheid om te kiezen voor een persoonsgebonden budget (zie hierna). In dit kader is ook de motie Dik-Faber en Van der Staaij21 van belang waarin de regering verzocht wordt bij de vormgeving van de nieuwe Wmo rekening te houden met de pluriformiteit van de samenleving en rekening te houden met de behoeften van cliënten op het gebied van godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. De regering beschouwt deze motie als ondersteuning van het gevoerde beleid en vraagt gemeenten de inhoud van deze motie te betrekken bij de nadere uitwerking van hun beleid.

De regering wil het ingezette beleid met betrekking tot het, voor zover mogelijk, bieden van keuzevrijheid voortzetten en waar mogelijk versterken. Als de cliënt ondersteuning van de gemeente in natura ontvangt, wil de regering aanbieders aansporen om meer maatwerk te bieden en innovatieve arrangementen te ontwikkelen. Hierbij hoort ook dat aanbieders zich moeten richten naar de cliënt en niet (of minder) naar de regels en gebruiken binnen hun organisatie. Dat gaat niet van vandaag op morgen; daarom zullen innovatieprogramma’s die de beoogde cultuurverandering tot stand brengen worden gecontinueerd, zoals «In voor Zorg en Ondersteuning!» en het experimentenprogramma regelarme instellingen.

Op basis van het voorgaande dienen gemeenten cliënten actief bij het inkoopbeleid te betrekken en moeten zij streven naar diversiteit in het gecontracteerde aanbod en creatieve mogelijkheden bedenken voor individueel maatwerk indien de door aanbieders aangeboden pakketten niet toereikend zijn. In de praktijk zijn al vele goede voorbeelden daarvan beschikbaar.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de gemeenteraad in de verordening inzicht moet geven in de wijze waarop wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Dit betekent dat de gemeente inzicht moet geven in het proces dat zij volgt voorafgaande aan de beslissing over de maatwerkvoorzienig. Omdat het wetsvoorstel expliciet bepaalt waaruit het onderzoek van de gemeente moet bestaan, zal de verordening kunnen ingaan op de inrichting van het onderzoek voor zover dit nadere uitwerking of aanvulling behoeft. Het kan bijvoorbeeld gaan over bepalingen over situaties waarin de omstandigheden van een cliënt tussentijds wijzigen of het horen van deskundigen. Dergelijke onderwerpen zijn thans ook in de meeste verordeningen opgenomen. De verordening en de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd waarbij maatwerk essentieel is, biedt de noodzakelijke zekerheid aan de cliënten die een aanvraag voor een maatwerkvoorziening bij het college indienen.

De hiervoor weergegeven uitwerking van de maatwerkvoorziening in dit wetsvoorstel vervangt de compensatieplicht uit de Wmo. Dit wetsvoorstel biedt meer mogelijkheden dan de Wmo om cliënten op een goede manier maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit hoeft te leiden tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening.

3.7 Persoonsgebonden budget

Gemeenten hebben met het persoonsgebonden budget een goed instrument in handen om tot individueel maatwerk te komen en de cliënt zeggenschap te geven over de ondersteuning die hij ontvangt. Het persoonsgebonden budget maakt het voor mensen met een beperking mogelijk om de regie over hun eigen leven te behouden, zelf hun eigen leven in te richten en zelf zorgverleners uit te zoeken die hen helpen op tijdstippen die zij wensen. Budgethouders maken zelf werkafspraken met de hulpverleners en sturen zelf bij als de ondersteuning niet voldoende is. Met het persoonsgebonden budget kunnen nieuwe, niet door de gemeente gecontracteerde aanbieders worden gefinancierd, waarmee het persoonsgebonden budget een belangrijke functie vervult bij het bevorderen van innovatie in het beschikbare ondersteuningsaanbod.

Een cliënt die een maatwerkvoorziening krijgt toegekend, heeft, als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Het college heeft de plicht om, nadat in het onderzoek is vastgesteld dat iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, de betrokkene te informeren over de mogelijkheden om voor een persoonsgebonden budget te kiezen en over de gevolgen van die keuze. Hierbij heeft de gemeente de mogelijkheid om de budgethouder gericht cliëntondersteuning te bieden.

De regering vindt het noodzakelijk om, gelet op een aantal ontwikkelingen rond het persoonsgebonden budget in de afgelopen periode, voorwaarden te verbinden aan het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Zo hebben onder de AWBZ mensen een beroep gedaan op de regeling die niet in staat waren om de taken en verplichtingen die samenhangen met het persoonsgebonden budget, goed te vervullen. Ook is in de afgelopen jaren sprake geweest van een onhoudbare uitgavenontwikkeling als gevolg van de aanzuigende werking van het persoonsgebonden budget. Informele zorg om niet werd vervangen door zorg geleverd door dezelfde persoon, gefinancierd met een persoonsgebonden budget. Bovendien is gebleken dat de kwaliteit soms ernstig te wensen overliet en bestond een aanzienlijk risico op fraude.

De voorwaarden, waaraan voldaan moet zijn om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen, zijn in het wetsvoorstel opgenomen.

De eerste voorwaarde is dat het college de aanvrager in staat acht de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken (o.a. het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen) op een verantwoorde wijze uit te voeren. Uit het onderzoek zal moeten blijken of de budgethouder aan deze voorwaarde voldoet. De aanvrager kan zich ook laten vertegenwoordigen door iemand uit zijn sociale netwerk, een curator, een mentor of een gemachtigde. Het is niet de bedoeling dat de gemeente de kosten van de vertegenwoordiger, zoals een bemiddelingsbureau, financiert; het persoonsgebonden budget is daar niet voor bedoeld.

De tweede voorwaarde is dat de aanvrager zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn specifieke situatie. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als ondersteuning niet goed vooraf is in te plannen, op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden of op verschillende locaties moet worden geleverd. Ook als het noodzakelijk is om 24 uur per dag ondersteuning op afroep te organiseren of als de ondersteuning door de aard van de beperking door een vaste zorgverlener moet worden geboden, kan het zo zijn dat alleen een pgb uitkomst biedt. Deze voorwaarde sluit aan bij de regeling van het persoonsgebonden budget in de AWBZ.

De derde wettelijke voorwaarde is dat naar het oordeel van het college gewaarborgd is dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van goede kwaliteit zijn. Doordat de budgethouder zelf regie krijgt over de ondersteuning die hij met het persoonsgebonden budget contracteert, krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij zo nodig bijsturen. Het college kan met deze bepaling vooraf toetsen of de kwaliteit bij de budgethouder voldoende is gegarandeerd door van de aanvrager te vragen, bijvoorbeeld in een persoonlijk budgetplan, waar hij zijn ondersteuning zal inkopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd. De gemeente is vrij in de manier waarop zij hier invulling aan geeft. Zo kan een gemeente periodiek in gesprek gaan met de budgethouder over de behaalde resultaten met het persoonsgebonden budget of (steekproefsgewijs) toezicht houden op de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

De gemeente kan in de verordening ook bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een persoonsgebonden budget verstrekt, de mogelijkheid heeft om voor zijn maatschappelijke ondersteuning personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie hij regelmatig contacten onderhoudt, zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging etc. Hiermee krijgt de gemeente de ruimte om te bepalen onder welke voorwaarden zij het mogelijk wil maken dat een persoonsgebonden budget wordt ingezet om mensen uit het sociale netwerk van de betrokkene financieel voor hun diensten te belonen. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht zij het wenselijk dat beloning daarvan met een persoonsgebonden budget beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de cliënt.

De gemeente moet in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.

De gemeente mag een aanvraag voor een persoonsgebonden budget weigeren als de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Naast deze voorwaarden wordt, ter voorkoming van misstanden en oneigenlijk gebruik en ter bescherming van de aanvrager, niet langer een geldbedrag aan de aanvrager verstrekt waaruit hij zelf betalingen kan doen en waarover vervolgens hij verantwoording moet afleggen. De gemeente stelt de cliënt een persoonsgebonden budget beschikbaar, waaruit de Sociale verzekeringsbank namens het college betalingen doet aan degenen die de aanvrager, na een toets door het college of aan de gestelde voorwaarden is voldaan, heeft ingeschakeld. Op deze wijze is het mogelijk om te waarborgen dat de ingekochte ondersteuning of middelen kwalitatief van voldoende niveau zijn en wordt misbruik en oneigenlijk gebruik voorkomen. Naast de betalingen van de persoonsgebonden budgetten voert de Sociale verzekeringsbank ook het hiermee verbonden budgetbeheer uit.

3.8 Opvang en beschermd wonen

3.8.1 Cliënten die zijn aangewezen op opvang

In hoofdstuk 2 is beschreven dat gemeenten meer aandacht zullen moeten besteden aan preventie en bestrijding van huiselijk geweld. Ook hebben gemeenten de taak om dakloosheid te voorkomen en mensen in hun thuissituatie zo goed mogelijk te ondersteunen. Desondanks zal het onvermijdelijk zijn dat een groot aantal mensen zich genoodzaakt ziet een beroep te doen op een instelling die een vorm van opvang of beschermd wonen biedt. Deze mensen zijn op de vlucht voor huiselijk geweld, worstelen met psychiatrische problemen, zoeken een uitweg uit prostitutie, zijn slachtoffer van huiselijk of eergerelateerd geweld of «loverboys», of staan op heel jonge leeftijd alleen voor de opvoeding van een kind. Mogelijk heeft iemand begeleiding nodig om zelfstandig te wonen, bij het vinden van een dagbesteding, werk, de financiële zaken of de opbouw van een sociaal netwerk.

Al deze mensen, met hun uiteenlopende problematiek en behoeften, hebben gemeen dat zij niet (meer) in staat zijn zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven. Gemeenten krijgen op basis van dit wetsvoorstel de opdracht om hen een vorm van beschermd wonen of passende opvang te bieden, zo lang dat noodzakelijk is. De verantwoordelijkheid voor opvang wordt belegd bij alle gemeenten. Het ligt in de rede dat deze mede op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen samenwerkingsverplichting hiervoor zullen samenwerken met de andere gemeenten die deel uitmaakten van een regio waarin een zgn. centrumgemeente de middelen ontving op het terrein van maatschappelijke opvang. Voordeel daarvan is dat de ervaring die binnen die gemeenten is opgedaan op het terrein van maatschappelijke opvang, kan worden benut. In het kader van de samenwerking kan nog altijd bovenlokaal worden gewerkt, maar wel vanuit het principe dat alle samenwerkende gemeenten, en niet één centrumgemeente, verantwoordelijk zijn.

Met de verantwoordelijkheid voor mensen die nu in een vorm van beschermd wonen leven, breidt dit wetsvoorstel de gemeentelijke verantwoordelijkheid derhalve uit ten opzichte van die onder de Wmo. Bij zowel beschermd wonen als bij opvang gaat het om vormen van ondersteuning waarbij sprake is (beschermd wonen) of kan zijn (opvang daklozen en slachtoffers huiselijk geweld) van 24-uursverblijf en bijbehorende begeleiding.

De maatschappelijke opvang, waaronder begrepen de vrouwenopvang, viel ook onder de Wmo. In de vrouwenopvang is soms sprake van aanzienlijke veiligheidsrisico’s voor de vrouwen en meisjes als gevolg van (de dreiging van) geweld. Ter uitvoering van het advies van de commissie De Jong22 wordt in dit wetsvoorstel niet langer over vrouwenopvang gesproken, omdat de noodzaak van opvang vanwege (de dreiging van) huiselijk geweld zich niet beperkt niet tot vrouwelijke slachtoffers; ook mannen worden hiermee geconfronteerd.

3.8.2 Opvang voor slachtoffers van geweld in huiselijke kring

Het is van groot belang dat de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld goed is geborgd. Een leefbaar bestaan en participatie worden immers ernstig belemmerd als een ingezetene moet leven met huiselijk geweld, ook in geval van dreigend geweld. Het belang en de urgentie van dit thema behoeft geen betoog: elk jaar hebben niet minder dan 200.000 volwassenen23 en bijna 120.000 kinderen te maken met een ernstig onveilige thuissituatie24.

Huiselijk geweld kent vele verschijningsvormen. In dit wetsvoorstel is deze doelgroep, slachtoffers van geweld in huiselijke kring, onder de reikwijdte van de maatwerkvoorziening gebracht teneinde hun positie te versterken. Indien de veiligheid van betrokkene in een concrete situatie in het geding is en acuut maatregelen nodig zijn, moet de gemeente vanzelfsprekend onmiddellijk handelend optreden.

In het kader van de eerder beschreven aanpak tot intensivering van het beleid maken de VNG en de Federatie Opvang afspraken over de opvang(capaciteit) voor mensen voor wie de veiligheidsrisico’s bijzonder groot zijn («code rood») of waarvoor opvang, bijvoorbeeld vanwege de schaal of specifieke expertise, beter gezamenlijk kan worden georganiseerd. De regering acht het van belang dat hierover sluitende afspraken worden gemaakt en acht elke gemeente daarop aanspreekbaar. Voor mensen in nood moet het niet uitmaken bij welke gemeente zij aankloppen; in alle gevallen moet de veiligheid worden geborgd. Met het oog hierop is de eis van landelijke toegankelijkheid ook in dit wetsvoorstel opgenomen (zoals ook de Wmo die eis bevat), namelijk dat een persoon die (veilige) opvang nodig heeft, kan ook in een andere dan zijn eigen gemeente terecht.

3.8.3 Opvang voor (andere) mensen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven («maatschappelijke opvang»)

Gemeenten hebben in de afgelopen jaren al laten zien waartoe zij in staat zijn op het gebied van de «maatschappelijk opvang». In het kader van het plan van aanpak maatschappelijke opvang (van de G4) en de Stedelijke Kompassen (in de overige 39 centrumgemeenten) zijn in de aanpak van dakloosheid indrukwekkende resultaten geboekt. Alleen al in de vier grote steden werden tussen 2006 en 2012 ruim 15.000 daklozen «in traject» gebracht. Zij kregen de kans de straat te verlaten en toe te werken naar een «normaal» leven met wonen, zorg en een inkomen, veelal aangevuld met dagbesteding. Ook in de opvang van mensen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, hebben gemeenten laten zien zorg te kunnen dragen voor het onderbrengen van zeer kwetsbare mensen. Deze mensen, die soms op stel en sprong hun huis moeten ontvluchten om het leven te behouden, worden onder gemeentelijke regie adequaat opgevangen. Deze ervaringen met gemeentelijke resultaten wekken vertrouwen in de mogelijkheden deze mensen op te vangen en weer een perspectief te bieden.

Als geen sprake is van (de dreiging van) huiselijk geweld, spreken we van maatschappelijke opvang. Dit betreft de opvang van dak- en thuislozen: mensen die geen huis meer hebben en niet in staat zijn zich op eigen kracht te redden. Zij kunnen tijdelijk opgevangen worden door de gemeente en ondersteuning ontvangen om hun leven weer zo goed als mogelijk op de rails te krijgen. De daadwerkelijke opvang dient zo kort mogelijk te zijn en is slechts een deel van een keten. Het uiteindelijk doel is, te bevorderen dat cliënten weer in staat zijn op eigen kracht mee te doen in de samenleving en hen zoveel mogelijk zelfstandig te laten wonen. In het plan wordt van gemeenten verwacht dat ze hun beleidsvoornemens ten aanzien van de uitstroom beschrijven. Het gaat om een ketenbenadering: preventie en vroegsignalering gaat bijvoorbeeld in samenwerking met woningcorporaties. Ook het toeleiden van verloederde en zorgmijdende mensen naar zorg en ondersteuning hoort daarbij.

Soms zal uiteindelijk toch opvang nodig zijn. Daarbij kan worden gedacht aan de toegang tot algemene voorzieningen – bijvoorbeeld dagopvang of een nacht in een passantenverblijf – maar evenzeer aan op het individu gerichte maatwerkvoorzieningen, zoals een integraal (behandel)traject met bijbehorende plek om (tijdelijk) te wonen. Steeds vaker wordt geprobeerd het verblijf in een opvanginstelling te beperken en daklozen zo snel mogelijk in een woning onder te brengen met ambulante begeleiding (zogenoemde «housing first»-projecten). Daarmee wordt de keten behoorlijk ingekort. De keten eindigt met uitstroom naar een zo zelfstandig mogelijke woonvorm en nazorg.

3.8.4 Beschermd wonen

Voor mensen met psychiatrische problematiek is al lang een beweging gaande van een leven «in de bossen» buiten de samenleving naar een leven in en met de samenleving, door in te zetten op extramuralisering en ambulantisering. Zo zijn in een bestuurlijk akkoord met de GGZ-sector afspraken gemaakt over de afbouw van intramurale capaciteit. Het streven is er op gericht ook mensen met psychische problemen zo veel als mogelijk en zo snel als mogelijk te laten participeren en integreren in de samenleving.

Tot nu toe wonen veel mensen die zich vanwege psychische problemen niet zelfstandig kunnen handhaven, in beschermde woonvormen, bijvoorbeeld bij regionale instellingen voor begeleid wonen (RIBW). Overigens zijn deze «instellingen» niet altijd als zodanig herkenbaar maar wonen mensen alleen of gezamenlijk in reguliere huizen, in een «normale» woonwijk. Bij gezamenlijke bewoning van een huis of appartement is overigens geen sprake van een gezamenlijke huishouding in de zin van dit wetsvoorstel. In deze woonvormen woont een gedifferentieerde populatie, zowel wat betreft de «zwaarte» van de problematiek (en het perspectief op zelfredzaamheid en participatie) als wat betreft de herkomst. Een deel van de mensen is afkomstig uit een psychiatrisch ziekenhuis, anderen stromen in vanuit een instelling voor maatschappelijke opvang. Voor het bieden van beschermd wonen kan aanleiding bestaan indien iemand er niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder de directe nabijheid van 24 uur per dag toezicht of ondersteuning. Een deel van de populatie zal, op termijn, in staat zijn een min of meer regulier leven op te bouwen, maar een ander deel zal levenslang afhankelijk zijn van de begeleiding en soms ook medicatie.

De regering kiest er voor om deze langdurige geestelijke gezondheidszorg (GGZ) met verblijf in de AWBZ te beëindigen en de hiervoor beschreven beweging een logisch vervolg te geven en het beschermd wonen, gericht op participatie, onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid te brengen. Met het oog op het streven naar de-medicalisering wordt niet gekozen voor het onderbrengen in de zorgverzekering. Een aanzienlijk deel van deze mensen heeft regelmatig contact met een behandelaar, maar de behandeling staat niet centraal en is niet onlosmakelijk verbonden aan het verblijf.

Is het verblijf wel hoofdzakelijk gericht op behandeling en bestaat er een grote verwevenheid tussen behandeling en (woon)begeleiding, dan is een aanspraak op behandeling en verblijf op basis van de zorgverzekering aangewezen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de aanwezigheid van een psychiater of arts in de directe nabijheid van de cliënt noodzakelijk is.

Dit wetsvoorstel verankert dit onderscheid. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen met psychiatrische problemen bij wie de op participatie gerichte ondersteuning vanuit een beschermende woonomgeving centraal staat, inclusief het bieden van de beschermde woonomgeving zelf. Daartoe worden, vooralsnog, primair de 43 centrumgemeenten maatschappelijke opvang verantwoordelijk voor de opvang van deze groep. Deze centrumgemeenten hebben in de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan met de verantwoordelijkheid voor het maatschappelijke opvangbeleid en zijn dan ook al bekend met een deel van de populatie van beschermd wonen (namelijk de voormalig daklozen). Binnen de centrumgemeenten bestaan ook al samenwerkingsafspraken met bijvoorbeeld GGZ-instellingen en woningcorporaties. Een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor dit verblijf is ook om andere redenen logisch en gewenst. Gemeenten kunnen eenvoudiger verbindingen leggen met andere zaken die voor de cliënt van belang (kunnen) zijn en binnen de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen, zoals werk en inkomen, schuldhulpverlening en dagbesteding. Uiteindelijk zal naar verwachting binnen het gemeentelijke domein een continuüm ontstaan van vormen van beschermd en begeleid wonen: van «klassieke» beschermde woonvormen waarbij de aanbieder ook het wonen levert, tot aan zelfstandige bewoning door een cliënt met ambulante hulpverlening. Daarbij zij opgemerkt dat er een beweging gaande is om zorg en wonen steeds meer te scheiden. De budgetten die op dit moment vanuit de AWBZ beschikbaar zijn voor het verblijf en zorg van deze groep, worden volledig overgeheveld naar gemeenten. Omdat veel mensen thans al geruime tijd in deze vertrouwde woonomgeving wonen en gelet op de aard van de problematiek, regelt het wetsvoorstel dat cliënten die thans in een RIBW of andere beschermd wonen vorm wonen, in beginsel gedurende de looptijd van hun indicatie recht houden op beschermd wonen; voorzien is in de mogelijkheid bij koninklijk besluit een einde aan die overgangsperiode te maken, doch niet eerder dan nadat vijf jaar zijn verstreken.

Het is daarbij van belang dat de cliënt die vanuit een beschermd wonen locatie zelfstandig gaat wonen, vrij is zijn woonplaats te kiezen. De regering hecht eraan te benadrukken dat de gemeente waar de betrokkene zich inschrijft in het GBA, op basis van dit wetsvoorstel gehouden is eventueel noodzakelijke maatschappelijke ondersteuning te verlenen. Dit wordt hier benadrukt om te voorkomen dat mensen in de praktijk tussen wal en schip vallen doordat het wonen in de beschermde woonvorm eindigt en adequate maatschappelijke ondersteuning in de (toekomstige) woongemeente nog niet op orde is en de gemeente waar de betrokkene zich vestigt, «terugverwijst» naar de gemeente waar deze eerder woonde.

Gemeenten zullen met instellingen in gesprek gaan om ook in de toekomst goed passende woonvormen te bieden voor mensen wier indicatie op enig moment afloopt en met het oog op nieuwe instroom. Het streven moet er echter op gericht zijn dat mensen in deze doelgroep op termijn zoveel mogelijk zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun woonsituatie en de financiering daarvan. Dat neemt niet weg dat waarborgen nodig zijn voor deze kwetsbare doelgroep; mensen die langdurig, soms zelfs levenslang, aangewezen zijn op wonen in een beschermde setting en bij wie het risico op terugval bestaat. De regering zal dan ook met gemeenten aanvullende afspraken maken over maatregelen die de continuïteit borgen. Daarbij kan worden gedacht aan de toegankelijkheid van beschermd wonen en de kwaliteit van de ondersteuning. Zo is het bijvoorbeeld goed voorstelbaar dat gemeenten zich bij een aanvraag voor beschermd wonen bij hun onderzoek laten adviseren door deskundigen, zoals de behandelend arts, maar het is aan gemeenten hier invulling aan te geven. Daarnaast zullen gemeenten en verzekeraars afspraken moeten maken over de hulpverlening aan deze doelgroep, met als resultaat dat de overgang bij een eventuele crisisopname in een psychiatrische kliniek of juist de uitstroom uit een kliniek naar de beschermde woonvorm vloeiend verloopt.

De verantwoordelijkheid voor beschermd wonen wordt belegd bij alle gemeenten. Het ligt in de rede dat deze mede op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen samenwerkingsverplichting hiervoor zullen samenwerken met de andere gemeenten die deel uitmaakten van een regio waarin een zgn. centrumgemeente de middelen ontving op het terrein van maatschappelijke opvang. Voordeel daarvan is dat de ervaring die binnen die gemeenten is opgedaan op het terrein van maatschappelijke opvang, kan worden benut. Ook voor de maatschappelijke opvang zelf en de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld blijft samenwerking in dit verband waarschijnlijk een goede optie.

In het kader van de samenwerking kan nog altijd bovenlokaal worden gewerkt, maar wel vanuit het principe dat alle samenwerkende gemeenten, en niet één centrumgemeente, verantwoordelijk zijn.

3.9 Inlichtingenplicht en periodieke evaluatie

De cliënt aan wie het college een maatwerkvoorziening dan wel een pgb heeft toegekend, is verplicht het college op verzoek, bijvoorbeeld in het kader van een onderzoek maar ook uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van de beslissing waarbij de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is toegekend. Dit betekent dat de cliënt bijvoorbeeld het college actief moet informeren over een wijziging van de beperkingen die hij ondervindt en die van invloed is op het gebruik van de maatwerkoplossing, of over het toe- dan wel afnemen van verleende mantelzorg.

3.10 Bijdrage naar draagkracht

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar is voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen of vermogen. De regering kiest niet voor het hanteren van een inkomens- dan wel vermogensgrens of toets die bepaalt of iemand in aanmerking komt voor ondersteuning uit hoofde van dit wetsvoorstel.

De gemeente bepaalt of cliënten voor ondersteuning van de gemeente een (eigen) bijdrage verschuldigd zijn. Als de gemeente daarvoor kiest, zal dat in de verordening moeten worden bepaald. Het wordt mogelijk om voor alle voorzieningen (dus zowel voor maatwerkvoorzieningen als voor algemene voorzieningen) een bijdrage op te leggen, die verschuldigd is zolang de cliënt gebruikt maakt van de voorziening, waarbij het resultaat dat wordt geleverd het uitgangspunt is voor de (eigen) bijdrage.25 Er is hierbij geen sprake van een vaste periode waarover een (eigen) bijdrage voor een maatwerkvoorziening kan worden gevraagd en er wordt ook geen onderscheid gemaakt in de wijze waarop de maatwerkvoorziening is verstrekt. Het kan hierbij gaan om voorzieningen waarvan iemand een gebruiksrecht heeft gekregen of voorzieningen in eigendom. De hoogte van de (eigen) bijdrage kan in de verordening voor de verschillende soorten van voorzieningen anders worden vastgesteld, met dien verstande dat de hoogte van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening. Onder kostprijs wordt overeenkomstig het taalgebruik de prijs verstaan waarvoor de gemeente de voorziening heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier en de daarin begrepen onderhoudskosten. In het geval van een persoonsgebonden budget kan geen onduidelijkheid bestaan over de kostprijs; deze is per definitie gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget. Voor opvang en beschermd wonen geldt dat de cliënt altijd het in de Wet werk en bijstand bepaalde zak- en kleedgeld tot zijn beschikking moet houden.

Voor maatwerkvoorzieningen kan in de verordening worden bepaald dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot. Net als de Wmo bepaalt dit wetsvoorstel dat met betrekking tot de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen nadere regels worden gesteld in een algemene maatregel van bestuur. Deze regels zijn noodzakelijk om te waarborgen dat in alle gemeenten sprake is van een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen.

Inkomensbeleid blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk en de regering is niet voornemens de systematiek van de eigen bijdrageregeling te wijzigen. Dit betekent dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening uitsluitend rekening kan worden gehouden met het inkomen of vermogen van de cliënt op een bij amvb vast te stellen manier. Dit is ook niet mogelijk met een beroep op de zelfredzaamheid van de aanvrager. Het inkomen dat relevant is voor het vaststellen van de hoogte van de bijdrage, is sinds januari 2013 verhoogd met 8% van het belastbaar vermogen (de zgn. vermogensinkomensbijtelling). Het eigen vermogen van de cliënt van een maatwerkvoorziening (en zijn echtgenoot) wordt hierdoor al in voldoende mate betrokken. Wel zullen op basis van de te treffen amvb de mogelijkheden voor gemeenten tot het opleggen van hogere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen worden verruimd. Dit gebeurt door aanpassing van de parameters op basis waarvan het CAK de maximale periodebijdrage voor een cliënt berekent. Ook voor woningaanpassingen voor minderjarigen en voor rolstoelen zal een bijdrage kunnen worden opgelegd. Omdat geen sprake is van een vaste gelimiteerde periode waarover de eigen bijdrage verschuldigd is, en deze gelimiteerd is tot een bedrag dat gelijk is aan de kostprijs voor het leveren van de maatwerkvoorziening, zullen financieel draagkrachtige cliënten binnen een kortere termijn de voorziening hebben «afbetaald».

Voordat iemand een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan doen, moet eerst sprake zijn van een onderzoek door de gemeente naar de ondersteuningsbehoefte, persoonskenmerken en de voorkeuren van de aanvrager. Dit onderzoek strekt zich ook uit tot de mogelijkheden om op eigen kracht zelf in de ondersteuningsbehoefte te voorzien. Het gaat hierbij naast eigen kracht ook om de vraag of gebruikelijke hulp, mantelzorg of ondersteuning van personen uit het sociale netwerk beschikbaar is, waardoor ondersteuning door de gemeente beperkt kan blijven of niet hoeft plaats te vinden. In het gesprek dat de gemeente met een cliënt voert, moet de hoogte van de eventueel verschuldigde bijdrage voor de voorziening betrokken worden. De gemeente mag de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de bijdrage, niet op die grond afwijzen. Dat neemt niet weg, dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste aanpak zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen.

Het ligt daarom op de weg van de gemeente de cliënt goede voorlichting te geven over de financiële consequenties van een toekenning, zodat de cliënt daarop zijn keuze kan baseren. De gemeente kan hierbij voor de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen gebruik maken van het online rekenprogramma van het CAK.26 De regering verwacht dat hierdoor een aantal financieel draagkrachtige cliënten zal afzien van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

De regering acht het, omdat het om financiële draagkracht gaat, wenselijk cumulatie te voorkomen van zowel eigen bijdragen van de cliënt op grond van dit wetsvoorstel en als cumulatie van eigen bijdragen van de cliënt op grond van dit wetsvoorstel met eigen bijdragen van de echtgenoot (op grond van dit wetsvoorstel of de Wlz). De cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt. De vaststelling en inning van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen is centraal belegd bij het CAK. Met één organisatie bestaat zicht op de eigen bijdragen die een cliënt of één huishouden (als bedoeld in artikel 1.1.2) moet betalen en wordt het mogelijk om die, waar nodig, te beperken en kan cumulatie worden voorkomen. Hierbij wordt tevens een complexe gegevensuitwisseling tussen veel partijen voorkomen. Het CAK ontvangt van de Belastingdienst de voor het vaststellen en innen van de eigen bijdragen relevante inkomensgegevens. Gemeenten zullen voor de uitvoering van dit wetsvoorstel afspraken maken met het CAK.

Voor opvang en beschermd wonen zijn gemeenten bevoegd in de verordening voor het vaststellen en innen van (eigen) bijdragen een andere instantie aan te wijzen. Deze bijdragen worden, zoals al jarenlang voor de opvang gebruikelijk is, in mandaat door de desbetreffende instellingen vastgesteld (voor zover de gemeente niet zelf de bijdrage vaststelt en int voor uitkeringsgerechtigden). Deze praktijk wordt gecontinueerd. Als de gemeente het vaststellen en innen van de (eigen) bijdragen voor opvang en beschermd wonen aan een andere instantie opdraagt, moet zij ervoor zorgen dat aan het CAK een mededeling wordt gedaan van de opgelegde eigen bijdragen, opdat het CAK de anticumulatiebepaling kan toepassen en gegarandeerd wordt dat het zak- en kleedgeld voor de cliënt beschikbaar blijft.

De Wmo bepaalde dat alleen een (eigen) bijdrage kan worden opgelegd aan de cliënt van 18 jaar en ouder. Het gegeven dat jeugdigen in het algemeen geen eigen inkomen hebben, is naar de mening van de regering ten principale echter geen reden om hen van een bijdrageplicht uit te zonderen. Zij vallen immers onder de verantwoordelijkheid en de daarmee samenhangende onderhoudsplicht van ouders of andere verzorgers. Daarom bevat dit wetsvoorstel geen leeftijdsgrens voor de (eigen) bijdrage. Overigens kan op grond van dit wetsvoorstel slechts maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een woningaanpassing aan een jeugdige worden verstrekt. Jeugdigen tot 18 jaar kunnen voor ondersteuning, hulp en zorg een beroep doen op de gemeente op grond van de Jeugdwet. Zo valt bijvoorbeeld begeleiding van een jeugdige bij dagelijkse levensverrichtingen onder de werking van de Jeugdwet en niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.

Het is denkbaar dat voor bepaalde algemene voorzieningen geen en voor andere wel een bijdrage wordt gevraagd; ook is denkbaar dat de bijdrage en de termijn waarover de bijdrage verschuldigd is, voor verschillende soorten algemene voorzieningen anders worden geregeld. De bijdrage voor algemene voorzieningen bepaalt de gemeente zelf. Dit wetsvoorstel laat de gemeenten vrij waar het gaat om het vragen van bijdragen voor algemene voorzieningen. Het is onderwerp van lokaal beleid. Gemeenten kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage. Hierbij kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan het toekennen van een kortingpas voor bepaalde maatschappelijke activiteiten of voorzieningen.

3.11 Aanvullende financiële middelen voor gemeenten

De regering is voornemens de bestaande Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en de compensatie voor het verplicht eigen risico met ingang van 2014 af te schaffen. Daarbij heeft de regering het voornemen om de huidige landelijke fiscale regeling specifieke zorgkosten, inclusief de Tegemoetkoming Specifieke Zorgkosten, per 2014 in aangepaste vorm te handhaven. De gemeenten ontvangen aanvullende financiële middelen om ingezetenen met beperkingen als gevolg van een chronische ziekte of beperkingen gericht te kunnen compenseren met voorzieningen op grond van dit wetsvoorstel of het geven van directe inkomenssteun via de bijzondere bijstand. Op grond van dit wetsvoorstel krijgen gemeenten ook de bevoegdheid om, naast en in samenhang met het al bestaande gemeentelijk instrumentarium voor ondersteuning binnen het sociaal domein, gericht een tegemoetkoming op maat te bieden aan personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen en met daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten. Gemeenten kennen hun burgers en de lokale situatie en kunnen door de brede verantwoordelijkheid meer maatwerk leveren dat is toegesneden op de persoonlijke situatie van een burger. Gegeven het belang van maatwerk hebben gemeenten de ruimte om, bij voorkeur in samenspraak met representanten van de doelgroep, lokaal beleid te formuleren. De regering voegt hiertoe vanaf 2014 een bedrag van € 45 miljoen oplopend tot structureel vanaf 2017 € 268 miljoen toe aan het sociaal domein van het Gemeentefonds.

3.12 Hulp op afstand

Mensen die te maken hebben met eenzaamheid, psychische problemen of een ingrijpende gebeurtenis in hun leven en die niet terecht kunnen of willen bij de reguliere hulpverlening, kunnen behoefte hebben aan een gesprek over hun problemen – desgewenst anoniem. Anonieme hulp op afstand kan een passende voorziening zijn, waarbij de gebruiker zelf de regie behoudt. Die behoefte aan een luisterend oor kan op ieder moment van de dag bestaan; daarom gaat dit wetsvoorstel er ook van uit dat deze dienstverlening op ieder moment van de dag beschikbaar is. Bijkomend voordeel van de dienstverlening is dat de hulp- en zorgverlening in de eerste en tweede lijn wordt ontlast. De regering hoopt en verwacht dat de bestaande situatie dat hulpvragers met getrainde vrijwilligers te maken krijgen, kan worden gecontinueerd. Vaak is het bieden van een geduldig «luisterend oor» voldoende voor de beller, maar de dienst kan ook het verstrekken van informatie en advies betreffen, het helpen bij het formuleren van een hulpvraag en het eventueel doorverwijzen naar professionele hulp of zorg.

Het aanbod lijkt sterk op dat van de Kindertelefoon, waarvoor in het kader van de Jeugdwet een financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid bij gemeenten is gelegd. Dit uitgangspunt, het verantwoordelijk maken van gemeenten voor deze vorm van ondersteuning, is voor anonieme hulp op afstand aan volwassenen in dit wetsvoorstel overgenomen.

In de Wmo was deze anonieme hulp op afstand niet geregeld. De voorziening was voor de inwerkingtreding van de Wmo (dus voor 2007) wel opgenomen in de Welzijnswet op grond waarvan provincies en de vier grootste gemeenten subsidie verstrekten aan zelfstandige regionale diensten onder de naam Sensoor. In de Bestuursakkoorden 2011–2015 tussen de verschillende overheidslagen komen zorg en welzijn niet meer als kerntaak in het profiel van provincies terug. Dit leidde tot heroverweging van de subsidiëring waardoor het aanbod van deze vorm van hulpverlening werd bedreigd. De regering vindt het echter een belangrijke dienstverlening en hecht eraan dat deze behouden blijft. Van de dienstverlening wordt veelvuldig gebruik gemaakt, gezien alleen al de ruim 280.000 telefoongesprekken per jaar. Daarnaast zijn er nog contacten via chat en e-mail. Vanwege het anonieme karakter is het niet mogelijk om het gebruik van deze vorm van hulpverlening door te berekenen aan gemeenten waar de gebruikers gevestigd zijn. Daarom – en om een landelijke dekking te kunnen garanderen, is samenwerking tussen gemeenten gewenst en doelmatig. Artikel 2.6.1 verplicht gemeenten met elkaar samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Als stok achter de deur is voorzien in de mogelijkheid om bij amvb een opdracht tot samenwerking te formuleren. Dat kan ook betrekking hebben op de financiering.

4 Informele ondersteuning en zorg

4.1 Algemeen

«Zorgen voor elkaar» is al zo oud als de mensheid. Mensen voelen zich betrokken bij elkaar, leven in sociale verbanden en zorgen voor elkaar wanneer dat nodig is; «Zorg voor elkaar» is daarmee een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven. Maar de vanzelfsprekendheid om naar elkaar om te zien, is wat verloren geraakt. De regering vindt het belangrijk dat de betrokkenheid van de samenleving bij mensen met problemen vergroot wordt. Mantelzorgers en vrijwilligers zijn in een meer betrokken samenleving onmisbaar. De kwaliteit en houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning steunt in belangrijke mate op de wijze waarop mantelzorgers en vrijwilligers, naar vermogen, een bijdrage leveren aan de zorg en ondersteuning van kwetsbaren. Ongeveer 2,6 miljoen mantelzorgers doen dat langdurig of intensief27. Ongeveer 450.000 mensen zijn werkzaam als vrijwilligers in zorg en ondersteuning. Dat is een enorme kracht in de samenleving.

Mantelzorgers hebben vaak geen keuze. De relatie die je met elkaar hebt, zorgt ervoor dat je gaat helpen. Mantelzorgers vinden de geboden hulp dan ook meestal niet bijzonder, het is vanzelfsprekend. Ook vrijwilligers leveren aan de ondersteuning van mensen een bijdrage. Hier gaat het wel om een vrije keuze, omdat iemand iets voor een ander wil doen, omdat er plezier aan ontleend wordt of iemand zinvol bezig wil zijn. De keuze om iemand hulp te bieden komt vanuit henzelf.

De ondersteuning van mantelzorgers is lange tijd apart beschouwd van de behoefte van de zorgvrager, terwijl het er vaak om gaat hoe ze samen de situatie aan kunnen. In de relatie tussen cliënt, mantelzorger en (eventueel) een professionele ondersteuner spelen ethische, morele en relationele vragen een rol. Het gaat ook om het bepalen van grenzen. Wanneer kom je te dicht in de privésfeer? Wanneer zeg je als cliënt nee? Wanneer zeg je als mantelzorger nee als je overvraagd wordt? De regering beoogt een omslag waarin de gemeente steeds eerst kijkt naar de cliënt die zorg en ondersteuning vraagt, de mantelzorger die informele zorg en ondersteuning biedt, de sociale omgeving van beiden en welke mogelijkheden er zijn voor vrijwillige inzet. Het draagt bij aan de kwaliteit van de ondersteuning indien vooraf, in de onderzoeksfase, aandacht bestaat voor de hiervoor bedoelde vragen en grenzen. Ook een eventuele dreigende overbelasting van de mantelzorger kan ter sprake komen. De gemeente en de cliënt bezien in samenspraak of en zo ja welk arrangement tot een passende ondersteuning leidt. Dit kan leiden tot een aanvraag om een maatwerkvoorziening waar de gemeente een besluit over neemt. Door het met regelmaat gezamenlijk beschouwen van dit soort situaties wordt echt maatwerk mogelijk. Omdat de draagkracht en draaglast van cliënt en netwerk in de tijd kan verschillen, kan namelijk soms (tijdelijk) meer en soms tijdelijk minder nodig zijn aan ondersteuning.

Het werk van mantelzorgers draagt in het algemeen veel bij aan de kwaliteit van leven van een cliënt. Mantelzorgers weten immers vaak het beste wat de werkelijke behoefte is van een cliënt. Daarom zet de regering in op het versterken van de positie van mantelzorgers en vrijwilligers, op het verlichten van mantelzorg en vrijwilligerswerk en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg28. Integraal maatwerk, zoals hiervoor geschetst, wordt naar verwachting onder andere bevorderd door de in dit wetsvoorstel opgenomen versteviging van de positie van de mantelzorger ten opzichte van die in de Wmo. Het is van groot belang dat de gemeente op basis van een integraal beeld van de behoeften en (on)mogelijkheden van cliënt en mantelzorger vervolgens ook de mantelzorger zoveel als nodig en op basis van maatwerk ondersteunt bij het verlenen van mantelzorg. Daarbij dient te worden uitgegaan van wat redelijkerwijs de mogelijkheden van de mantelzorger zijn. Wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een mantelzorger of het sociale netwerk, zal van persoon tot persoon verschillen en is mede afhankelijk van de aard van de relatie, en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.

De regering zal zich, in samenwerking met de sociale partners, er voor inzetten om op de werkvloer meer aandacht en flexibiliteit in het arbeidspatroon in verband met het verrichten van mantelzorg te realiseren. In overeenstemming met de motie van het lid Van der Staaij29 zal in 2014 extra geld door de regering worden ingezet ten behoeve van innovatieve projecten ter bevordering van een goede combinatie van werk en mantelzorg op de werkvloer. Wat betreft de tweede pijler van de hiervoor aangehaalde beleidsbrief, het verlichten van mantelzorg en vrijwilligerswerk, vindt de regering het belangrijk dat mantelzorgers erop kunnen vertrouwen dat zij – als het nodig is – tijdig een beroep kunnen doen op ondersteuning voor henzelf en op zorg voor hun naasten. Gemeenten kunnen deze ondersteuning door middel van maatwerk bieden, bijvoorbeeld door zgn. respijtzorg, door te kijken of er anderen zijn in het sociale netwerk die wat kunnen doen of door een inzet van vrijwilligers. In de volgende paragraaf wordt stilgestaan bij de wijze waarop het gemeentelijke beleid met betrekking tot de ondersteuning gestalte zal gaan krijgen. Ten slotte zet de regering op tal van fronten in op het verbinden van de informele en formele zorg en ondersteuning, zoals het onder de aandacht brengen bij de veldpartijen, in het onderwijs en de zorg, van het belang om in de opleiding van zorg- en ondersteuningsprofessionals hier al rekening mee te houden. In lijn met de motie van het lid Van der Staaij c.s. zal in 2014 extra geld worden ingezet voor het verbeteren van de samenwerking tussen de zorgprofessional en de mantelzorger, waarbij een belangrijke rol weggelegd zal zijn voor zorgaanbieders die op een innovatieve manier de samenwerking willen verbeteren, en voor het verbeteren van de mantelzorgondersteuning door zorginstellingen rond tijdelijke opnames van cliënten.

Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 30% van de 65-plussers zich eenzaam voelt. Bij degenen die ouder zijn dan 85 jaar, is dit 50%. Personen met een hoge leeftijd en alleenstaanden (met name verweduwden) voelen zich vaak eenzaam. De trends van (dubbele) vergrijzing en de toename van het aantal alleenstaande ouderen voorspellen dat het absolute aantal eenzame ouderen zal toenemen. Ook daarom zijn mantelzorgers en vrijwilligers in een meer betrokken samenleving onmisbaar. Op die manier kan het vraagstuk van eenzaamheid eerst in eigen kring opgelost worden. Dit past in de verantwoordelijkheidsverdeling die de regering met dit wetsvoorstel voor ogen staat en al eerder in deze memorie van toelichting aan de orde is geweest.

In de Kamerbrief van 5 november 201330 over de voortgang van het beleid «versterken, verlichten en verbinden» werd aangekondigd dat rond de jaarwisseling 2013//2014 het «actieplan eenzaamheid» gereed is. Met een landelijk actieprogramma van VWS, VNG en de Coalitie Erbij – het samenwerkingsverband van vrijwilligersorganisaties dat met het oog op eenzaamheidsbestrijding werd geformeerd – wordt structurele aandacht voor eenzaamheidsproblematiek en een sterkere lokale infrastructuur bevorderd. Het plan beperkt zich niet tot eenzaamheid onder ouderen. Gemeenten moeten ernaar streven het onderwerp, voor zover relevant, aan de orde te laten komen in het gesprek met de cliënt en de mantelzorger over eventuele ondersteuning bij zelfredzaamheid en participatie. Met het actieplan wordt tevens uitvoering gegeven aan de motie Keijzer31.

4.2 Gemeentelijke ondersteuning mantelzorgers

Het wetsvoorstel bepaalt dat de gemeenteraad in het plan moet opnemen op welke wijze mantelzorgers en vrijwilligers worden ondersteund. Materieel gezien is dit onderdeel niet nieuw: ook de Wmo bevatte de verplichting om in het plan aan te geven wat de doelstellingen waren van de verschillende onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning. Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers viel onder de definitie van dit begrip. De regering kiest er in dit wetsvoorstel voor om deze planverplichting en daarmee de positie van de mantelzorger nog explicieter vast te leggen, zodat hier geen onduidelijkheid over kan zijn en het belang ervan benadrukt wordt. De regering doet gemeenten de aanbeveling om (lokale organisaties van) mantelzorgers en vrijwilligers, maar ook vertegenwoordigers van cliënten en de professionele ondersteuners, te betrekken bij het opstellen van het plan.

Gemeenten hebben bij het vorm geven van de ondersteuning van mantelzorgers veel beleidsruimte. Het op basis van maatwerk goed ondersteunen van mantelzorgers voorkomt vaak zwaardere zorg, omdat mantelzorgers dan langer en beter in staat blijven de mantelzorg vol te houden. Als mantelzorgers tijdelijk of permanent niet meer in staat zijn om mantelzorg te bieden, zal de gemeente vaak via een maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning moeten leveren. Dat is vrijwel altijd duurder dan het leveren van ondersteuning aan een mantelzorger. Ook om die reden is alertheid aan de zijde van gemeenten geboden. Een maatwerkvoorziening zal ook vaak minder goed tegemoet komen aan wat de cliënt en de mantelzorger wenselijk vinden. Het belang dat de regering hecht aan een goede behartiging van de belangen van mantelzorgers, wordt benadrukt door het college de verplichting op te leggen om in ieder geval algemene voorzieningen te treffen die mantelzorgers en vrijwilligers ondersteunen en het verlenen van mantelzorg en vrijwilligerswerk bevorderen. Hierbij kan gedacht worden aan het wegnemen van belemmeringen door het organiseren van scholing van mantelzorgers en vrijwilligers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact, het beschikbaar stellen van een «mantelzorgmakelaar» of een digitaal matchingsysteem voor vraag en aanbod van vrijwilligers. Om mantelzorgers goed te ondersteunen zodat zij hun belangrijke taak kunnen volhouden, is het van belang dat integraal gekeken wordt naar de situatie van de cliënt, de mantelzorger en het sociale netwerk in de geest van «één gezin, één plan, één regisseur». Een cliënt heeft een probleem nooit alleen. Het integraal beschouwen van de situatie van de cliënt, de mantelzorger en het sociale netwerk is dan ook van groot belang. Alleen dan kan daadwerkelijk maatwerk worden geboden. Een belangrijke vorm van ondersteuning kan zijn het bieden van respijtzorg, dat wil zeggen: zorg waardoor een mantelzorger tijdelijk ontlast wordt van zijn taak. Verschillende vormen van «vervangende» zorg zijn daarbij mogelijk, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf of inzet van informele zorg. Ook kan het maatwerk bestaan uit het bieden van diensten, hulpmiddelen of andere maatregelen die van belang zijn bij het ondersteunen van een cliënt door een mantelzorger. In lijn met voornoemde motie van het lid Van der Staaij zal in 2014 ook extra geld worden ingezet voor gemeenten die hun mantelzorgondersteuning naar een hoger niveau willen tillen, Hiermee wordt door de regering beoogd een belangrijke impuls te geven aan de in dit wetsvoorstel neergelegde integrale benadering, waarbij gemeenten maatwerk moeten bieden aan de individuele cliënt en daarbij rekening moeten houden met de ondersteuning van diens mantelzorger.

In het onderzoek dat een college moet doen nadat iemand zich bij de gemeente met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning heeft gemeld, moet aandacht worden besteed aan de mogelijkheden om met mantelzorg of andere hulp uit het sociale netwerk te komen tot (verbetering van de) zelfredzaamheid of participatie dan wel beschermd wonen of opvang. Van belang hierbij is dat uit onderzoek blijkt dat er vaak sprake is van vraagverlegenheid bij cliënten, maar ook van handelingsverlegenheid bij personen uit het netwerk. Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Daarom is het goed in het onderzoek dat volgt op de melding voor maatschappelijke ondersteuning, hiermee expliciet rekening te houden en de mantelzorger indien gewenst aan tafel uit te nodigen.

Mantelzorgers wonen niet altijd in dezelfde gemeente als degene voor wie ze zorgen. De gemeente waar de cliënt woont aan wie de mantelzorger hulp biedt, is verantwoordelijk voor de ondersteuning van de mantelzorger. Ingeval een mantelzorger hulp verleent aan een persoon die op grond van de Wlz zorg ontvangt, is het uitgangspunt dat de ondersteuning van deze mantelzorger op basis van de Wlz plaatsvindt, zodat in het aldaar af te spreken arrangement ook de mantelzorger betrokken wordt en aandacht krijgt. Uiteraard kan de mantelzorger als ingezetene van een gemeente ook gebruik maken van daar bestaande algemene voorzieningen. Het kan hierbij gaan om een mantelzorger die bijdraagt aan de verzorging of ondersteuning van iemand die (langdurig) verblijft in een instelling.

4.3 Waardering voor mantelzorgers

De regering vindt goede ondersteuning van mantelzorgers belangrijk en hecht daarnaast aan een daadwerkelijke blijk van waardering voor de inzet. Op basis van de Wmo bestond hiervoor een separate regeling mantelzorgcompliment32. Als gevolg van de hervorming van de langdurige zorg vervalt de grondslag hiervoor. Immers, iemand komt in aanmerking voor het mantelzorgcompliment als de cliënt een langdurige extramurale AWBZ-indicatie heeft en deze verdwijnt met de herziening van de AWBZ. Omdat de regering veel waarde hecht aan de inzet en betrokkenheid van mantelzorgers, wil zij dat hiervoor een alternatief komt. Gemeenten spreken mensen in het kader van dit wetsvoorstel eerst zelf aan op wat ze kunnen doen en eventueel het netwerk, daarom ligt het voor de hand de gemeente de verantwoordelijkheid te geven voor de waardering van mantelzorgers. Groot voordeel hiervan is dat de gemeente zelf ook meer zicht krijgt op mantelzorgers. Dat maakt het beter mogelijk voor gemeenten mantelzorgers tijdig te ondersteunen bij hun mantelzorgtaak en daarmee overbelasting te voorkomen. Gemeenten kunnen mantelzorgers dus direct waarderen voor hun inzet.

Gemeenten worden daartoe verplicht in een verordening op te nemen op welke wijze het college jaarlijks zorg draagt voor een blijk van waardering voor mantelzorgers. De gemeente waar de cliënt woont, is verantwoordelijk voor de waardering van mantelzorgers, ook als deze in een andere gemeente wonen. Deze blijk van waardering kan bestaan uit een geldbedrag, zoals dat bij het mantelzorgcompliment het geval was, maar kan ook bestaan uit een waardering in natura. De regering kan zich goed voorstellen dat de gemeente naast ingezetenen meer speciaal ook mantelzorgers raadpleegt over de vormgeving van deze waardering. Het budget dat beschikbaar is voor het mantelzorgcompliment, wordt toegevoegd aan het gemeentefonds.

Het wetsvoorstel kent, anders dan de Wmo, niet langer een bepaling op grond waarvan de Minister van VWS aan mantelzorgers een uitkering verstrekt ter waardering van hun werk (artikel 19a Wmo; mantelzorgcompliment). Artikel 1a, vierde lid, van de Successiewet 1956 regelt dat voor bloedverwanten in de eerste graad die in het voorgaande jaar een mantelzorgcompliment hebben genoten en verder voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, de partnervrijstelling (erfvrijstelling) geldt. Omdat de in de Wmo geregelde uitkering (zijnde het mantelzorgcompliment) vervalt, vervalt ook de grondslag aan het vierde lid van artikel 1a van de Successiewet 1956. Bij de parlementaire behandeling van het belastingplan 2014 heeft de Staatssecretaris van Financiën in het tweede kwartaal van 2014 aan de Tweede Kamer een bouwstenennota toegezegd inzake een eventuele (brede) herziening van de Successiewet 1956. In deze nota zal ook aan dit onderwerp aandacht worden besteed.

5 Kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning

5.1 Uitgangspunten

Belangrijk motief achter de hervorming van de langdurige zorg is het streven van de regering om te komen tot een samenleving waarin mensen, waar nodig, meer oog hebben voor elkaars situatie, een samenleving waarin professionele zorg en ondersteuning goed aansluiten op de daadwerkelijke wensen en behoeften van mensen. Het doel is mensen niet eerder dan noodzakelijk vanuit een medisch perspectief te benaderen omdat de behoefte aan ondersteuning vaak is ingegeven door een bredere sociale problematiek. Dit wetsvoorstel draagt ertoe bij dat mensen ondersteund worden in hun maatschappelijke participatie en beoogt te voorkomen dat sociale problematiek wordt gemedicaliseerd. Dit draagt tevens bij aan de financiële houdbaarheid van het stelsel. Het is aan gemeenten, die dicht bij hun inwoners staan, in samenspraak met ingezetenen lokaal beleid te formuleren binnen de randvoorwaarden van dit wetsvoorstel. Waar ondersteuning van mensen geboden is, dient deze samen met hun sociale netwerk georganiseerd te worden, en waar professionele ondersteuning noodzakelijk is, dient de kwaliteit van die ondersteuning gewaarborgd te zijn. Waar het uiteindelijk om gaat, is of de burger voldoende in staat is tot zelfredzaamheid en participatie en hoe hij de kwaliteit van zijn leven ervaart. De regering wil met dit wetsvoorstel de basis leggen aan een nieuwe invulling van het begrip kwaliteit vanuit het (levensbrede) perspectief van de burger. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit wetsvoorstel opgenomen kwaliteitsborgende maatregelen en de uitwerking daarvan.

5.2 Plan en verordening en betrokkenheid van ingezetenen

Het wetsvoorstel maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning, gericht op de zelfredzaamheid en de participatie van de ingezetenen teneinde hen in staat te stellen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven.

Bij aanbestedingen hanteren gemeenten nu al kwaliteitseisen en keurmerken als gunningscriteria en maken zij afspraken over kwaliteit in de contracten met de aanbieders. Via de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwzi) gelden thans ook enkele globale centrale normen voor aanbieders van maatschappelijke ondersteuning, naast de lokale normen. De Kwzi geldt voor enkele onderdelen van de Wmo (huishoudelijke hulp, openbare geestelijke gezondheidszorg en de uitvoering van het verslavingsbeleid). De wet richt zich tot de aanbieders van deze vormen van maatschappelijke ondersteuning: zij zijn gehouden verantwoorde zorg aan te bieden. Aanbieders zijn verplicht om bij de IGZ melding te doen van calamiteiten en seksueel misbruik. Ook moeten zij voldoen aan de in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz)33 gestelde regels. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Kwzi en de Wkcz.

Met het oog op de decentralisatie van verantwoordelijkheden aan gemeenten en de wens tot demedicaliseren, kiest de regering er voor om de Kwzi, de Wkcz (en dus ook de Wkkgz) en de Wmcz niet van toepassing te doen zijn op de maatschappelijke ondersteuning. In het wetsvoorstel zijn daarom bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat de belangen die deze wetgeving beoogt te dienen, ook op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning worden geborgd. Daarom zijn instrumenten als een laagdrempelige klachtenregeling, medezeggenschap en een meldingsregeling in geval van calamiteiten of misbruik in dit wetsvoorstel opgenomen als onderwerpen waaraan de gemeente in de verordening aandacht moet besteden.

In dit wetsvoorstel krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid eisen te stellen omtrent de kwaliteit van ondersteuning, klachtrecht, goed bestuur en medezeggenschap van cliënten bij aanbieders. Zij worden verplicht hierover bij verordening regels te stellen. Bij het stellen van eisen aan de kwaliteit van voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten zullen gemeenten kunnen steunen op te ontwikkelen landelijke kwaliteitsstandaarden voor aanbieders en deze uitwerken en aanvullen met lokale kwaliteitseisen. Deze laatste categorie zal onder andere betrekking kunnen hebben op de beoogde integrale, op participatie van de ingezetene gerichte, dienstverlening en de daarvoor benodigde samenwerking binnen de gemeente en van de gemeente met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en andere daarbij relevante organisaties. Andere verplichte onderwerpen ter uitwerking in de gemeentelijke verordening zijn de wijze van afhandeling van klachten over aanbieders en medezeggenschap (zie ook 5.7).

Ook de eisen die het wetsvoorstel stelt aan het gemeentelijke beleidsplan, bieden waarborgen voor een gemeentelijk beleid dat is gericht op het bieden van ondersteuning die beter is afgestemd op de daadwerkelijke ondersteuningsvraag van de cliënt en diens sociale netwerk. Het gemeentelijke beleidsplan is uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 2.

5.3 Het onderzoek na een melding en de besluitvorming op een aanvraag

De aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunten zijn doorvertaald naar de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen met betrekking tot het onderzoek na een melding en de besluitvorming op een aanvraag. In hoofdstuk 3 is hier uitgebreid op ingegaan. De op grond van dit wetsvoorstel in het onderzoek ten minste te betrekken elementen beogen de kwaliteit van het onderzoek en daarmee de afweging te waarborgen.

5.4 Verstrekken van informatie, advies en andere cliëntondersteuning

Gemeenten worden verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van informatie, advies en andere vormen van kortdurende cliëntondersteuning die bijdragen aan hun zelfredzaamheid en participatie.

Het doel hiervan is om de cliënt wegwijs te maken op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en hem te versterken in het benutten van zijn eigen kracht en daarmee in lijn met de motie Van ’t Wout34, die gericht is op participatie in brede zin en uitgaat van de mogelijkheden van mensen. Het is wenselijk dat de gemeente zich daarbij laat leiden door de één-loketgedachte en dat zij ernaar streeft dat een cliënt zich niet vaker dan eenmaal tot de gemeente hoeft te wenden om over zijn bredere ondersteuningsvraag de nodige informatie te verkrijgen. Daarbij dient de gemeente zich niet te beperken tot de voorzieningen waarvoor zij zelf geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk is, maar ook informatie te geven over relevante aanpalende domeinen, zoals zorg, wonen en onderwijs. Als doorverwijzing noodzakelijk is, gebeurt dat op een begrijpelijke en klantgerichte wijze.

Veel cliënten zijn zeer goed in staat om zelf informatie te vergaren en te beoordelen. Voor eenvoudige hulpvragen volstaat voor de meeste cliënten doorgaans de functie van informatie en advies. Op grond van de Awb kan een cliënt zich in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of vertegenwoordigen door een derde. Dat kan bijvoorbeeld een partner, familielid of een vrijwilliger zijn. In dit wetsvoorstel wordt het belang van cliëntondersteuning erkend en verder uitgewerkt.

Voor complexere vraagstukken kan een andere vorm van cliëntondersteuning nodig zijn, die verder gaat dan informatie en advies; het betreft het kortdurend ondersteunen van mensen die verminderd zelfredzaam zijn, bijvoorbeeld bij het oplossen van een vraag of situatie die zo complex is dat zij het niet zelf – of met hulp van hun omgeving – kunnen oplossen. De cliëntondersteuning blijft in de toekomst ook gericht op het versterken van de zelfredzaamheid van de cliënt. Het gaat doorgaans over vraagstukken die meerdere levensdomeinen omvatten. Cliëntondersteuning speelt met name bij cliënten die niet goed in staat zijn zelf regie over het eigen leven te voeren, hun hulpvraag te verwoorden, de mogelijkheden van het eigen sociale netwerk in kaart te brengen en keuzes te maken.

Een belangrijk moment waarop cliëntondersteuning van belang kan zijn, is de fase van het onderzoek volgend op een melding. Vaak zal dat plaatsvinden in de vorm van een gesprek met de cliënt. Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Indien adequate ondersteuning uit het informele circuit niet mogelijk is, kan de gemeente ook zorg dragen voor een beroepsmatige cliëntondersteuner. Als een cliënt de gemeente verzoekt hem van cliëntondersteuning te voorzien, zal de gemeente hierin moeten voorzien. Het is ook aan de gemeente zelf om de behoefte aan cliëntondersteuning van de cliënt te bewaken; voor een goede afweging en besluitvorming is het essentieel dat de cliënt voldoende in staat is zijn situatie te onderkennen en in kaart te brengen met het oog op mogelijkheden van maatschappelijke ondersteuning; cliëntondersteuning draagt bij aan het versterken van de regievoering door de cliënt.

Ondersteuning van de cliënt (bij hulpvraagverduidelijking) in het kader van het bijdragen aan zelfredzaamheid en participatie kan ook voorafgaand aan het onderzoek plaatsvinden of ingeval de cliënt geen behoefte heeft aan een (breed) onderzoek c.q. het indienen van een aanvraag voor een voorziening. Voor de door gemeenten geboden cliëntondersteuning is geen eigen bijdrage door de cliënt verschuldigd.

De regering benadrukt dat een goede cliëntondersteuning professionaliteit veronderstelt, waarbij het belang van de betrokken cliënt het uitgangspunt in die ondersteuning dient te zijn. Dit vraagt om een professionele autonomie, vergelijkbaar met functionarissen in de positie van sociale raadslieden, maatschappelijk-werkers en ouderenadviseurs. Met het oog hierop wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat gemeenten er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning vanuit dit uitgangspunt wordt vormgegeven. Dit geldt zowel voor de situatie waarin gemeenten cliëntondersteuning van derden betrekken als de situatie waarin cliëntondersteuners hun activiteiten vanuit de gemeente verrichten.

Deze ondersteuning van cliënten is op dit moment erg versnipperd. Genoemd kunnen worden: vrijwillige ouderenadviseurs van de ouderenbonden, mentoren, beroepsmatige ondersteuners van welzijnsorganisaties, hulplijnen, steunpunten en MEE). De gemeente heeft op basis van dit wetsvoorstel de taak de ondersteuning van cliënten goed te organiseren en kan daarbij – afhankelijk van de hulpvraag – verschillende vormen van ondersteuning inzetten, zoals de hiervoor genoemde, maar de gemeente kan ook besluiten gebruik te maken van ondersteuning door bijvoorbeeld cliënten- en familieorganisaties, cliëntenbelangenbureau’s, lotgenotencontacten en ervaringsdeskundigen. De gemeente heeft beleidsruimte in de wijze waarop de ondersteuningsfunctie wordt vormgegeven. Uiteraard zullen de persoonlijke voorkeuren van de betrokken cliënten in de afweging dienen te worden betrokken.

5.5 Kwaliteitseisen voor aanbieders

Dit wetsvoorstel legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van de ingezetenen en het bieden van beschermd wonen of opvang integraal bij de gemeenten. De regering is van mening dat de met het wetsvoorstel beoogde effecten lokale beleidsruimte voor het treffen van maatwerk in individuele situaties noodzakelijk maken. Om die reden verplicht het wetsvoorstel gemeenten lokaal kwaliteitsbeleid te ontwikkelen dat zich uitstrekt over de volle breedte van de maatschappelijke ondersteuning en de in dat kader door de gemeente of door gecontracteerde derden geboden algemene en (individuele) maatwerkvoorzieningen.

Als extra waarborg voor kwalitatief goede ondersteuning aan de meest kwetsbare mensen en de meer lijfgebonden vormen van ondersteuning formuleert het wetsvoorstel een basisnorm. De voorzieningen moeten in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend en afgestemd zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. In dat verband moet het college ook onderzoeken hoe, door middel van samenwerking van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, de dienstverlening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere diensten die de cliënt ontvangt. Voorts moet de voorziening worden verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaarden.

De regering heeft – mede met het oog op de mate van kwetsbaarheid van een deel van de doelgroep – overwogen dat landelijke kwaliteitsstandaarden de kwaliteit van de uitvoering verder kunnen versterken. Hierbij sluit zij aan op de motie Van der Staaij e.a.35. Om die reden kiest zij er voor aanbieders van de in het kader van dit wetsvoorstel door gemeenten gecontracteerde maatschappelijke ondersteuning direct te binden aan de eis dat de door hen aan ingezetenen geleverde voorzieningen, zowel de algemene als de maatwerkvoorzieningen, van goede kwaliteit dienen te zijn; het voldoen aan kwaliteitsstandaarden maakt daar deel van uit. Hiermee draagt ook de aanbieder zelf directe verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de ondersteuning.

Dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de ondersteuning ook direct bij de aanbieder wordt gelegd, ontslaat de gemeenten niet van de hun toekomende integrale verantwoordelijkheid, maar ondersteunt hen daarin. Vanuit hun opdrachtgeverschap mogen zij ervan uitgaan dat aanbieders verplicht zijn om toepassing te geven aan kwaliteitsstandaarden. Wel zullen gemeenten zich zelf periodiek en bij signalen er van moeten vergewissen dat de aanbieder overeenkomstig de daaraan gestelde eisen opereert.

De regering vindt het van belang dat er nieuwe landelijke kwaliteitsstandaarden voor de maatschappelijke ondersteuning ontwikkeld worden, die als minimumnorm zullen gelden. De maatschappelijke ondersteuning is, onder verantwoordelijkheid van gemeenten, van grote betekenis voor een grote groep relatief zeer kwetsbare mensen. Voor de meest kwetsbare mensen en handelingen vindt de regering kwaliteitsstandaarden op het vlak van veiligheid en bejegening aangewezen. De kwaliteitsstandaarden kunnen echter ook betrekking hebben op de wijze van (klantgerichte) dienstverlening, bijvoorbeeld het betrekken van familie. De motieven en uitgangspunten die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen, dienen hierbij te worden betrokken. Een belangrijke randvoorwaarde bij de ontwikkeling van de standaarden is dat mogelijkheden voor gemeenten en cliënten om maatwerk te bieden in de ondersteuning, intact blijven. Daarnaast dienen de standaarden de wens om daar waar mogelijk te demedicaliseren als richtinggevend uitgangspunt te hebben. Dit moet leiden tot standaarden die in hun toepassing leiden tot een door de cliënt ervaren kwalitatief goede ondersteuning. In afwijking van de motie Van der Staaij wil de regering het Zorginstituut Nederland vooralsnog geen taak geven bij de ontwikkeling van deze landelijke kwaliteitsstandaarden. Uitgangspunt voor de regering is dat gemeenten de verantwoordelijkheid zullen oppakken om in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen. Het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten zal daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. De regering ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid niet zullen nemen. Daar waar dit niet het geval is of de regering anderszins van mening is dat nadere landelijke eisen aan de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning door aanbieders dienen te worden gesteld, omvat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om dit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur alsnog te doen.

5.6 De meldcode

De maatschappelijke ondersteuning is een sector waar medische, lichamelijke en geestelijke problemen bijzondere aandacht krijgen. Professionals in deze sector zullen daarom te maken krijgen met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, of zij dat nu als zodanig opmerken of niet. Om eventuele slachtoffers en daders de juiste hulp te kunnen bieden, is het noodzakelijk dat de professionals die in het kader van de maatschappelijke ondersteuning diensten leveren, zorgvuldig omgaan met signalen van huiselijk geweld. Daarom worden aanbieders van maatschappelijke ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel, in vervolg op de verplichting die met de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling36 in de Wmo (artikel 10b) werd opgenomen, verplicht om over een meldcode te beschikken waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan. De meldcode moet eraan bijdragen dat zo snel en adequaat mogelijk hulp wordt geboden. Bovendien wordt de aanbieder opgedragen de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen.

De verplichting beperkt zich tot dienstverlenende aanbieders. Organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan dienstverleners die een relatie van een zekere duur met de cliënt hebben, niet of nauwelijks in staat zijn situaties van huiselijk geweld of kindermishandeling te onderkennen; het lijkt daarom niet opportuun de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten.

Bepaalde elementen maken verplicht deel uit van een meldcode. De verplichte elementen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Niet voor alle personeelsleden en niet voor alle soorten aanbieders zal de confrontatie met mogelijke gevallen van huiselijk geweld even pregnant aanwezig zijn. Evenmin hoeft van elk personeelslid te worden verwacht dat hij zelf alle stappen van de meldcode doorloopt. Daarom zal iedere aanbieder voor de eigen organisatie een geschikte meldcode dienen vast te stellen, waarin wordt ingegaan op de verantwoordelijkheden van de diverse (groepen) personeelsleden. Vanzelfsprekend kan daarbij gebruik gemaakt worden van het ontwikkelde basismodel, maar ook van kennis en ervaring die beschikbaar is binnen de beroepsgroep.

Uit onderzoeken is gebleken dat veel professionals onzeker zijn over de te zetten stappen als zij huiselijk geweld of kindermishandeling vermoeden of signaleren. Door de stappen te beschrijven die professionals in geval van signalen van dit geweld kunnen zetten, worden professionals ondersteund in het effectief reageren op signalen van geweld. Op die manier zijn organisaties en hun medewerkers voorbereid en weten zij hoe te handelen in moeilijke situaties, die vaak enorme dilemma’s met zich brengen. Dit instrument ondersteunt professionals bij de afweging om wel of niet te melden en eventuele verdere stappen te ondernemen. Met behulp van een meldcode weten professionals welke stappen zij binnen hun organisatie kunnen zetten en wanneer zij advies en ondersteuning kunnen krijgen van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) of het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). Het gaat er uiteindelijk om dat de professional beoordeelt of hij zelf, gelet op zijn competenties, zijn verantwoordelijkheden en zijn professionele grenzen, in voldoende mate effectieve hulp kan bieden of kan organiseren. Indien de professional meent dat dit niet of maar gedeeltelijk het geval is, ligt een melding voor de hand. De stappen van de meldcode bewaken dat de veiligheid van de cliënt steeds voorop wordt gesteld en dat zorgvuldig wordt gewerkt.

Het SHG zal vanaf 1-1-2015 samengevoegd zijn met het AMK tot het Advies- en Meldpunt voor Huiselijk geweld en Kindermishandeling. Met de Jeugdwet wordt de opdracht aan gemeenten voor het vormen van een Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling op regionaal niveau in de Wmo 2015 opgenomen37.

5.7 Klachtrecht en medezeggenschap

Het kan voorkomen dat een cliënt een klacht heeft over een gedraging van de gemeente of de bejegening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning. Gedragingen van personeel worden beschouwd als gedragingen van de gemeente c.q. de aanbieder. Een gedraging kan zowel een handelen als een nalaten om te handelen zijn. Cliënten moeten in beginsel kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

In de huidige situatie is de Kwzi thans van toepassing op onderdelen van de Wmo (huishoudelijke hulp, openbare geestelijke gezondheidszorg en de uitvoering van het verslavingsbeleid). De Kwzi richt zich tot de aanbieders van deze vormen van maatschappelijke ondersteuning: zij zijn gehouden verantwoorde zorg aan te bieden en zij moeten voldoen aan de in de Wmcz en de Wkcz gestelde regels. Aanbieders zijn verplicht om bij de IGZ melding te doen van calamiteiten en seksueel misbruik. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Kwzi en Wkcz. Voor dit wetsvoorstel wordt er niet voor gekozen de Kwzi, de Wmcz en Wkcz van toepassing te doen zijn op de (brede) maatschappelijke ondersteuning (zie onderdeel 5.2 van deze memorie van toelichting).

Vooropgesteld wordt dat dit wetsvoorstel de gemeenten integraal verantwoordelijk maakt voor maatschappelijke ondersteuning aan ingezetenen. Dit betekent dat een ingezetene die klachten heeft over gedragingen van (personeel in dienst van gemeenten of van door gemeenten gecontracteerde) aanbieders maatschappelijke ondersteuning, zich altijd tot de gemeente kan wenden. De gemeente is op basis van dit wetsvoorstel gehouden in de verordening te bepalen welke eisen zij stelt aan de afhandeling van klachten van een cliënt over gedragingen door een aanbieder. Het is van belang dat een aanbieder een zorgvuldige en laagdrempelige regeling voor de indiening en afhandeling van klachten heeft, die aan de bij de verordening gestelde eisen voldoet. De gemeente zal dat element kunnen meewegen bij de keuze voor de te contracteren aanbieder. Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen, zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de aanbieder deponeren. Zij moeten er op kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel en zorgvuldig afhandelt. Als de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van een klacht open. Gemeenten en aanbieders zullen goede communicatielijnen moeten onderhouden over de ontvangst en het voortouw bij de afhandeling van klachten.

Indien de cliënt zich onheus bejegend voelt door de wijze waarop de gemeente zich heeft gedragen, kan, deze op basis van de Awb een klacht indienen bij de gemeente. De gemeente moet zorg dragen voor een adequate behandeling van klachten over gedragingen van personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De gemeente kan bijvoorbeeld een mediator inzetten voor de afhandeling van klachten. Klachten kunnen zowel mondeling als schriftelijk worden ingediend en in iedere fase van de behandeling is het mogelijk om tot een informele oplossing te komen. Indien de klager daarmee instemt, behoeft vanaf dat moment de formele weg niet meer te worden gevolgd. Als de gemeente de klacht niet naar tevredenheid afwikkelt, staat de weg naar de ombudsman open. De regering vindt het van groot belang, mede met het oog op de kwetsbare positie van de doelgroep, dat juridisering en procedures zo veel mogelijk worden voorkomen.

Gemeenten moeten cliënten goed informeren over de mogelijkheden om klachten in te dienen. Daarbij moet het duidelijk zijn wanneer en hoe men met een klacht bij de gemeente terecht kan, wanneer de klacht primair bij de aanbieder moet worden ingediend en wat men kan doen als men niet tevreden is over de afhandeling van de klacht.

Het gaat in casu niet om de reguliere bestuursrechtelijke rechtsbescherming van de Awb. Een cliënt, die het niet eens is met een beslissing van de gemeente op zijn aanvraag om ondersteuning, kan daartegen bezwaar (volledige heroverweging door de gemeente) en beroep (bij de rechtbank) aantekenen. Hij kan ingeval van een spoedeisend belang ook een voorlopige voorziening vragen. Ook in deze gevallen kan de gemeente bezien of vormen van mediation kunnen bijdragen aan het voorkomen van conflicten.

5.8 Onderzoek naar cliëntervaring

Eerder in dit hoofdstuk is het belang benadrukt van het betrekken van ingezetenen bij de totstandkoming van beleid en uitvoering van deze wet. De gemeenteraad bepaalt in de verordening op welke wijze dit gestalte krijgt. Het is van belang een lokale beleidscyclus in te richten. Met het oog daarop krijgt het zogenaamde «cliëntervaringsonderzoek» een plek in het wetsvoorstel. Daarbij stelt het college jaarlijks een onderzoek in onder cliënten van de gemeente die enige vorm van maatschappelijke ondersteuning hebben ontvangen. Dit onderzoek levert de gemeente een beeld op hoe het beleid in de praktijk is ervaren door de gebruikers van de maatschappelijke ondersteuning.

Informatie over de ervaringen van cliënten is belangrijk voor de horizontale verantwoording door het college jegens de ingezetenen over het gevoerde beleid. De uitkomst van het onderzoek kan worden betrokken bij het verbeteren van (de kwaliteit van) beleid en uitvoering en daarmee het realiseren van de beoogde effecten van het wetsvoorstel. In een ministeriële regeling zullen nadere regels worden opgenomen over de inrichting van het onderzoek. In tegenstelling tot de desbetreffende bepaling over dit onderzoek in de Wmo, is het bedoelde onderzoek in dit wetsvoorstel niet meer gericht op de tevredenheid van cliënten, maar op hun ervaringen. Deze andere insteek is ingegeven door de overweging dat een onderzoek naar de ervaringen van cliënten meer informatie oplevert dan een algemeen cijfer voor tevredenheid. De onderzoeksmethodiek is inmiddels ontwikkeld. Deze maakt het mogelijk inzicht te verwerven in de ervaring van cliënten over de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en wat dat in concreto betekent (of heeft betekend) voor hun zelfredzaamheid en participatie. Deze methodiek voorziet er ook in dat de uitkomsten van gemeenten onderling vergelijkbaar worden en opent mogelijkheden van benchmarking tussen gemeenten.

5.9 Verklaring omtrent het gedrag (VOG)

Aanbieders worden verplicht om voor personen die beroepsmatig in contact kunnen komen met cliënten, een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te hebben. Medewerkers van de aanbieder die maatschappelijke ondersteuning bieden (dus niet de telefoniste of accountant die ook bij de aanbieder werkzaam is), staan in nauw contact met vaak kwetsbare cliënten of komen bij cliënten thuis, wanneer zij bijvoorbeeld ondersteuning bieden bij algemene dagelijkse levensverrichtingen of in geval van ondersteuning in het huishouden. Deze cliënten bevinden zich vaak in een afhankelijkheidspositie ten opzichte van deze medewerkers, waardoor het niet altijd gemakkelijk is om voor de eigen veiligheid op te komen. De regering hecht eraan de veiligheid van deze cliënten te beschermen. Daar hoort bij dat medewerkers die bijvoorbeeld zijn veroordeeld voor mishandeling (van cliënten), niet (meer) mogen werken in de maatschappelijke ondersteuning. Daarom is in dit wetsvoorstel de verplichting opgenomen dat de aanbieders in de maatschappelijke ondersteuning als werkgever beschikken over een VOG van hun medewerkers. De verplichting geldt voor alle medewerkers, ongeacht of deze in dienstverband dan wel op een andere grondslag hun werkzaamheden voor de aanbieder verrichten. De verplichting strekt zich dus ook tot derden die de aanbieder in voorkomende gevallen inschakelt.

De verplichting om een VOG over te leggen ziet niet op stagemedewerkers en vrijwilligers. Een VOG heeft in het geval van stagemedewerkers geen toegevoegde waarde, want zij staan onder intensieve begeleiding van een professionele hulpverlener, die wel een VOG heeft moeten aanvragen. De mate waarin verschillende vrijwilligers (zelfstandig) in contact staan met cliënten, varieert. De beoordeling of bepaalde vrijwilligers een VOG moeten overhandigen, laten wij daarom aan de aanbieders.

De VOG dient vóór aanvang van de werkzaamheden in het bezit te zijn van de aanbieder. De VOG mag op het moment dat de betrokkene gaat werken niet ouder zijn dan drie maanden. Aanbieders zullen kandidaat-medewerkers moeten vragen een VOG over te leggen. De VOG wordt vervolgens betrokken bij de keuze tot het aangaan van een relatie met betrokkene. Aanbieders weten dus, voor zij iemand in dienst nemen, of er justitiële antecedenten zijn die aanleiding geven deze persoon niet in dienst te nemen. Aanbieders zullen de verklaring in hun administratie moeten opnemen, teneinde ook toezicht op de naleving mogelijk te maken.

De verplichting geldt ingevolge een overgangsbepaling (artikel 7.8) bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel alleen voor nieuwe medewerkers. Voor «zittend personeel» wordt bij amvb een termijn vastgesteld waarbinnen de verplichting op hen van toepassing wordt. Aanbieders zijn dus niet meteen verplicht voor personeel dat bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel al voor hen werkzaam is, over een VOG te beschikken. Wanneer een aanbieder of de toezichthouder echter vermoedt dat een medewerker niet in aanmerking komt voor een VOG, dient de aanbieder de medewerker te vragen binnen tien weken een verklaring over te leggen die niet ouder is dan drie maanden en maatregelen te nemen als hij deze niet overlegt.

Justis, de screeningsautoriteit van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V en J), beslist namens de Staatssecretaris van V en J of iemand al dan niet een VOG krijgt. Wanneer blijkt dat iemand strafbare feiten heeft gepleegd, beoordeelt Justis of deze strafbare feiten een belemmering vormen voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Justis maakt daarbij een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de aanvrager en de belangen van de samenleving. Ervaringsdeskundigen met een strafblad die in de sector maatschappelijke ondersteuning willen werken, kunnen dus in aanmerking komen voor een VOG, mits dat delict voor de te verrichten werkzaamheden niet bezwaarlijk is te achten. Onder omstandigheden is het dus denkbaar dat een voormalig dakloze (met strafblad) die in de maatschappelijke opvang wil werken of ervaringsdeskundigen op het gebied van verslaving die blijkens praktijkervaringen in de GGZ succesvol zijn bij de ondersteuning van mensen met een soortgelijke problematiek en die justitiële antecedenten hebben, toch een VOG krijgen.

5.10 Professionaliteit van gemeenten en aanbieders

Van groot belang voor de door mensen ervaren kwaliteit van hun leefsituatie, zelfredzaamheid en participatie is de ondersteuning die hulpverleners hen bieden. Dit kunnen mantelzorgers en vrijwilligers zijn, cliëntondersteuners, professionals in dienst van gemeenten of aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. De regering vindt het van groot belang dat daar waar dat is aangewezen, professionele ondersteuning voorhanden is. Om die reden gaat dit wetsvoorstel ervan uit dat op centraal niveau kwaliteitsstandaarden voor aanbieders worden ontwikkeld. Gemeenten stellen eisen aan de kwaliteit van de voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning binnen hun gemeentegrenzen. Dit wetsvoorstel vraagt tevens van de gemeenteraad om die kwaliteitseisen door te vertalen in concrete eisen aan de in te zetten beroepskrachten. Die eisen worden betrokken bij het vaststellen en beoordelen van de tarieven voor deze diensten. Op deze wijze geeft de regering vorm aan de in 2012 bij initiatiefwet in de Wmo gebrachte bepalingen ten aanzien van de tarieven van huishoudelijke hulp

Ter voorbereiding op de implementatie van dit wetsvoorstel is het belangrijk dat de beroepskrachten worden voorbereid op hun rol in de nieuwe situatie. Dit vraagt – zoals eerder aangegeven – een omslag in denken maar ook in werkwijze. De in dit wetsvoorstel neergelegde ambitie van een meer levensbrede ondersteuning vergt bovendien het investeren in bredere deskundigheid. In het transitieplan (zie hoofdstuk 11) zal dit een belangrijk punt van aandacht zijn. Met alle relevante partijen zullen afspraken worden gemaakt over een adequate opleidingsagenda. Bezien wordt of de zgn. «Wmo-werkplaatsen» hierin een belangrijke rol kunnen vervullen.

6 Gegevensverwerking

6.1 Inleiding

Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel de verantwoordelijkheid ingezetenen, waar nodig, te ondersteunen in hun zelfredzaamheid en participatie of in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Zij dienen deze ondersteuning zo goed mogelijk af te stemmen op de specifieke situatie van de cliënt waarbij de ondersteuningsbehoefte en het eventueel daarop volgende aanbod, integraal en «levensbreed» worden bezien. Dit kan alleen indien een optimale afstemming plaatsvindt tussen de gemeente en andere diensten en functionarissen. Een belangrijk voorbeeld, waar in deze toelichting al aan is gerefereerd, is de noodzakelijke afstemming tussen gemeenten en zorgverzekeraars.

Het is aan gemeenten om in een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel alle omstandigheden te betrekken die van belang zijn voor een goede afweging van een verzoek om een (maatwerk)voorziening. Gemeenten zullen zich een beeld moeten vormen van iemands vraag en behoeften op het terrein van maatschappelijke ondersteuning, zijn gezondheidstoestand voor zover die daarbij van belang is, voorzieningen waarvan hij al gebruik maakt, zijn mogelijkheden tot participatie en de mogelijkheden van zijn sociale netwerk. Voorts wordt van gemeenten gevraagd dat zij integraal, dat wil zeggen ook met inachtneming van andere gemeentelijke verantwoordelijkheden en in samenwerking met de zorgverzekeraars beoordelen welke ondersteuning iemand nodig heeft, zodat zij een integraal aanbod kunnen doen. Om tot een goede beslissing inzake een maatwerkvoorziening te kunnen komen, zullen de gemeenten dan ook de beschikking krijgen over persoonsgegevens, met inbegrip van bijzondere persoonsgegevens, die de cliënt tijdens het onderzoek zelf aan de gemeente verschaft. Ook zullen gemeenten daarbij, met toestemming van de cliënt, persoonsgegevens van de cliënt verwerken waarover zij beschikken ten behoeve van de uitvoering van andere wettelijke taken. Ten slotte zullen gemeenten bij de uitvoering van hun wettelijke taak op grond van dit wetsvoorstel, met toestemming van de cliënt, ook persoonsgegevens van de cliënt verwerken waarover andere organisaties beschikken.

De regering ziet onder ogen dat een dergelijke gegevensverwerking potentieel grote inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer. Tegelijk is deze gegevensverwerking essentieel om gemeenten in staat te stellen dit wetsvoorstel uit te voeren en aldus te voorzien in de behoefte van mensen aan maatschappelijke ondersteuning. Om die reden is een privacy impact assessment (PIA) op de mogelijke gegevensverwerking tussen en bij partijen uitgevoerd («Gegevensuitwisseling en gegevensbescherming rond de Wmo en AWBZ», Duthler Associates, 2013). Vanwege de voor een goede uitvoering van het wetsvoorstel noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens is het noodzakelijk de gegevensverwerking in het wetsvoorstel zorgvuldig te normeren en te reguleren teneinde een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en risico’s voor de bescherming van die gegevens te voorkomen.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het algemene juridisch kader voor gegevensverwerking in relatie met dit wetsvoorstel en wordt zo goed mogelijk aangegeven welke waarborgen en beveiliging noodzakelijk zijn en hoe er tot een gedefinieerde gegevensset voor de noodzakelijke uitwisseling gekomen gaat worden. Bij amvb zullen deze punten verder gedefinieerd worden. Tevens wordt ingegaan op het gebruik van het burgerservicenummer (bsn).

6.2 Algemeen juridisch kader

Informatie over een persoon is een aspect van de persoonlijke levenssfeer. Zomaar persoonsgegevens verzamelen is niet toegestaan. Elke verzameling van persoonsgegevens dient een legitiem doel te hebben, noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving en te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit is bepaald in internationale en nationale wet- en regelgeving. De hierna genoemde regelgeving geeft blijk van het grote belang van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens en regelt welke eisen daarbij gelden.

Het uitoefenen van de taken van een SHG gaat gepaard met de verwerking van persoonsgegevens van en naar verschillende personen en instellingen. Met name bij het registreren van meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, bij het beoordelen van de melding en de hulpbehoefte evenals bij het toeleiden naar de juiste instantie, zal immers sprake zijn van het verwerken van persoonsgegevens van en naar verschillende personen en instellingen. Ook bij het verstrekken van inlichtingen aan een SHG door een professional kan sprake zijn van het verwerken van persoonsgegevens. Wanneer het belang van een slachtoffer dat eist, zal de privacy van die persoon en van andere betrokkenen daarvoor moeten wijken. Dat is een afweging die telkens opnieuw gemaakt zal moeten worden. De bepalingen over de gegevensverwerking in verband met de SHG-taken zijn per 1 juli 2013 in de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen met het wetsvoorstel waarmee de meldcode is geregeld. Hetgeen in dat verband in de toelichting is opgemerkt blijft ongewijzigd van toepassing.

6.2.1 Toets aan nationaal kader

In de Grondwet en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zijn artikelen opgenomen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet stelt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en dat een beperking hiervan alleen kan geschieden bij of krachtens wet. Artikel 7 van de Wbp bepaalt dat persoonsgegevens uitsluitend voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden mogen worden verzameld. Het verzamelde aantal gegevens over personen mag niet te veel zijn in verhouding tot het doel waarvoor de gegevens nodig zijn, maar ook niet te weinig. De gegevens moeten ter zake dienend zijn. Er moet een relatie zijn tussen de soort gegevensverzameling en het doel van registratie. Het verzamelen van persoonsgegevens moet gerechtvaardigd zijn.

In artikel 8 van de Wbp is een limitatief aantal gronden opgenomen die het begrip «gerechtvaardigd» nader invullen. Zo is verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8 van de Wbp toegestaan indien betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend (onderdeel a), de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is (onderdeel c) en de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door een bestuursorgaan (onderdeel e). Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als de verwerking op één of meer van die gronden is gebaseerd. De daarop volgende artikelen bevatten verdere voorschriften omtrent de verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 16 van de Wbp verbiedt de verwerking van bijzondere persoonsgegevens over iemands gezondheid en enige andere onderwerpen, behoudens de uitzonderingen die in de daarop volgende artikelen zijn mogelijk gemaakt. Voor dit wetsvoorstel zijn met name de artikelen 21, 23 en 24 van de Wbp van belang.

Artikel 21 van de Wbp bevat specifieke uitzonderingen op het verbod van artikel 16 voor zover het gaat om persoonsgegevens betreffende de gezondheid. De bepaling geeft bijvoorbeeld in onderdeel a van het eerste lid hulpverleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg of maatschappelijke dienstverlening het recht om gezondheidsgegevens van iemand te verwerken, voor zover dat noodzakelijk is voor een goede behandeling of verzorging van de betrokkene. Ook geeft de bepaling in onderdeel f van het eerste lid bestuursorganen dat recht, voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene. Het derde lid van dat artikel maakt het verder mogelijk om ook andere bijzondere persoonsgegevens te verwerken, voor zover dit noodzakelijk is in aanvulling op de verwerking van persoonsgegevens betreffende de gezondheid met het oog op een goede behandeling of verzorging van betrokkene.

Artikel 23 van de Wbp kent nog enkele uitzonderingen op het verwerkingsverbod van artikel 16. Daarbij verdient allereerst vermelding dat het verbod niet geldt als de verwerking geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van betrokkene (eerste lid, onderdeel a) of dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend maatschappelijk belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald (eerste lid, onderdeel f)

Door de Wmo 2015 ontstaat een wettelijke basis voor de uitvoering van taken in het kader van de maatschappelijke ondersteuning en de verwerking van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens. Daarmee is de beperking van de persoonlijke levenssfeer in overeenstemming met de Grondwet bij de wet voorzien. Gemeenten hebben de verplichting voor hun burgers te voorzien in maatschappelijke ondersteuning; de gegevensverwerking, zoals in het wetsvoorstel vervat, is daarvoor noodzakelijk. Bij de uitvoering van de Wmo 2015 handelen gemeenten op grond van hun publiekrechtelijke taak. De verwerking van persoonsgegevens is daarmee ook in overeenstemming met artikel 8, onderdelen c en e, van de Wbp.

Voor zover voor de uitvoering van het wetsvoorstel ook bijzondere persoonsgegevens moeten worden verwerkt, vormen artikel 21, eerste lid, onderdeel a (voor de hulpverleners en aanbieders van maatschappelijke ondersteuning) en onderdeel f (voor bestuursorganen) daarvoor een genoegzame wettelijke basis. Daarbij moet worden bedacht dat het merendeel van de persoonsgegevens van de cliënt door hemzelf of namens hem worden verstrekt tijdens het onderzoek dat aan het toekennen van een maatwerkvoorziening voorafgaat (het keukentafelgesprek). Tijdens dat onderzoek zal de gemeente er goed aan doen betrokkene – mede met het oog op de rechten die de Wbp hem geeft – te wijzen op de consequentie dat voor het onderzoek en de behandeling van zijn aanvraag, maar ook voor de verlening van de toe te wijzen ondersteuning en de eventuele oplegging van eigen bijdragen persoonsgegevens over hem moeten worden verwerkt. Als dat zorgvuldig gebeurt, wordt bewerkstelligd dat betrokkene zich ervan bewust is dat zijn persoonsgegevens worden verwerkt en dat het van belang is dat deze juist zijn. Daardoor is betrokkene ook in staat om eventueel aan te geven dat hij niet instemt met de verwerking van bepaalde gegevens. Voorts worden slechts met expliciete toestemming van de cliënt voor de uitvoering van het wetsvoorstel door de gemeente persoonsgegevens over hem verwerkt waarover de gemeente uit anderen hoofde beschikt of die de gemeente van de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder verkrijgt.

Voor zover voor de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de behandeling van een aanvraag of de levering van een maatwerkvoorziening, op grond van het voorgaande geen wettelijke basis aanwezig mocht worden geacht, bieden artikel 23, eerste en derde lid, van de Wbp die basis. Dit zal aan de orde kunnen zijn voor zover het gaat om het verwerken van persoonsgegevens van personen uit het sociale netwerk van de cliënt. Soms zullen de betrokken personen ook aanwezig zijn of betrokken worden bij het keukentafelgesprek naar aanleiding van de melding van iemand die ondersteuning behoeft. Veelal zullen omtrent deze personen slechts in beperkte mate persoonsgegevens behoeven te worden verwerkt. Het wetsvoorstel clausuleert dit tot persoonsgegevens omtrent de hulp die zij aan de cliënt bieden of kunnen bieden. Het ligt in de rede dat tijdens het onderzoek bij het door of namens de cliënt verschaffen van deze gegevens wordt nagegaan of deze personen instemmen met het verwerken van de gegevens en dat deze toestemming zo nodig wordt gevraagd. Het is echter denkbaar dat dit niet mogelijk is of dat de toestemming niet kan worden verkregen. Het wetsvoorstel, dat beoogt recht te doen aan het zwaarwegende algemeen belang van een goede maatschappelijke ondersteuning (integrale benadering van de gezondheid van betrokkenen die zijn aangewezen op goede behandeling of verzorging), biedt in een dergelijk geval nadrukkelijk een basis voor het toch verwerken van die persoonsgegevens, voor zover dat noodzakelijk is. In het belang van de persoonlijke levenssfeer zijn met dit wetsvoorstel de door artikel 23, eerste lid, onderdeel f, vereiste passende waarborgen gecreëerd. Die waarborgen worden in de algemene maatregel van bestuur (amvb) op basis van artikel 4.2.7 uitgewerkt volgens de lijnen in dat artikel aangegeven. Deze waarborgen bestaan onder meer uit: de beperking van de kring van personen die kennis kunnen nemen van de persoonsgegevens, toestemming van de cliënt voor bepaalde verwerkingen van persoonsgegevens en waar mogelijk beperking van de te verwerken persoonsgegevens tot «dat»- in plaats van «wat»-informatie.

6.2.2 Toets aan internationaal en Europees kader

In het Internationaal Verdrag ter bescherming van de Burgerlijke en Politieke rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zijn artikelen opgenomen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 17 van het IVBPR geeft een ieder het recht op bescherming door de wet tegen willekeurige en onrechtmatige inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Gelet op de tekst, is inmenging in de persoonlijke levenssfeer, zoals de verwerking van persoonsgegevens, slechts toegestaan als deze noodzakelijk is en op een gerechtvaardigde grondslag geschiedt.

Het wetsvoorstel voldoet aan de vereisten van artikel 8 van het EVRM. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het tweede lid ziet op de mogelijkheid om het recht in te perken. Volgens het tweede lid moet de inmenging bij wet zijn voorzien, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en een legitiem doel nastreven. Het laatste vereiste van artikel 8 van het EVRM is dat het beperken van het recht op bescherming in het belang moet zijn van een in het tweede lid opgesomd legitiem doel. Het legitieme doel dat dit voorstel nastreeft, is het beschermen van de gezondheid van de burger. Dit is een van de doelcriteria, genoemd in artikel 8 van het EVRM. De bepalingen van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens zijn uitgewerkt in de hiervoor aangegeven artikelen van de Wbp.

Het wetsvoorstel voldoet aan het vereiste dat de inmenging bij wet moet zijn voorzien, omdat de bevoegdheid tot het verwerken van gegevens bij wet wordt geregeld, de burger toegang heeft tot de wet en de bepalingen duidelijk zijn omschreven.

Het wetsvoorstel voldoet ook aan de eis dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Dit betekent dat er een dringende maatschappelijke behoefte dient te bestaan en dat de inmenging voldoet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is in dit geval sprake van een dringende maatschappelijke behoefte (integrale benadering van de hulpvraag van betrokkenen) met ondersteuningsvragen op meerdere domeinen. Het (gezondheids)belang van de burger is gediend bij het breed kunnen bezien van zijn problematiek, zodat een adequaat ondersteuningsarrangement kan worden geboden. Het totale resultaat, namelijk opvang, het meedoen in de maatschappij, bevorderen van de participatie en zelfredzaamheid, wordt mogelijk onvoldoende gewaarborgd als de gemeenten niet bevoegd zou zijn tot de in het wetsvoorstel voorziene verwerking van persoonsgegevens. Wat betreft de verwerking van persoonsgegevens door het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG), geldt dat de dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in het tegengaan van huiselijk geweld.

Het voorstel voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het doel van de maatregelen is om de gezondheid van de burgers te beschermen. Om dit doel te kunnen bereiken (met behulp van het eigen netwerk, en waar nodig de ondersteuning van het college, de burger in staat stellen om mee te kunnen doen in de maatschappij, zo lang mogelijk thuis te kunnen blijven wonen, zelfredzaam te zijn of anderen te ontmoeten) zal het college informatie over de betrokkene moeten kunnen verwerken om tot een onderbouwde, passende en rechtmatige ondersteuning te komen. De proportionaliteit is gewaarborgd doordat er slechts gebruik wordt gemaakt van de meest noodzakelijke, tot het minimum beperkte gegevensset. Overwegingen van proportionaliteit hebben ertoe geleid dat het college een ingezetene direct bij melding van een ondersteuningsbehoefte wijst op de integrale werkwijze, hem verzoekt de nodige persoonsgegevens te verstrekken en hem ook toestemming vraagt voor de verwerking en verstrekking van de persoonsgegevens waarover de gemeente uit anderen hoofde beschikt (persoonsgegevens die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet, Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) of die de gemeente van de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder zou willen ontvangen en die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Op deze wijze is gewaarborgd dat het college, waar relevant, voor de uitvoering van deze wet over de vereiste gegevens kan beschikken.

Het ligt in het voornemen om bij amvb te regelen dat het college zo beperkt mogelijk inzicht krijgt in de gegevens uit andere domeinen door middel van een systeem waarbij primair alleen gezien kan worden dat een cliënt ook al zorg ontvangt of daar recht op zou hebben op grond van andere wetgeving (zgn. dat-gegevens). Met deze mate van gegevensverwerking wordt de persoonlijke levenssfeer zo min mogelijk aangetast en wordt de burger zo min mogelijk belast met onnodige administratieve lasten, maar kan hij wel rekenen op optimaal afgestemde dienstverlening. Ook wordt aldus voorkomen (wat vanuit het oogpunt van doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen van belang is) dat dubbele gegevensverstrekking en langs elkaar heen werken van professionals plaatsvindt. De regels van het wetsvoorstel en de Wbp brengen met zich dat de verwerking van persoonsgegevens tot het hoogst noodzakelijke wordt beperkt en dat uitwisseling alleen onder voorwaarden en waarborgen geschiedt. In de amvb wordt voorts nader vastgelegd welke gegevens die verkregen zijn voor het doel van deze wet, op welke wijze verwerkt mogen worden. Proportionaliteit en dataminimalisatie zullen hierbij het uitgangspunt zijn.

Subsidiariteit betekent dat er geen minder ingrijpend middel is om het doel te bereiken. Er zijn geen alternatieven die het de gemeente mogelijk maken de gezondheid op gelijke wijze te beschermen en maatwerk te leveren en die een kleinere inmenging in de persoonlijke levenssfeer met zich brengen. Er zijn andere alternatieven overwogen. Zo is overwogen om niets in de wet vast te leggen met betrekking tot de gegevensuitwisseling. Dit zou een te groot risico met zich brengen dat uitwisseling en afstemming niet zal plaatsvinden of dat verwerking en uitwisseling van gegevens via informele kanalen en niet-transparant zal plaatsvinden. Een ander alternatief dat overwogen is, betreft het volledig overdragen van persoonsgegevens van de burger aan de verschillende ketenpartners. Hiertoe is niet besloten omdat deze benadering naar de mening van de regering niet voldoet aan de eis van proportionaliteit. Een ander alternatief dat is overwogen, betreft het verwerken van persoonsgegevens zonder toestemming van de burger. De administratieve lastendruk van dit alternatief was weliswaar gunstiger, maar mede naar aanleiding van de uitgevoerde PIA is geconcludeerd dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer die daarmee gepaard zou gaan, onevenredig groot zou worden.

6.3 Bescherming persoonsgegevens in dit wetsvoorstel

De vereisten die voortvloeien uit de Wbp, zijn in dit wetsvoorstel geborgd in het proces waarbij de cliënt zelf het merendeel van de gegevens levert die het college nodig heeft om de ondersteuningsbehoefte (integraal) te kunnen beoordelen. Met expliciete toestemming van de cliënt kan het college relevante persoonsgegevens uit andere domeinen opvragen en verwerken.

Waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens die in het kader van de Wmo worden getroffen, zijn onder meer:

  • om de doelbinding te waarborgen, is per actor zo concreet en nauw mogelijk omschreven voor welke specifieke taken gegevensverwerking en – verstrekking is toegestaan; dat is gebeurd door de artikelen te noemen, waarin per actor de taak is neergelegd waarvoor de gegevensverwerking of -verstrekking mag plaatsvinden;

  • als criterium voor de beoordeling van de proportionaliteit en de noodzaak van gegevensverwerking en -verstrekking is in de bepalingen zo nauwkeurig mogelijk aangegeven dat de bevoegdheid tot verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens alleen bestaat voor zover die persoonsgegevens voor een welomschreven specifiek doel (bijv. voor de beoordeling van de behoefte aan ondersteuning van participatie of zelfredzaamheid) noodzakelijk zijn;

  • ook is zo precies mogelijk aangegeven dat het moet gaan om persoonsgegevens die zijn verkregen langs een daarbij aangegeven weg;

  • toestemming van en transparantie voor de cliënt voor bepaalde verwerkingen van persoonsgegevens;

  • gepaste beveiligingsvereisten.

Het recht van de betrokkene op inzage en correctie biedt eveneens waarborgen voor een juiste gegevensverwerking.

6.4 Verwerking en verstrekking van persoonsgegevens in dit wetsvoorstel

6.4.1 Doelen

Welke gegevens verwerkt of verstrekt worden door de afzonderlijke actoren, benoemd in de bepalingen in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel, is per actor geclausuleerd door het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen. Te denken valt aan onderstaande doelen:

  • beoordeling/onderzoek naar noodzaak van een maatwerkvoorziening;

  • wel/niet toekennen van een maatwerkvoorziening;

  • toets op rechtmatigheid/voorkomen van dubbele verstrekkingen (in relatie tot Zvw of Wlz);

  • inrichten van een integraal aanbod (met zorg vanuit de Zvw, de Jeugdwet, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, Participatiewet, informele zorg);

  • opdrachtverstrekking aan aanbieder van een maatwerkvoorziening;

  • beoordeling van de ondersteuning;

  • toezicht;

  • budgetbepaling.

6.4.2 Gegevensset

Het wetsvoorstel beoogt maatwerk, zodat per individuele cliënt zorgvuldig en uitvoerig moet worden onderzocht hoe zijn situatie en ondersteuningsbehoefte is en welke rol hij zelf, zijn gezinsgenoten, zijn mantelzorger en anderen uit zijn sociale netwerk kunnen spelen bij het invullen daarvan. Welke gegevens exact nodig zijn om een goede inschatting te kunnen maken of een maatwerkvoorziening voor de hand ligt of niet, zal per situatie verschillen. Aan de hand van casuïstiek en cliëntprofielen, bijvoorbeeld met het boekje «Wie is de cliënt?» (CIZ, 2013), zal tot een meer precieze definiëring van de gegevensset kunnen worden gekomen, die zal worden opgenomen in de amvb.

In het wetsvoorstel is per actor geregeld voor welke taak de gegevensverwerking of -verstrekking mag plaatsvinden; als criterium voor de beoordeling van de proportionaliteit en de noodzaak van gegevensverwerking en -verstrekking is in de bepalingen zo nauwkeurig mogelijk aangegeven dat de bevoegdheid tot verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens alleen bestaat voor zover die persoonsgegevens voor een welomschreven specifiek doel (bijv. voor de beoordeling van de behoefte aan ondersteuning van participatie of zelfredzaamheid) noodzakelijk zijn; ook is zo precies mogelijk aangegeven dat het moet gaan om persoonsgegevens die zijn verkregen langs een daarbij aangegeven weg.

Een selectie van de afzonderlijk beoogde gegevensuitwisselingen is onderworpen aan een beoordeling door middel van het Toetsmodel PIA Rijksdienst. Duidelijk is dat het ook kan gaan om bijzondere persoonsgegevens inzake de gezondheid van de betrokkene: gegevens over diens lichamelijke of geestelijke beperkingen of problemen, voor zover relevant voor de beoordeling van de problematiek. Gelet op de impact van deze gegevens in de persoonlijke levenssfeer, ziet de regering de noodzaak om zo precies mogelijk te zijn in het vastleggen welke gegevens over wie en voor welk doel verwerkt mogen worden. Het voorschrijven van een exacte gegevensset voor de verwerking en verstrekking is niet doenlijk.

Het wetsvoorstel maakt onderscheid tussen gegevens over de cliënt, de mantelzorger, de gezinsgenoten en anderen uit het sociale netwerk. Niet over elke persoon mogen en moeten evenveel gegevens worden verwerkt. Over de cliënt mogen meer gegevens worden verwerkt dan over personen in zijn omgeving (bijvoorbeeld de echtgenoot, ouders en de inwonende kinderen). Het gaat dan slechts om gegevens die betrekking hebben op de ondersteuning die zij kunnen bieden, of in het geval van de echtgenoot ook om gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Van mantelzorgers zullen nog minder gegevens verwerkt hoeven te worden. Dan gaat het om enkele persoonsgegevens als naam en adres en de inhoud en omvang van de mantelzorg, maar ook eventueel de belastbaarheid van de mantelzorger als het gaat om zorgtaken. Als het gaat om het sociale netwerk zal veelal kunnen worden volstaan met zogenaamde «dát-informatie»: bij voorbeeld dat een buurvrouw af en toe boodschappen doet voor de cliënt. Het is dan niet eens altijd noodzakelijk om te beschikken over de NAW-gegevens van betrokkene. Het gaat er slechts om dat er een beeld is van de sociale omgeving van de burger waarmee bij het vaststellen van een ondersteuningsaanbod rekening gehouden kan worden. Bij de verwerking van de gegevens over personen uit het sociale netwerk moet het college zeer terughoudend zijn. Het kan hier alleen gaan om informatie over betrokkenen in het sociale netwerk die relevant zijn voor de bepaling van het ondersteuningsaanbod en de eventuele inzet van mantelzorg, voor zover die informatie relevant is bij de afweging om een maatwerkvoorziening al dan niet toe te kennen. Er zijn enkelvoudige of complexere ondersteuningsvragen. Soms is een ondersteuningsvraag een optelsom van meerdere problemen. De gespreksvoerder moet een inschatting kunnen maken of ook gegevens van overige huisgenoten of vanuit andere domeinen, zoals schulden, werkloosheid, zorg of jeugdzorg, noodzakelijk zijn om tot een goede beoordeling te komen. Afhankelijk van de specifieke situatie is dan samenwerking noodzakelijk tussen de verschillende diensten binnen de gemeente en van de gemeente met andere organisaties.

Daarnaast is ook een categorisering aan te brengen in soorten voorzieningen in relatie tot benodigde gegevens die een partij moet mogen verwerken. De aanbieder van een maatwerkvoorziening zal, om adequate ondersteuning te kunnen bieden, veelal moeten beschikken over persoonsgegevens over de gezondheid. De aanbieder van een algemene voorziening daarentegen zal wellicht in het geheel geen gegevens hoeven te verwerken, dan wel kunnen volstaan met enkele basale gegevens die noodzakelijk zijn als de cliënt meerdere malen van de voorziening gebruik maakt of wanneer een bijdrage verschuldigd is. Wanneer het gaat om een integraal aanbod van de zorgverzekeraar en de gemeente, betreft het ook gegevens van buiten het gemeentelijke domein die met een ander doel en binnen andere wettelijke kaders zijn verzameld.

Uit het oogpunt van proportionaliteit en om te waarborgen dat zo min mogelijk persoonsgegevens worden gebruikt om het doel te bereiken, moet in deze gevallen zoveel mogelijk gewerkt worden met «dat-informatie» in plaats van «wat-informatie». Bijvoorbeeld bij het vastleggen van het onderzoek kan worden volstaan met het opnemen dát er ook zorg vanuit de Zvw wordt geleverd en dat het college daarom concludeert dat de ondersteuning vanuit een algemene voorziening passend is en een maatwerkvoorziening niet nodig is. Op basis van de «dat-informatie» van de zorgverzekeraar kan het college contact met de betrokkene zoeken om te bepalen wat dat bijvoorbeeld betekent voor een eventueel te leveren maatwerkvoorziening vanuit de Wmo. Een belangrijk voorbeeld in het kader van dit wetsvoorstel is de afstemming tussen gemeenten en zorgverzekeraar. Gemeenten en zorgverzekeraar willen straks een gezamenlijk arrangement kunnen aanbieden (en dus ook inkopen), waarbij bijvoorbeeld één hulpverlener zowel ondersteuning in het kader van de Wmo als de zorg in het kader van de Zvw verleent. Om dit afgestemde aanbod aan de cliënt te kunnen realiseren, moeten de hulpverlener en de verantwoordelijke partijen (gemeente en zorgverzekeraar) informatie met elkaar kunnen uitwisselen.

Als laatste is er nog een categorisering mogelijk in de verschillende rollen en personen per partij. Het college kent verschillende rollen bij de uitvoering van het wetsvoorstel, zoals beoordeling, besluitvorming, afrekening, verantwoording, monitoring en toezicht. Deze moeten nader worden gespecificeerd om te kunnen definiëren wie binnen of in opdracht van de gemeente welke gegevens mag verwerken en verstrekken. Ook aan de kant van de aanbieder is onderscheid te maken in de verschillende verantwoordelijkheden met de daarbij behorende persoonsgegevens.

De bepalingen van het wetsvoorstel brengen met zich dat aan de hand van casuïstiek en cliëntprofielen per situatie op basis van de wettelijke taak van de betrokken partij en rekening houdend met de mate van vertrouwelijkheid van persoonsgegevens zorgvuldig wordt bezien welke gegevensset noodzakelijk is. Daarbij speelt bijvoorbeeld een rol of de gegevensvraag betrekking heeft op afstemming en integratie van dienstverlening of op beoordeling van rechtmatigheid en oneigenlijk gebruik.

Welke gegevens verwerkt mogen worden, is ook afhankelijk van de aanpalende wet- en regelgeving die gelijktijdig wordt aangepast (of in ontwikkeling is). Bijvoorbeeld de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de wijzigingen in de sfeer van de zorgverzekering. Ook kan worden gewezen op de hierna nog te noemen verkenning naar een kaderwet voor gegevensverstrekking in het sociale domein. Het college als verantwoordelijke moet, ook tijdens het proces van nadere definiëring van de gegevensset, zeer zorgvuldig en terughoudend zijn en conform de bepalingen van de Wbp handelen, met de clausulering dat alleen die gegevens verwerkt en verstrekt mogen worden die strikt noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wet. De waarborgen, zoals bij paragraaf 6.3.2 van dit hoofdstuk al geformuleerd, zien er verder op dat de risico’s inzake het bovenmatig delen van gegevens en het gebruik van gegevens voor een niet-verenigbaar doel worden ondervangen, ook gedurende het voorgenomen proces. Ook de eisen aan de beveiliging van gegevens worden in de amvb opgenomen.

6.4.3 Toestemming van betrokken bij verwerking van de gegevens

Het merendeel van de relevante persoonsgegevens zal veelal door de betrokkene aan het college worden verstrekt tijdens het onderzoek. In het geval van een maatwerkvoorziening zal het college de betrokkene al bij melding (online, aan de balie of anderszins) op de hoogte stellen van het feit dat het college en andere bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening betrokken actoren de door de cliënt verstrekte persoonsgegevens zullen verwerken. Het college zal tevens de betrokkene informeren over de doelstellingen van de verwerking en dat hij recht heeft op inzage en informatie.

De betrokkene wordt, indien noodzakelijk voor een goede beoordeling van de ondersteuningsbehoefte, om ondubbelzinnige toestemming gevraagd voor verwerken van persoonsgegevens die door het college verkregen zijn uit hoofde van de Jeugdwet, de Participatie of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Ook mag het college, met ondubbelzinnige toestemming van de cliënt, persoonsgegevens opvragen bij de zorgverzekeraar ter beoordeling van de ondersteuningsbehoefte of voor het inrichten van een integraal of op elkaar afgestemd aanbod. Het college wordt hiermee in staat gesteld om samen met de zorgverzekeraar een integraal aanbod in te richten, bijvoorbeeld in situaties waar verpleging hand in hand gaat met de door het wetsvoorstel voorziene maatschappelijke ondersteuning. Als de cliënt geen ondubbelzinnige toestemming geeft, betekent dat niet dat het de gemeente vervolgens zonder meer vrij zou staan negatief te beschikken op de aanvraag van een maatwerkvoorziening. Het gaat immers om persoonsgegevens uit andere delen van het zogenaamde sociale domein. De gemeente moet daarover kunnen beschikken om te waarborgen dat een toe te wijzen maatwerkvoorziening zo goed mogelijk is afgestemd op hulp die het huishouden op grond van andere wetgeving ontvangt (integraal aanbod). Weigering van ondubbelzinnige toestemming brengt met zich dat de gemeente minder goed in staat zal zijn te komen tot een integraal aanbod; het ontbreken van de gegevens staat het toekennen van een maatwerkvoorziening niet per definitie in de weg. Het spreekt vanzelf dat het gevolg van het weigeren van toestemming kan zijn dat de maatwerkvoorziening niet of minder goed zal zijn afgestemd op andere voorzieningen die hij ontvangt. Betrokkenen zullen het college in dat geval dan ook niet daarop kunnen aanspreken.

Ook kan het college persoonsgegevens opvragen waaruit kan worden afgeleid of er een indicatie aanwezig is voor langdurige intensieve zorg. Bewust of onbewust zou dat anders kunnen leiden tot dubbele verstrekkingen. Deze persoonsgegevens kan het college, alleen met ondubbelzinnige toestemming van de cliënt, opvragen bij het CIZ.

Bij het vragen van deze ondubbelzinnige toestemming door het college bij de melding zal het college hebben duidelijk te maken dat en welke van deze gegevens op grond van artikel 4.2.1 mogelijkerwijs ook worden verstrekt aan aanbieders, CAK, Sociale verzekeringsbank (SVB) en toezichthouders. De bedoelde wettelijke bepaling voorkomt dat bij herhaling door opeenvolgende organisaties toestemming moet worden gevraagd. Op die manier worden administratieve lasten voorkomen en is een goed proces geborgd.

Te allen tijde moeten de verwerking en verstrekking van de persoonsgegevens proportioneel zijn en kunnen worden verantwoord binnen de doelstellingen van deze wet.

Om de ondersteuningsbehoefte goed te kunnen beoordelen en een maatwerkvoorziening in te richten, heeft het college gegevens nodig over de aanwezigheid en inzetbaarheid van de mantelzorger. De persoonsgegevens over de mantelzorger worden door de cliënt of mantelzorger verstrekt aan het college. Indien het college persoonsgegevens over de mantelzorger moet verwerken (bij de beoordeling van de ondersteuningsbehoefte of inrichting van de maatwerkvoorziening), moet de mantelzorger, eventueel via de cliënt, daarvan op de hoogte worden gesteld.

Als er binnen het huishouden van de cliënt sprake is van voorzieningen op grond van andere wetten bij gezinsgenoten, is dat voor het college soms relevant om rekening mee te houden bij de inrichting van het mogelijke aanbod. Het college is daarom bevoegd om persoonsgegevens van inwonende kinderen en andere huisgenoten met dit doel te verwerken. Het gaat hier om gegevens die de cliënt zelf verstrekt. Omwille van zorgvuldigheid en transparantie zal het college, eventueel via de cliënt, de betrokkenen moeten wijzen op de (noodzakelijke) gegevensverwerking van hun gegevens. Ook de betrokken huisgenoten hebben recht op inzage van hun gegevens.

Dit wetsvoorstel geeft het college ook de bevoegdheid om de persoonsgegevens van andere personen in het sociale netwerk van de cliënt te verwerken, indien dat noodzakelijk is voor de beoordeling van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt of de inrichting van de maatwerkvoorziening. Het gaat hierbij alleen om gegevens die door de cliënt of betrokkenen zelf zijn verstrekt. Wanneer het college het noodzakelijk acht om deze verkregen persoonsgegevens op te nemen in verdere documentatie (bijvoorbeeld het gespreksverslag), dient het de betrokkenen daarvan op de hoogte te stellen en te wijzen op hun inzage en correctie recht.

Het college mag de gegevens (ook over mantelzorger, huisgenoten en sociaal netwerk) indien relevant (en dus noodzakelijk) verstrekken aan partijen, zoals de aanbieder van een maatwerkvoorziening. De toezichthoudende ambtenaar mag vanuit het oogpunt van bijvoorbeeld fraudebestrijding of bestrijding van huiselijk geweld, zelf het college verzoeken om persoonsgegevens voor zover deze nodig zijn voor de uitvoering van zijn taken.

Het college kan alleen een zorgvuldige afweging maken en een integraal aanbod doen als het beschikt over de noodzakelijke gegevens. Het (bewust) geen toestemming verlenen aan het college tot verwerking of inzage in gegevens of het maar ten dele verlenen van toestemming door de cliënt, kan er daarom mogelijk toe leiden dat het college komt tot een negatief besluit op een aanvraag. Dat is het geval als het college niet kan vaststellen of er reden is de cliënt met een maatwerkvoorziening te ondersteunen.

Het wetsvoorstel stelt de cliënten in staat om zelf vooraf de afweging te maken of zij de voor uitvoering van het wetsvoorstel benodigde gegevensverwerking in verhouding vinden staan tot de benodigde ondersteuning. Betrokkenen kunnen op deze gronden desgewenst ook afzien van ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening. Eventueel kan men er dan voor kiezen om alleen gebruik te maken van de algemene voorzieningen die de gemeente biedt.

6.4.4 Transparantie

Gegevensverwerkingen moeten transparant zijn voor betrokkenen. Dat houdt in dat kenbaar moet zijn door wie en met welk doel persoonsgegevens verwerkt worden. De kenbaarheid van de doelstelling is in de eerste plaats verzekerd doordat deze in de wet is opgenomen: het bevorderen van de participatie en zelfredzaamheid door middel van het bieden van maatschappelijke ondersteuning. In tweede instantie zullen burgers over de doelstelling van de gegevensverwerking worden geïnformeerd door de verantwoordelijken voor de specifieke verwerking. In het geval van gemeenten zal informatie over de verwerking van persoonsgegevens worden verstrekt in het kader van het onderzoek dat na een melding plaatsvindt. Behalve het recht op informatie, hebben betrokkenen ook recht op inzage in en correctie van hun persoonsgegevens. Deze belangrijke rechten zorgen ervoor dat een betrokkene greep houdt op de eigen persoonsgegevens en de juistheid, actualiteit en nauwkeurigheid kan controleren. Deze rechten zijn in aanvulling op hetgeen de Wbp bepaalt, expliciet opgenomen in artikel 4.1.7 van het wetsvoorstel. Deze regelgeving houdt in dat naast het college ook alle andere partijen die beschikken over persoonsgegevens van de betrokkene, zoals een aanbieder van een maatwerkvoorziening, de plicht hebben deze beschikbaar te stellen voor inzage en correctie van de betrokkene.

6.4.5 Beveiliging

Artikel 4.2.7, tweede lid, voorziet in nadere regelgeving met betrekking tot de beveiliging (amvb). Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de afspraken die gemeenten al hebben gemaakt als opvolging van het KING advies «Verkenning Informatie Voorziening Sociaal Domein» en de eisen die worden gesteld vanuit de Jeugdwet en Participatiewet.

Het zou bijvoorbeeld een goede zaak zijn als gemeenten over gaan tot de benoeming van een functionaris voor de gegevensbescherming, zoals bedoeld in artikel 62 van de Wbp. Tot dusver hebben gemeenten op beperkte schaal gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Een dergelijke functionaris ziet erop toe dat persoonsgegevens overeenkomstig de wet verwerkt worden. Tegelijkertijd is een functionaris voor de gegevensbescherming veelal het aanspreekpunt voor vragen van betrokkenen om informatie, inzage of correctie van hun gegevens. De functionaris vervult daarnaast vaak een adviesfunctie, bijvoorbeeld op het terrein van veilige gegevensverwerking en de beheersing van het risico op datalekken.

Tot de waarborgen voor zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens behoren ook de maatregelen die de verantwoordelijke moet treffen om een passend beveiligingsniveau conform artikel 13 van de Wbp te realiseren. Om te bepalen wat passend is, maken verantwoordelijken nu gebruik van de Richtsnoeren voor informatiebeveiliging van het CBP. Vervolgens gelden voor de verschillende verantwoordelijken sectorale uitwerkingen. Gemeenten maken gebruik van de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (KING, mei 2013) om te voldoen aan normen van informatiebeveiliging. Voor de zorgsector is NEN7510 de standaardnorm voor informatiebeveiliging.

De ontwikkeling van een gedeelde visie op gegevensuitwisseling en informatiebeveiliging maakt deel uit van het bredere kader genoemd in paragraaf 6.7. In de sfeer van digitale gegevensuitwisseling valt te denken aan concrete maatregelen zoals autorisatie en identificatie van gebruikers, logging van toegang tot de informatie en toepassing van «privacy enhancing technologies».

6.5 Gebruik burgerservicenummer

Op grond van artikel 24 van de Wbp gelden voorwaarden bij het verwerken van persoonsnummers, zoals het bsn, die bij de wet zijn geregeld. Een dergelijk nummer mag alleen worden gebruikt ter uitvoering van de wet of voor doeleinden bij de wet bepaald. Expliciet is in het wetsvoorstel bepaald dat het bsn gebruikt moet worden in het kader van het verlenen van maatschappelijke ondersteuning.

De eveneens van toepassing zijnde Wet algemene bepalingen bsn bepaalt onder meer dat het gebruik van het bsn bij of krachtens wet moet zijn geregeld. Met de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling is aan deze voorwaarde voldaan. De burger kan vooraf weten wie waarvoor het bsn mag verwerken. De regeling is voldoende precies geformuleerd.

De noodzakelijke waarde van het gebruik van het bsn is eenduidige, veilige en efficiënte verwerking van gegevens binnen en tussen verschillende gegevenshuishoudingen. Juist nu er steeds meer gewerkt wordt met digitale gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen, aanbieders en andere instellingen, is het gebruik van een uniek nummer als het bsn noodzakelijk. De verplichting het bsn te gebruiken, zal een verbetering in de dienstverlening betekenen. Met gebruik van het bsn wordt namelijk voorkomen dat personen worden verwisseld, dat onjuiste gegevens worden verstrekt en dat benodigde gegevens niet worden verstrekt. Het gebruik van het bsn in een gegevenshuishouding waarborgt dat die gegevens daadwerkelijk betrekking hebben op de betrokken persoon en dat die gegevens snel en accuraat bij elkaar kunnen worden gezocht. Het gebruik van het bsn is daarbij een waarborg dat de juiste benodigde informatie uit verschillende gegevenshuishoudingen foutloos bij elkaar komt.

Het bsn is in het leven geroepen om gegevensverwerking door of gegevensuitwisseling tussen overheidsorganen of andere gebruikers, aan wie het gebruik van het bsn bij of krachtens wet is voorgeschreven, met betrekking tot een bepaalde persoon effectief en efficiënt te laten verlopen. De effectiviteit is erin gelegen dat het bsn een uniek nummer is dat is verbonden met een uniek persoon. Nadat de betrokken professional zich er eenmaal van heeft vergewist dat een bepaald bsn de persoon toebehoort, kan hij er vervolgens altijd zeker van zijn dat met dat bsn de die persoon wordt bedoeld. De efficiencywinst is het gevolg van de mogelijkheid om gegevens aan het bsn te koppelen. Indien noodzakelijk kunnen de gekoppelde gegevens tussen betrokken professionals worden uitgewisseld zonder dat twijfel bestaat over de vraag bij welke persoon de uitgewisselde gegevens horen. Het bsn zelf bevat geen informatie over de persoon aan wie het is toegekend.

Binnen het domein van de maatschappelijke ondersteuning moet doelmatig, maar ook cliëntgericht en controleerbaar opgetreden worden. De mate waarin dit gerealiseerd kan worden, is voor een groot deel afhankelijk van de mate waarin de betrokken partijen hun gegevenshuishouding op orde hebben. Het is van groot belang dat de betrokken partijen binnen hun eigen gegevenshuishouding en in de communicatie met elkaar persoonsgebonden gegevens eenduidig kunnen identificeren. Het gebruik van het bsn betekent een reductie van het risico op fouten en een reductie in de administratieve lasten.

Enig ander denkbaar systeem voor gegevensuitwisseling leidt niet tot de effectiviteit (zekerheid) en efficiency (lastenreductie) die het bsn kan bieden.

Het verplichte gebruik van het bsn zal leiden tot een verbetering in de gegevenshuishouding van de verschillende actoren bij de verlening van maatschappelijke ondersteuning. Het gebruik van het bsn zal ertoe leiden dat het risico op fouten drastisch kleiner wordt. Door het bsn te gebruiken, zullen de verschillende actoren sneller en gerichter de noodzakelijke gegevens van betrokkene kunnen vinden. Daardoor zal het gebruik van het bsn hulpverlening effectiever maken, waardoor de betrokkene op tijd en gericht de ondersteuning krijgt die hij nodig heeft

Bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot decentralisatie van de begeleiding38 heeft de regering voorgesteld de gegevensuitwisseling tussen de AWBZ en de Wmo wettelijk mogelijk te maken en waar mogelijk te standaardiseren. Dit wetsvoorstel is ingetrokken in verband met de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel. De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van dat wetsvoorstel de noodzaak van gegevensstandaardisatie en een verbinding tussen de ontwikkelingen in de AWBZ en de Wmo benadrukt. De VNG dringt ook al enige tijd aan op het wettelijk mogelijk maken van de uitwisseling van gegevens tussen verschillende partijen. Door het mogelijk te maken dat alle aanbieders van zorg en ondersteuning gebruikmaken van het bsn, wordt een belangrijke stap gezet om een standaard te ontwikkelen.

6.6 Toekomstige ambities

Een bredere gegevensuitwisseling is nodig om tot een uitvoering van het wetsvoorstel te komen die past binnen de visie van de regering op de hervorming op de langdurige zorg en één gezin, één plan, één regisseur. De hervormingen in de langdurige zorg en met dit wetsvoorstel zorgen voor een gewijzigde rolverdeling en samenwerking tussen de betrokken partijen. Nadrukkelijk wordt van gemeenten en zorgverzekeraars meer samenwerking en regievoering over verschillende ketens heen verwacht. Verder zal in de nieuwe situatie de samenwerking tussen de gemeenten en de zorgverzekeraars/zorgaanbieders op wijkniveau, bij de thuisverpleging en de GGZ, een belangrijke plaats gaan innemen, waardoor er een behoefte ontstaat om op de hoogte te zijn van het feit dat al relevante zorg of ondersteuning door één van beide partijen geleverd wordt aan de aanvrager. Dit heeft een groot effect op de informatievoorziening en -deling. Ook vanuit de VNG is de wens meermaals geuit om informatiedeling tussen verzekeraars en gemeenten, maar met name ook binnen het sociale domein, mogelijk te maken.

De ambitie van de regering is daarom om in het sociale- en zorgdomein samenwerking en integrale dienstverlening over de grenzen van de specifieke wetten heen te bevorderen. De regering streeft ernaar wettelijke kaders te bieden die de informatievoorziening van het college, de zorgverzekeraar en het CIZ ondersteunt bij de rechtmatigheidstoets, bij het voorkomen van dubbele verstrekkingen, het leveren van nieuwe arrangementen met een integraal aanbod en het beperken van de administratieve lasten. Daarbij moet het ook mogelijk zijn om in voorkomende gevallen zonder toestemming van de cliënt te werken. Het wetsvoorstel Wmo legt hiervoor al het fundament. Andere kaders en voorgenomen wetswijzigingen zullen hetzelfde doen voor de andere, aanpalende domeinen.

Een gedeelde visie van VNG, VWS, ZN en aanbieders op informatiebeveiliging, standaardisering en definiëring van de gegevensset en de benodigde technische infrastructuur is essentieel bij vorenbedoelde ambitie. Deze randvoorwaarden zijn nodig om de wet- en regelgeving op het vlak van gegevensbescherming, verwerking en verstrekking uit te kunnen voeren zonder majeure kostenstijgingen en slecht af te dekken risico’s voor bijvoorbeeld (niet) melden van datalekken.

6.7 Technisch kader

Een technisch kader voor de verstrekking van persoonsgegevens, zoals gerealiseerd in het domein «werk en inkomen», zal ook in het «Wmo-domein» extra waarborgen bieden voor een zorgvuldige verwerking. Op termijn zal een dergelijk technisch kader voor de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van het gehele sociale domein en de interactie met bijvoorbeeld het terrein van de Zvw en de AWBZ/Wlz beschikbaar komen. Een waarborg voor zorgvuldige verwerking is ook gelegen in de beveiliging van informatie. De verschillende partijen voor de verwerkingen in het kader van dit wetsvoorstel dragen hierin in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid.

Standaardisatie van begrippen in het gehele sociale domein is een vereiste voor uitwisseling van gegevens tussen de partners die betrokken zijn bij de uitvoering van de Wmo 2015. Realisatie van wat op termijn een «ecosysteem» voor gegevensuitwisseling en -bescherming moet worden, vergt een overkoepelende aanpak, die rekening houdt met de beleidsvrijheid van gemeenten en tegelijkertijd duidelijke kaders schept die voor alle deelnemers gelden. In de eerste helft van 2013 is door KING in opdracht van de VNG en gesteund door de betrokken departementen de Verkenning informatievoorziening in het sociale domein (VISD) uitgevoerd. Hierbij waren ook ongeveer 60 gemeenten betrokken. Het in juli 2013 verschenen rapport van VISD biedt de nodige aanknopingspunten voor het regelen van gegevensverstrekking en -verwerking binnen het sociale domein. De regering heeft dan ook een ambtelijke werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken departementen onder leiding van het voor de drie decentralisaties verantwoordelijk Ministerie van BZK verzocht om mede op basis van het advies van VISD te komen met voorstellen hoe de gegevensuitwisseling binnen het sociale domein voor de lange termijn vorm gegeven kan worden. Ook de VNG is in de werkgroep vertegenwoordigd.

Voor de inrichting van een voorziening die het proces van gegevensverwerking en verstrekking kan faciliteren, wordt aan verschillende instrumenten gedacht. Bijvoorbeeld «hit/no hit»- en «slimme» informatiediensten tegenover «inkijk in registraties» over organisatie- en domeingrenzen heen (denk hierbij aan informatiediensten die op basis van gegevens van organisatie X, de professional bij organisatie Y informeren of de cliënt boven/onder een bepaalde waarde zit, recht heeft op een voorziening etc.; de professional heeft hierdoor geen inkijk in de gegevens. De eerste maatregel is restrictief wat betreft vertrouwelijke gegevensuitwisseling en biedt tegelijkertijd gemak voor de professional. De tweede maatregel levert de professional toegang tot veel ruwe en vertrouwelijke data, maar mogelijk een beperkt inzicht vanwege interpretatieproblemen.

Voor de totstandkoming van het systeem werkt de regering onder andere het volgende uit:

  • 1. Per domein wordt bepaald wat de relevante gegevens en bronnen zijn, op basis waarvan door het systeem het antwoord ja of nee gegeven kan worden op de vraag of de cliënt momenteel relevante zorg geïndiceerd of toegewezen heeft gekregen, dan wel consumeert.

  • 2. De verdere definiëring van de technische voorziening om de gemeente te kunnen voorzien van het antwoord op de vraag of een cliënt zorg ontvangt op basis van de Zvw of de Wlz. Randvoorwaardelijk aan de technische voorziening is dat privacy van de cliënt is verzekerd en de uitwisseling van gegevens op een beveiligde manier plaatsvindt.

  • 3. Het toewijzen van verantwoordelijkheid voor de verwerking van de gegevens. Zo zal worden gekeken naar de mogelijkheid om de onder punt 1 benoemde relevante gegevens uit te wisselen via een daartoe aangewezen knooppunt (bewerker in de vorm van een Trusted Third Party, TTP) die gemeenten en andere partijen kan ontlasten. Deze partij kan bijvoorbeeld op basis van deze gegevens de gemeente voorzien van het antwoord ja of nee. Deze oplossing voorkomt vele, moeilijk te monitoren uitwisselrelaties tussen gemeenten, zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders en de mogelijkheid alsnog inzicht te krijgen in de cliëntgegevens van deze partijen.

    Dit knooppunt kan mogelijk ook een rol spelen als vraagbaak voor partijen en burgers met het oog op de kwaliteit van gegevensverwerking en privacy en in het (faciliteren van) toezicht op de gegevensverwerking.

  • 4. De definitie van de juiste waarborgen om zeker te stellen dat de juiste persoon met de juiste autorisatie vanuit de gemeente een dergelijke vraag aan het systeem kan stellen.

  • 5. Het gebruik van het BSN voor de beschreven verificatie.

Andere mogelijke maatregelen zijn wettelijke inperking van de dataset, bevorderen van transparantie en proactiviteit rond inzage («vreemde ogen dwingen») etc. Door middel van logging kunnen cliënten en toezichthouders inzage krijgen in welke ambtenaar welke gegevens van de cliënt heeft ingezien. Deze privacybevorderende maatregelen en de technische voorziening worden verkend en zullen via regelgeving verder kunnen worden gedefinieerd. De gezamenlijke visie van het Platform Informatievoorziening Zorg en Ondersteuning (IZO) is hierbij richtinggevend (dit platform heeft tot doel inzicht en samenhang te bieden in trajecten op het terrein van informatievoorziening in de zorg en ondersteuning. Vertegenwoordigd zijn uitvoeringsorganisaties en zorgbrancheorganisaties, de VNG, Zorgverzekeraars Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit).

7 Toezicht

De decentralisatie van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten leidt er toe dat gemeenten integraal verantwoordelijk worden voor de kwaliteit van de uitvoering van de bij deze wet opgedragen taken, de handhaving daarvan en het toezicht daarop. In hoofdstuk 5 is beschreven dat gemeenten kwaliteitseisen moeten formuleren die worden opgenomen in de door de gemeenteraad vast te stellen verordening; het wetsvoorstel bevat basisnormen die verder uitgewerkt moeten worden. Voor een deel zal dit plaatsvinden door middel van met alle betrokkenen te ontwerpen landelijke kwaliteitsstandaarden voor maatschappelijke ondersteuning die als minimumnormen zullen fungeren.

Het wetsvoorstel draagt gemeenten op toezicht op de uitvoering van deze wet te houden. Gemeenten zijn niet alleen verantwoordelijk voor de kwaliteit van het beleid en uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning, maar ook voor het toezicht op de uitvoering en de handhaving. Het contracteren van aanbieders die de maatschappelijke ondersteuning feitelijk leveren, en de keuzes die de gemeente daarin maakt is daarbij cruciaal. Daarbij vormen de landelijk te ontwikkelen kwaliteitsstandaarden voor de maatschappelijke ondersteuning een belangrijk kader. De IGZ kan door gemeenten worden betrokken voor de advisering over de inrichting van het gemeentelijk toezicht.

De wens van de regering om te komen tot een meer integrale, op participatie gerichte ondersteuning van de cliënt vanuit verschillende domeinen, is ook van belang voor het beleid, de uitvoering en het toezicht daarop. In dit wetsvoorstel hebben gemeenten beleidsruimte, maar worden zij wel geacht in hun periodieke beleidsplan vast te stellen op welke wijze een integrale dienstverlening aan cliënten wordt nagestreefd en op welke wijze daartoe wordt samengewerkt met zorgverzekeraars en andere organisaties. Het door de gemeenten in te richten toezicht zal zich dan ook mede op deze integraliteit en samenwerking dienen te richten.

In navolging van het beoogde integrale toezicht in het kader van de Jeugdwet zal ook in het kader van het toezicht op de uitvoering van dit wetsvoorstel de samenwerking van de betrokken rijksinspecties nader worden uitgewerkt. Een meer integrale toezichtbenadering door de IGZ, Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVJ) ligt dan ook voor de hand. Het toezicht zou zich naar de mening van de regering kunnen richten op de vraag of de inspanningen van de betrokken hulpverleners in gezamenlijkheid voor de meest kwetsbare groepen leiden tot een ondersteuning van betrokkene die voldoet aan diens daadwerkelijke behoefte. Het toezicht richt zich daarmee als het ware op de resultante van alle inspanningen. De rijksinspecties hebben inmiddels ervaringen opgedaan met deze vorm van toetsing van de (nog te vaak versnipperde) hulpverlening aan gezinnen met beperkte sociale redzaamheid. De rapportages van de gezamenlijke rijksinspecties aan de betrokken bewindspersonen zullen door de gemeenten kunnen worden benut om beleid en uitvoering bij te sturen of het toezicht te versterken.

De Minister beschikt over het reguliere instrumentarium op basis van de Gemeentewet jegens het bestuur van de gemeente, indien naar zijn oordeel de uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vertoont. Het college wordt eerst in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over dat oordeel te geven. De regering gaat er van het uit dat het primair aan de gemeenteraad is om het college te controleren en daar waar nodig bij te sturen tot een wetsconforme uitvoering (zie ook hoofdstuk 12).

8 Vermindering regeldruk

8.1 Gevolgen voor regeldruk

Administratieve lasten en inhoudelijke kosten van naleving vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Onder administratieve lasten worden verstaan de lasten als gevolg van informatieverplichtingen krachtens wet- en regelgeving van de overheid voor bedrijven (aanbieders), burgers en beroepsbeoefenaren. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie. Inhoudelijke nalevingskosten zijn de directe kosten die samenhangen met de naleving van inhoudelijke verplichtingen. Inhoudelijke verplichtingen zijn alle wettelijke verplichtingen om direct te voldoen aan normen, standaarden, gedragscodes en alle overige eisen gericht op het borgen van publieke doelen.

De inspanning van Rijk en gemeenten is er op gericht de regeldruk zoveel mogelijk te beperken. Hieronder volgt een kwalitatieve toelichting op de wijze waarop dit wetsvoorstel bijdraagt aan een vermindering hiervan.

8.2 Voor burgers

Van de decentralisatie van taken die met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd, verwacht de regering voor burgers een afname van administratieve lasten. Met een grotere concentratie van verantwoordelijkheid voor op participatie en zelfredzaamheid gerichte ondersteuning bij gemeenten wordt het aantal loketten voor de burger verminderd, waardoor deze minder vaak hoeft te worden doorverwezen. De gemeente is, na het onderzoek in vervolg op de melding, in staat om een samenhangend pakket aan voorzieningen te bieden en de verstrekking van deze voorzieningen te coördineren.

Ook zullen gemeenten cliënten, zo veel als mogelijk, toeleiden naar algemene voorzieningen. Die worden, vanuit de gedachte van een inclusieve samenleving, toegankelijker en gebruikersvriendelijker gemaakt, zodat meer mensen er gebruik van kunnen maken. Dit zal ook een bijdrage zal leveren aan de vermindering van administratieve lasten.

Dit wetsvoorstel stimuleert gemeenten om verzoeken van cliënten integraal te beoordelen en om de vereiste ondersteuning integraal aan te bieden. Bovendien zullen gemeenten gestimuleerd worden om cliënten in staat te stellen soepel hun aanvragen in te dienen via klantvriendelijke voorzieningen als bijvoorbeeld Regelhulp en gebruikersvriendelijke ICT.

Het wetsvoorstel kent de mogelijkheid van een (persoonsgebonden) budget waarbij niet langer geld wordt verstrekt aan de aanvrager, maar namens het college betalingen worden verricht aan de door cliënt ingeschakelde hulpverlener(s). Eerder ondervonden pgb-houders administratieve lasten rond de verantwoording; deze lasten zullen door dit wetsvoorstel afnemen.

8.3 Voor aanbieders

Voor aanbieders die thans al uitsluitend ondersteuning bieden, verandert er op het gebied van regeldruk niets. Voor aanbieders die thans zowel AWBZ-zorg als ondersteuning leveren, is het beeld genuanceerd. Een aantal van hen zal geen verandering merken, maar de aanbieders die na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel geen AWBZ/Wlz-zorg meer zullen leveren maar uitsluitend ondersteuning, zullen minder regeldruk ondervinden, omdat zij alleen nog maar met gemeenten en niet meer met de zorgkantoren een relatie zullen hebben. Voor aanbieders die thans uitsluitend AWBZ-zorg leveren maar in de toekomst ook (of uitsluitend) ondersteuning bieden, bestaat de kans dat de regeldruk zal toenemen, omdat zij waarschijnlijk met meer partijen dan thans een relatie zullen hebben.

Het gebruik van het bsn zal leiden tot een afname van de administratieve lasten, omdat de burger eenvoudiger vindbaar is en de kans op persoonsverwisseling en de daarna noodzakelijke correcties afneemt.

De administratieve lasten voor aanbieders worden wel op een andere manier beperkt. In het kader van de transitie worden met betrokken partijen afspraken gemaakt over onder meer samenwerking met zorgverzekeraars en gezamenlijke inkoop.

8.4 Voor gemeenten

De gemeente is uit hoofde van het wetsvoorstel gehouden een onderzoek in te stellen naar aanleiding van een melding voor een maatwerkvoorziening op individueel niveau. In het kader van «De Kanteling» zijn veel gemeenten al vertrouwd met deze werkwijze waarbij voor de probleemverheldering «het keukentafelgesprek» centraal staat. Voor zover met het onderzoek al extra lasten gepaard gaan, zal dit leiden tot een meer afgewogen en integrale beslissing hetgeen de effectiviteit en de efficiëntie in zijn geheel ten goede komt. Ook hier bieden de 40 gemeentelijke samenwerkingsregio’s schaalvoordelen bij het uitwerken van deze wet.

Het gebruik van het bsn zal leiden tot een afname van de administratieve lasten, omdat de burger eenvoudiger vindbaar is en de kans op persoonsverwisseling en de daarna noodzakelijke correcties afneemt.

8.5. Samenhang en follow-up

Met vorenstaande zijn de algemene lijnen van de gevolgen voor de regeldruk van dit wetsvoorstel in kaart gebracht. Deze analyse is kwalitatief van aard, maar in de komende tijd zal tot kwantificering worden overgegaan. Deze kwantificering bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste wordt op basis van een was/wordt-analyse bezien wat de gevolgen voor administratieve lasten zijn door de verminderde uitvraag van rijkswege. Ten tweede worden alle activiteiten om te komen tot een gestandaardiseerde uitvraag in samenhang bezien als onderdeel van de Hervorming Langdurige Zorg (HLZ) en in dat traject gekwantificeerd.

Omdat de exacte gevolgen voor de regeldruk van dit wetsvoorstel mede afhankelijk zullen zijn van de gemeentelijke uitvoering, zullen de effecten op de regeldruk ook meegenomen worden in de eerstvolgende evaluatie.

9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht voor personen waarvan de AWBZ aanspraak vervalt

Het wetsvoorstel houdt in dat de AWBZ-aanspraken begeleiding, kortdurend verblijf, vervoer, persoonlijke verzorging, beschermd wonen en doventolkzorg (dat is de zorg door een doventolk bij een gesprek in de leefsituatie) met ingang van 1 januari 2015 komen te vervallen. Cliënten die behoefte hebben aan enige vorm van ondersteuning ten behoeve van hun zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang daarvoor op grond van het wetsvoorstel en met inachtneming van de daarin opgenomen regels, zijn aangewezen op ondersteuning door de gemeente. Wat persoonlijke verzorging betreft, zij opgemerkt dat verzorging die wordt geleverd aan cliënten met lichamelijke aandoeningen bij wie in de regel sprake is van medische problematiek, met ingang van 2015 wordt geleverd op grond van de nieuwe aanspraak wijkverpleging ingevolge de zorgverzekering. Dit geldt ook voor de verzorging voor mensen met dementie. Eerder is daar in deze toelichting al op ingegaan. Ondersteuning bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen die is gericht op behoud of verbeteren van zelfredzaamheid, behoort tot maatschappelijke ondersteuning waarvoor de gemeenten verantwoordelijk zijn.

De regering is zich er van bewust dat het vervallen van deze aanspraken voor mensen, zeker nu dit kan leiden tot een andere vorm van ondersteuning of ondersteuning met inzet van een andere aanbieder, ook bij een zorgvuldige begeleiding, als ingrijpend kan worden ervaren.

In juridische zin zijn ook sociale zekerheidsrechten en -voorzieningen ongeacht of deze worden gefinancierd uit betaalde premies of uit algemene middelen, te beschouwen als eigendomsrechten in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest)39. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hanteert als vuistregel dat als «eigendom» wordt aangemerkt (alles) wat op geld waardeerbaar is40. Slechts in geval iemand geen gewettigde verwachting kan koesteren of niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een uitkering of tegemoetkoming, valt dit volgens het EHRM buiten het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit betekent dan ook dat vervallen van de AWBZ-aanspraken een inmenging vormt op het eigendomsrecht; bij de vormgeving van het wettelijke kader voor de overgangsfase moet derhalve rekening worden gehouden met de vereisten die het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM daaraan verbinden. Dit betekent allereerst dat de inmenging, om gerechtvaardigd te kunnen zijn, een wettelijke basis moet hebben. Dit houdt tevens in dat de inmenging kenbaar en voorzienbaar moet zijn. Die wettelijke basis moet een legitiem doel behelzen, dat past in het kader van het algemeen belang. De beoordelingsmarge van wat een legitiem doel is in het kader van het algemeen belang is ruim, maar het doel mag niet zonder redelijke grond zijn.41 Vervolgens moet de inmenging proportioneel zijn. Voor de vaststelling of een inmenging proportioneel is, wordt door het EHRM bezien of de belangenafweging tot een rechtvaardig en evenwichtig resultaat heeft geleid («fair balance»). In de belangenafweging kunnen opgewekte verwachtingen of tijdige aankondigingen een rol spelen, evenals maatregelen om de inmenging te verzachten, zoals compensatie (geheel of gedeeltelijk), overgangsmaatregelen of een hardheidsclausule. In het individuele geval is voorts aan de orde of een persoonlijke en onevenredig zware last aan de betrokkene is opgelegd («individual and excessive burden»). Ten slotte zijn procedurele waarborgen (rechtsmiddelen) vereist om in rechte te kunnen opkomen tegen een inmenging.

De regering is van mening dat de met het wetsvoorstel beoogde doelen voldoen aan het vereiste dat sprake is van een legitiem doel dat strekt tot behartiging van het algemeen belang; de huidige situatie in de langdurige zorg en ondersteuning leidt bij niet ingrijpen tot een onhoudbare (financiële) situatie waarin in de toekomst niet meer zeker kan worden gesteld dat voor de meest kwetsbare mensen met een evidente behoefte aan zorg, deze zorg ook geboden kan worden. De regering acht het met het oog op de beoogde doelen van groot belang dat de gemeenten zo snel mogelijk de ondersteuningsvragen van alle inwoners overeenkomstig het nieuwe stelsel kunnen behandelen. Daarmee kan en wil de regering echter niet voorbij gaan aan de gerechtvaardigde belangen van degenen die bij de invoering van het wetsvoorstel aanspraken hebben uit hoofde van de AWBZ. Om die reden is voorzien in een zorgvuldige overgangsregeling, die betrokkenen nog zekere tijd het ongestoorde genot van hun eigendomsrechten toestaat. Tegelijk maakt deze overgangsregeling het mogelijk dat de gemeente, met toepassing van een zorgvuldige en met waarborgen omklede procedure, ook op het vlak van rechtsbescherming, op een eerder tijdstip een nieuwe ondersteuningsbeslissing in de plaats van de «oude» stelt. Aldus wordt voorkomen dat de wijzigingen zouden leiden tot een onevenredig zware last voor deze groep rechthebbenden. Bovendien kan de gemeente op – in dit wetsvoorstel geëxpliciteerde – zorgvuldige wijze vaststellen voor welke ondersteuning deze cliënten in de nieuwe opzet in aanmerking komen. Op de details van de overgangsregeling wordt hierna ingegaan.

Bij de keuze voor de inrichting van de overgangsregeling heeft de regering het belang van rechtszekerheid voor de ontvangers van de AWBZ-zorg waarvoor de aanspraak vervalt, afgewogen tegen de dringende noodzaak om de beoogde wijzigingen op de kortst mogelijke termijn door te voeren en het belang van rechtsgelijkheid voor allen die op ondersteuning zijn aangewezen. In haar overwegingen heeft de regering betrokken dat het publieke debat over de noodzakelijke hervorming van de langdurige zorg en de in dat verband noodzakelijke wijzigingen al enige jaren wordt gevoerd; de met het wetsvoorstel te realiseren stelselwijziging, welke onder meer dringend noodzakelijk is vanwege de financiële houdbaarheid van de langdurige zorg, is ter afronding van dat debat in het regeerakkoord aangekondigd. Betrokkenen hebben de wijzigingen daarom al kunnen zien aankomen en daarmee in zekere mate ook rekening kunnen houden. Toch geeft de eis van een evenwichtige en rechtvaardige belangenafweging, mede met het oog op de vereiste continuïteit van zorg, aanleiding tot het treffen een overgangsregeling die betrokkenen de zekerheid geeft dat zij de zorg die zij bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ontvangen, nog een zekere tijd kunnen blijven ontvangen. In het verlengde van overgangsperioden die in het verleden zijn vastgesteld bij gelegenheid van wijzigingen in de aanspraken ingevolge de sociale zorgverzekeringen, is daarom ook thans gekozen voor een overgangsperiode die in beginsel één jaar duurt (tenzij de aanspraak op zorg op grond van het geldende indicatiebesluit eerder zou eindigen). Het is immers ook van belang dat de gemeente, mede met het oog op de daarmee gemoeide financiële aspecten, op de kortst mogelijke termijn met inachtneming van de door haar geformuleerde nieuwe beleidskaders kan voorzien in de ondersteuningsvragen van al haar inwoners.

Aldus wordt ook voorkomen dat de periode gedurende welke door het bestaan van een overgangsregeling – op basis van de toevallige factor of de ondersteuningsvraag voor of na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is opgekomen – twee groepen van gevallen met ongelijke rechten bestaan, langer dan nodig zou duren.

De overgangsregeling staat er niet aan in de weg dat de gemeente, eerder dan na ommekomst van een jaar na inwerkingtreding van de wet, in overeenstemming met betrokkene een nieuw ondersteuningsarrangement vaststelt

Extramuraal AWBZ

Het wetsvoorstel voorziet erin dat personen die AWBZ zorg ontvangen op het tijdstip waarop de aanspraak daarop ingevolge dit wetsvoorstel vervalt (1 januari 2015), gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit – maar uiterlijk tot het einde van dat jaar – jegens de gemeente recht houden op die zorg die aan het indicatiebesluit verbonden is, onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren (ook wat betreft de eigen bijdragen).

In dit wetsvoorstel is in een vergelijkbaar overgangsrecht voorzien voor personen die ervoor hebben gekozen hun zorgaanspraak tot gelding te brengen door zelf met een persoonsgebonden budget zorg in te kopen.

Voor personen die in het buitenland verblijven en die op grond van overgangsrecht dat destijds is vastgesteld bij de invoering van de Zvw nog aanspraak hebben op een vergoeding of uitkering voor zorg die zij destijds al ontvingen, geldt dat zij nog maximaal een jaar vergoeding blijven ontvangen ten laste van de AWBZ.

Beschermd wonen

De aanspraak op beschermd wonen die in de AWBZ vervalt, is een aanspraak op intramurale zorg (de aanspraak valt in het Besluit zorgaanspraken AWBZ onder de functie verblijf). Deze groep cliënten verblijft – soms gedurende vele jaren – in een instelling voor beschermd wonen. Uit een oogpunt van zorgvuldige belangenafweging en de implementatielast voor gemeenten is het niet goed verdedigbaar de aanspraak van deze cliënten op een zelfde termijn als geldt voor de extramurale zorg, te doen eindigen. Tegelijkertijd is het wenselijk ook voor deze aanspraak bestaande rechten niet voor onbepaalde tijd ongewijzigd te prolongeren. Om die reden is voorzien in een overgangstermijn die ten minste vijf volle kalenderjaren zal belopen. De komende jaren zal zorgvuldig worden bezien op welke wijze deze zorg in de verdere toekomst vorm kan worden gegeven. Nadat dit onderzoek zal hebben plaatsgevonden en daarover besluiten zijn genomen, en eventueel wetgeving is aangepast, kan vervolgens bij koninklijk besluit worden voorzien in vaststelling van een tijdstip waarop de gemeente geheel verantwoordelijk wordt voor de wijze waarop de betrokken cliënten worden ondersteund en waarop dientengevolge de overgangsregeling voor deze mensen kan vervallen.

9.2 Continuïteit in vervolg op het overgangsrecht

De regering hecht eraan dat de decentralisatie van de verschillende vormen van AWBZ-zorg zo zorgvuldig mogelijk plaatsvindt. Continuïteit van ondersteuning voor de cliënt wordt daarbij als een centraal aandachtspunt gezien. Daartoe is het noodzakelijk dat de gemeente al in een vroeg stadium beschikt over de gegevens van alle cliënten die voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel al een vorm van ondersteuning, hulp of zorg ontvangen. Een aantal essentiële gegevens zal daarom eenmalig per cliënt worden overgedragen aan de gemeente vanuit het indicatieorgaan (CIZ) en de zorgkantoren in het kader van de AWBZ.

De gemeente kan zich daardoor gedegen voorbereiden door tijdige inkoop van de juiste vormen van ondersteuning en actieve benadering van de cliënten, van wie de aanspraak ingevolge de oude wetgeving uiterlijk 1 januari 2016 afloopt, met de vraag of voortzetting van de hulp gewenst of noodzakelijk is. Het is daardoor niet nodig dat betrokkene zich daartoe eerst meldt. Indien gemeenten niet kunnen beschikken over deze gegevens, kunnen zij ook niet het initiatief nemen om tijdig met deze cliënten in overleg te treden. In dat geval zou de continuïteit van de ondersteuning, hulp en zorg in gevaar kunnen komen. Alleen indien het college met behulp van deze gegevens tijdig (d.w.z. op een zodanig tijdstip dat het mogelijk is om een beslissing te verkrijgen voor het tijdstip waarop het overgangsrecht voor betrokkene is uitgewerkt) het vereiste onderzoek uitvoert, is betrokkene in staat om daarna tijdig een ondersteuningsaanvraag in te dienen.

Om te verzekeren dat gemeenten tijdig over de noodzakelijke gegevens beschikken, is een regeling voor de eenmalige overdracht van gegevens noodzakelijk. De verstrekking van de informatie moet zo spoedig mogelijk geschieden. Dat betekent dat zo snel mogelijk na het tijdstip van inwerkingtreden van het wetsvoorstel de gegevens zullen moeten worden verstrekt van de verzekerden die op dat moment al de bedoelde zorg ontvangen of daarop aanspraak hebben.

In het wetsvoorstel is zowel de bevoegdheid van de gemeente geregeld om de gegevens te verwerken als de verplichting en daarmee bevoegdheid van het CIZ en de zorgkantoren om deze gegevens te verstrekken.

Omdat het hier gaat om de verwerking van persoonsgegevens, deels ook bijzondere gegevens betreffende de gezondheid, dient voor de verwerking ervan (in casu de overdracht) aan specifieke voorwaarden te zijn voldaan. Deze voorwaarden en hun nationaalrechtelijke en internationaalrechtelijke herkomst zijn nader toegelicht in hoofdstuk 6. Dat aan deze voorwaarden is voldaan, kan als volgt worden toegelicht. In de eerste plaats moet de verwerking van de persoonsgegevens bij wet zijn voorzien; dit geschiedt in artikel 7.2. In de tweede plaats moet de verwerking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Meer in het bijzonder betreft het de criteria dringende maatschappelijke behoefte, proportionaliteit en subsidiariteit. De dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in het genoemde belang van continuïteit. Proportionaliteit stipuleert een redelijke verhouding tussen het te dienen belang en de gegevensoverdracht. Dit belang, namelijk dat de gemeenten over de gegevens beschikken, is evident, aangezien anders geen ondersteuning, hulp of zorg zou kunnen worden verleend. In verband daarmee is de regering van oordeel dat overdracht van de gegevens aan de betrokken gemeenten zo doelmatig is, dat daarmee aan de verhouding tussen belang en middel ruimschoots wordt voldaan. De subsidiariteit ten slotte ziet op het gekozen middel (de overdracht) in relatie tot andere mogelijke manieren om het doel te bereiken dat gemeenten tijdig over de persoonsgegevens beschikken. Kort gezegd: als geschiktere middelen voorhanden zijn, moeten die worden gekozen in de plaats van overdracht. De belangrijkste alternatieven, namelijk dat betrokken cliënten zelf de gegevens verstrekken of dat zij desgevraagd aan de overdragende instanties toestemming geven voor de overdracht, acht de regering minder goed toepasbaar dan de voorgestelde overdracht. Immers, het verkrijgen van de expliciete medewerking of toestemming van betrokkenen, zou, mede gelet op de aard van de doelgroep, een zeer langdurig en arbeidsintensief proces zijn en bovendien, gelet op de problematiek waarmee de mensen in de doelgroep worstelen, geen garantie bieden dat van de gehele doelgroep tijdig medewerking of toestemming zou kunnen worden verworven. Bovendien moet worden aangenomen dat deze mensen in beginsel graag zien dat hun zorg na deze wetswijziging in beginsel gewoon doorloopt. Het derde en laatste criterium voor gegevensoverdracht is dat deze een geoorloofd, expliciet genoemd doel dient. Uit jurisprudentie van het EVRM blijkt dat hieronder nadrukkelijk ook de gezondheid en het welzijn van cliënten geschaard dienen te worden. Omdat zonder de gegevensoverdracht de continuïteit van de zorg voor de betrokken cliënten in het geding zou zijn, en daarmee hun gezondheid en zeker hun welzijn, is ook aan deze laatste voorwaarde voldaan.

Er is een privacy Impact assessment (PIA) uitgevoerd op de wettelijke kaders van de gegevensoverdracht. Deze PIA bevestigt dat aan deze criteria wordt voldaan.

De doelen waarvoor de gemeente de gegevens mag verwerken, zijn genoemd in hoofdstuk 6 van het algemeen deel van de toelichting.

De verstrekking van de gegevens dient plaats te vinden door het CIZ en de zorgkantoren; beoogd wordt daarvoor een geautomatiseerde technische voorziening te treffen. Deze technische voorziening zal voldoen aan de door de Wbp gestelde beveiligingsvoorwaarden. De beveiligingseisen die op grond van artikel 4.2.7 zullen gelden voor de gemeenten, zullen van toepassing zijn.

Het eerste lid (van artikel 7.3) regelt welke gegevens ten hoogste verstrekt moeten en mogen worden. Uitgangspunt hierbij is dat de gegevensoverdracht met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard zal gaan en in een adequate gegevensverstrekking aan de gemeenten zal voorzien. De PIA heeft de noodzakelijkheid van de opgenomen gegevensset bevestigd.

9.3 Beoordeling van aanvragen om een indicatie na inwerkingtreding van het wetsvoorstel

Tot 1 januari 2015 (de beoogde datum van het vervallen van de AWBZ-aanspraken) kunnen verzekerden nog een indicatiebesluit aanvragen bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ); in een deel van de gevallen zal het daarbij gaan om zogenaamde herindicaties (aanvragen gericht op het verkrijgen van een nieuw indicatiebesluit voor dezelfde of andere zorg). Het merendeel van de indicatiebesluiten wordt genomen binnen enkele weken. Daarom is ervoor gekozen te bepalen dat het CIZ op aanvragen om een indicatie voor AWBZ-zorg die wordt gedecentraliseerd, die zijn ingediend voor 1 januari 2015, nog wel een besluit moet nemen.

Het ligt in de bedoeling deze bepaling in werking te doen treden op de dag na die waarop de wet in het Staatsblad wordt gepubliceerd.

Een besluit dat door het CIZ wordt genomen, kan inhouden dat betrokkene aanspraak op de gedecentraliseerde zorg krijgt voor een periode die zal doorlopen in 2015. Elk door het CIZ genomen besluit dat doorloopt in het volgende kalenderjaar, heeft, door het opgenomen overgangsrecht, gevolgen voor de door de gemeente in 2015 te verstrekken ondersteuning. Het is daarom wenselijk de geldigheidsduur van indicatiebesluiten die door het CIZ worden genomen in de periode die volgt op de dag van publicatie van de wet in het Staatsblad, te beperken. Met het beperken van de geldigheidsduur wordt de druk op de gemeentelijke financiële verantwoordelijkheid verminderd. Beperking van de geldigheidsduur van de indicatiebesluiten zal in bij lagere regelgeving op grond van de AWBZ worden geregeld.

Voor gemeenten is het van belang dat zij zich goed kunnen voorbereiden op de groep mensen die voortaan onder hun verantwoordelijkheid zullen gaan vallen. Inzicht in doelgroepen, de aard van de ondersteuningsvraag en de wijze van indicatiestelling zijn elementen die voor de gemeenten van belang zijn om zich goed te kunnen voorbereiden. CIZ en gemeenten zullen hier afspraken over maken. Voor cliënten is dit ook van belang in verband met de continuïteit in zorgverlening. In het wetsvoorstel is daarom voorzien in een eenmalige overdracht van gegevens over bestaande cliënten aan gemeenten.

9.4 Overgangsrecht voor personen die al een voorziening op grond van de Wmo ontvangen

Op het tijdstip waarop gemeenten op grond van dit wetsvoorstel volledig verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke ondersteuning, 1 januari 2015, vervalt de Wmo. Het wetsvoorstel bepaalt ten aanzien van mensen die op dat moment een recht kunnen ontlenen aan een besluit dat zij van hun gemeente hebben ontvangen ter zake maatschappelijke ondersteuning, dat de op dat tijdstip van kracht zijnde beschikking niet wordt geraakt door de intrekking van de Wmo. Die beschikkingen, genomen op grond van de vigerende Wmo-verordeningen, behouden daarom hun rechtskracht. Het hangt af van de inhoud van de beschikking, het in het beleidsplan neergelegde beleid en de regels in de gemeentelijke verordening, of er voor de gemeente aanleiding is om op die eerder afgegeven beschikking terug te komen op een tijdstip dat eerder ligt dan de beschikking zelf mogelijk aangeeft.

Als de gemeente op basis van dit wetsvoorstel in het plan gewijzigd beleid vaststelt en in verband daarmee in de verordening nieuwe regels vastlegt omtrent het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en budgetten, zal zij hebben te bezien of en zo ja op welke wijze in de verordening ook regels van overgangsrecht moeten worden opgenomen. Daarmee wordt dan vastgesteld welke gevolgen het nieuwe beleid en de nieuwe verordening voor die eerder genomen beschikkingen hebben. Indien de gemeente daarbij tot de conclusie komt dat het noodzakelijk is eerder afgegeven beschikkingen niet ongewijzigd in stand te laten voor de oorspronkelijk vastgestelde periode, is er mogelijk sprake van aantasting van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest42. Analoog aan de afweging die in dit wetsvoorstel is gemaakt ten aanzien van het overgangsrecht voor voorheen bestaande AWBZ-aanspraken, zal de gemeente de te kiezen aanpak zorgvuldig moeten toetsen aan de vereisten van het EVRM.

In concreto kan dat in de praktijk bijvoorbeeld betekenen dat gemeenten in voorkomende gevallen een overgangstermijn moeten hanteren alvorens de rechten uit een eerder verstrekte beschikking te kunnen wijzigen of beëindigen. Bijvoorbeeld: enkele gemeenten bieden thans een individuele voorziening huishoudelijke hulp aan inwoners boven de 75 jaar, zonder einddatum (louter toegekend op basis van de leeftijd en zonder aanvullend onderzoek naar de behoeften). Gemeenten die dit beleid willen aanpassen (minder uren per week) of de rechten geheel willen beëindigen, moeten daarvoor een zorgvuldige procedure volgen en een redelijke termijn in acht nemen voor de inwerkingtreding van de wijziging in de situatie. Bovendien doen zij er verstandig aan te investeren in het brengen van deze boodschap (bijvoorbeeld het voeren van een gesprek met deze cliënten of het organiseren van een voorlichtingsbijeenkomst). In voorkomende gevallen kunnen betrokkenen worden gewezen op alternatieven die beschikbaar zijn in de gemeente, bijvoorbeeld gebruik maken van een klussen- of schoonmaakdienst. Het spreekt voor zich, dat de gemeente met mensen die naast of in plaats van de «oude» maatschappelijke ondersteuning behoefte hebben aan ondersteuning binnen de kaders van dit wetsvoorstel, op de wijze als beschreven een gesprek zal moeten voeren. De beoordeling van die behoefte vindt plaats aan de hand van de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen.

10 Financiële aspecten

10.1 Financiering van de maatschappelijke ondersteuning

Het wetsvoorstel leidt tot een uitbreiding van de gemeentelijke verantwoordelijkheid en tot extra gemeentelijke uitgaven. Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel een brede verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van thuiswonende mensen die een beperking ondervinden bij hun participatie of onvoldoende zelfredzaam zijn en niet onder de reikwijdte van de Wlz of de nieuwe aanspraak zorg in de wijk in de Zvw vallen.

Onderdelen van de AWBZ die overwegend gericht zijn op ondersteuning en participatie, worden gedecentraliseerd naar gemeenten. Dit betekent dat de budgetten43 die gemoeid waren met de huidige AWBZ-functies begeleiding, kortdurend verblijf (inclusief bijbehorend vervoer), en cliëntondersteuning worden overgeheveld naar het gemeentefonds. Op basis van de nadere uitwerking van de hervorming van de langdurige zorg44 wordt 5% van het budget dat gemoeid is met extramurale persoonlijke verzorging, het budget voor de inloopfunctie GGZ en het budget voor beschermd wonen voor GGZ cliënten (de zogenaamde GGZ C-pakketten) naar het gemeentefonds overgeheveld. Voor 2015 wordt dit budget voorlopig geraamd op € 3.354 miljoen. Dit bedrag zal zich in de jaren na 2015 ontwikkelen met compensatie voor demografische ontwikkeling (1,4% per jaar) en loon- en prijsontwikkelingen. Ook is er in de raming rekening gehouden met het effect van het beleid om mensen langer thuis te laten wonen, waardoor de vraag naar ondersteuning door gemeenten zal toenemen. Gemeenten beschikken al over budget voor de uitvoering van de Wmo. Dit budget blijft beschikbaar, behoudens een verlaging van het budget voor huishoudelijke verzorging en een besparing op het budget voor hulpmiddelen in de Wmo (tabel 2).

Per 2015 wordt het mantelzorgcompliment afgeschaft en worden gemeenten verantwoordelijk voor het geven van een blijk van waardering aan mantelzorgers. In de Begrotingsafspraken 2014 is voor de ondersteuning en waardering van mantelzorgers structureel € 11 miljoen extra beschikbaar gesteld. Het structurele budget dat beschikbaar wordt gesteld voor de ondersteuning en waardering van de mantelzorgers, wordt hierdoor € 100 miljoen. In 2015 zal dit budget lager zijn omdat er door het Rijk nog nabetalingen moeten worden gedaan over voorgaande jaren voor het mantelzorgcompliment. Het bedrag voor 2015 wordt derhalve geraamd op € 70 miljoen.

Voor het opzetten van sociale wijkteams ontvangen de gemeenten in 2015 € 10 miljoen (oplopend tot € 50 miljoen structureel vanaf 2017) en voor uitgaven die samenhangen met het bieden van ondersteuning door een doventolk vanaf 2015 structureel € 7 miljoen.

Gemeenten ontvangen samenhangend met het voornemen om per 2014 de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en de regeling compensatie eigen risico af te schaffen een aanvullend budget (structureel € 268 miljoen vanaf 2017) om gericht maatwerk te bieden aan mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problematiek. In 2015 gaat het om een bedrag van € 216 miljoen.

Voor de uitvoering van dit wetsvoorstel ontvangen gemeenten ten opzichte van het huidige uitvoeringsbudget voor de Wmo, aanvullend € 42 miljoen structureel. Om de gemeenten te compenseren voor de (transitie)kosten die samenhangen met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in 2015, zijn incidentele budgetten toegevoegd aan het gemeentefonds (€ 47,6 miljoen in 2012, € 32 miljoen in 2013 en € 37 miljoen in 2014). Centrumgemeenten hebben in 2013 aanvullend € 3 miljoen ontvangen ter voorbereiding op hun verantwoordelijkheid voor beschermd wonen.

Op 12 december 2013 zijn met het bestuur van de VNG afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder de decentralisatie van langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning naar gemeenten kan plaatsvinden.

Voor het mogelijk maken van een zorgvuldige overgang van cliënten en een zorgvuldige transitie door aanbieders naar de Wmo 2015, krijgen gemeenten € 200 miljoen euro aanvullend budget beschikbaar in 2015. Dit vermindert het financiële risico voor gemeenten en aanbieders omdat het meer ruimte biedt voor een meer geleidelijke omslag naar een nieuwe manier van denken en werken. Ook voor de arbeidsmarkt leiden de extra middelen tot een positief effect in 2015.

Vanaf 2016 wordt structureel € 200 miljoen euro extra aan het budget voor de uitvoering van dit wetsvoorstel toegevoegd, zodat gemeenten vernieuwende ondersteuningsarrangementen kunnen ontwikkelen op het snijvlak van maatschappelijke ondersteuning, welzijn, werk en inkomen, wonen, jeugdzorg en onderwijs, met slimme verbindingen tussen formele en informele zorg. Eén van die vernieuwingen is de samenhang tussen het sociale en het medische domein, met de wijkverpleegkundige als spil. Innovatieve werkwijzen, zoals sociale wijkteams en buurtgericht werken, kunnen verder worden ontwikkeld en breder worden ingezet en zodanig worden ingericht dat het samenwerking tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders en gemeenten stimuleert en substitutie van zwaardere vormen van zorg door lichtere vormen van zorg en ondersteuning plaatsvindt.

Op basis van de huidige prognoses is in 2015 een budget van circa € 8,8 miljard beschikbaar voor gemeenten om uitvoering te geven aan de verantwoordelijkheden zoals vastgelegd in dit wetsvoorstel.

De bedragen in tabel 1 zijn gecorrigeerd voor de besparingen genoemd in tabel 2.

De in tabel 1 opgenomen bedragen zijn gebaseerd op een aantal uitgangspunten en werkhypothesen:

  • de raming is gebaseerd op gerealiseerde AWBZ uitgaven in 2012 (opgave NZa);

  • de raming is gebaseerd op een representatief databestand voor de uitgaven aan pgb’s in 2012 (opgaven CVZ);

  • de effecten van het beleid om mensen langer thuis te laten wonen zijn gebaseerd op gegevens over 2011;

  • de raming gaat uit van een voorlopige schatting van het aandeel eigen bijdragen voor het budget wat overgeheveld vanuit de huidige AWBZ (opgave CAK 2012).

Het budget zal wat betreft de berekeningswijze op gezamenlijk verzoek van het kabinet en de VNG door de Algemene Rekenkamer worden getoetst. Het budget zal definitief worden bepaald aan de hand van realisatiecijfers over het jaar 2013.

Met het beperken van het budget voor huishoudelijke verzorging en hulpmiddelen en de korting op het over te hevelen budget uit de AWBZ wordt een besparing gerealiseerd van circa € 1,2 miljard, zie tabel 2.

 

2015

Korting budget overheveling AWBZ incl. cliëntenondersteuning

– 0,7

Korting reeds beschikbaar budget huishoudelijke verzorging en hulpmiddelen

– 0,5

Totaal (x 1 mrd.)

– 1,2

Gemeenten kunnen op grond van dit wetsvoorstel een breed palet aan instrumenten inzetten om de besparing te realiseren. Gemeenten kunnen scherper beoordelen wat mensen zelf kunnen en willen doen om te participeren in de samenleving en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen. De gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel meer handvatten aangereikt om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden van burgers en hun sociale netwerk. Gemeenten kunnen kosten besparen als zij optimaal gebruik maken van het beschikbare potentieel aan informele ondersteuning en het leggen van functionele verbindingen tussen formele en informele ondersteuning. Om te voorkomen dat mensen aangewezen zijn op – de veelal duurdere – maatwerkvoorzieningen, kunnen gemeenten investeren in een breed aanbod van algemene voorzieningen en investeren in innovatieve en doelmatige arrangementen.

Op basis van dit wetsvoorstel worden gemeenten ruimere kaders geboden om (eigen) bijdragen op te leggen. Dit leidt niet alleen tot hogere ontvangsten, maar stimuleert ook tot meer kostenbewustzijn bij cliënten. Gemeenten kunnen bij de inkoop scherpere tarieven bedingen dan thans in de AWBZ worden gehanteerd. Met een meer integrale verantwoordelijkheid in het sociale domein worden gemeenten breed verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen. Een meer integrale benadering door gemeenten van de ondersteuningsvraag van mensen met een beperkte zelfredzaamheid en participatie leidt tot een betere kwaliteit van ondersteuning en biedt bovendien mogelijkheden tot een meer doelmatige uitvoering. De regering verwacht dat gemeenten meer zullen investeren in preventie en, waar mogelijk, de inzet van zware en dure ondersteuningsvormen zullen voorkomen. Om schaalnadelen in de uitvoering te voorkomen, is het van belang dat er (landelijke) standaarden worden ontwikkeld en regionaal wordt samengewerkt.

Sociaal domein

De regering kiest voor financiering via het gemeentefonds om gemeenten voldoende beleidsruimte te geven voor integraal lokaal maatwerk binnen het sociale domein en gemeenten de mogelijkheid te bieden met doelmatige en innovatieve oplossingen te komen. De verantwoording over de besteding van de middelen vindt horizontaal plaats aan de burgers via de gemeenteraad en door middel van ingezetenenparticipatie. De regering kiest voor financiering via een sociaal deelfonds binnen het gemeentefonds waarin de middelen samenhangend met dit wetsvoorstel, de nieuwe Jeugdwet en het Participatiebudget ontschot aan gemeenten ter beschikking worden gesteld.

De regering stelt een aantal bestedingsvoorwaarden aan het deelfonds sociaal domein:

  • De middelen in het deelfonds worden geoormerkt verstrekt via een apart begrotingsartikel in het gemeentefonds en kunnen alleen worden besteed aan de doelstellingen van het sociaal domein die worden vastgelegd in de begrotingswet. Over de besteding van middelen in het sociaal deelfonds vindt horizontale verantwoording plaats in de gemeenteraad.

  • Gemeenten verstrekken jaarlijks aan het Rijk beleidsinformatie over de besteding van de middelen in het sociaal domein. Op deze manier heeft het Rijk inzicht in de bestedingen van individuele gemeenten.

  • Onderbesteding bij een individuele gemeente kan aanleiding zijn voor nader onderzoek naar de oorzaken, waarbij de relatie wordt gelegd met de prestaties van een gemeente in het sociaal domein. Indien uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet, kan de Minister ingrijpen op basis van het huidig bestuurlijke toezichtsinstrumentarium volgens de Wet revitalisering generiek toezicht.

De bestedingsvoorwaarden zijn van tijdelijke aard en vervallen na drie jaar automatisch. Op termijn worden de beschikbare budgetten onderdeel van het gemeentefonds. Met een objectieve verdeling van het Wmo 2015 budget wordt beoogd dat de bijdrage die gemeenten ontvangen, aansluit bij de kosten die zij moeten maken om aan maatschappelijke opgaven te voldoen. Bepalend voor de verdeling van middelen in het gemeentefonds zijn de gemeentelijke structuurkenmerken. Voorbeelden van structuurkenmerken zijn het aantal inwoners, leeftijdsopbouw, sociale structuur en het aandeel minderheden. In 2015 worden de middelen verdeeld op basis van een reconstructie van de historische uitgaven per gemeente. Vanaf 2016 vindt een geleidelijke overgang plaats naar een objectieve verdeling. De omvang en verdeling van het budget wordt jaarlijks gemonitord in het Periodiek Onderhoudsrapport van het gemeentefonds (POR). Hiertoe verstrekken gemeenten jaarlijks horizontale verantwoordingsinformatie via IV3 over begrote en gerealiseerde uitgaven.

Het Centraal Planbureau doet onderzoek naar de financiële kansen en risico’s van de drie decentralisaties in het sociale domein (Participatiewet, Jeugdwet en dit wetsvoorstel). Met dit onderzoek wordt voldaan aan de verplichting uit artikel 2 van de Financiële verhoudingswet.

11 Transitie, transformatie en implementatie

De hervorming van de langdurige zorg is meer dan alleen een bestuurlijk traject met nieuwe wet- en regelgeving. Het vraagt naar de mening van de regering een omslag in denken en doen van iedereen: gemeenten, aanbieders, verzekeraars en de burgers en hun vertegenwoordigers. Deze omslag betreft niet alleen dit wetsvoorstel, maar het brede terrein van zorg en ondersteuning en het openbaar bestuur en de wetsvoorstellen op het gebied van jeugd en participatie die de regering in hetzelfde jaar als dit wetsvoorstel aanhangig heeft gemaakt of maakt. Naast de omslag in denken dienen alle betrokkenen hun rol te kennen en te nemen in de voorbereidingen van de implementatie van de uitvoering van dit wetsvoorstel. De regering benadrukt dat er sprake is van een grote, maar noodzakelijke verandering die hoe dan ook een zwaar beslag zal leggen op de met de (voorbereiding op de) uitvoering betrokken organisaties en werknemers. Met als gezamenlijk doel het belang van hen die nu en in de toekomst op zorg en ondersteuning zijn aangewezen. Hiertoe behoort een zeer zorgvuldige omgang met en begeleiding van de cliënten die hun weg moeten vinden in de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling. Kwaliteit en continuïteit van de ondersteuning van mensen en hun ondersteuning in dit proces zijn hierbij richtinggevende uitgangspunten.

Gelet op de aard en omvang van de operatie als ook de relatieve kwetsbaarheid van de betrokken cliënten stelt de regering hoge eisen aan het verloop van de transitie. Zij zal regie voeren op deze eisen en in samenspraak met de verantwoordelijken en vertegenwoordigers van cliënten de voortgang van de voorbereiding op de implementatie nauwgezet volgen. In dit hoofdstuk wordt de wijze waarop de regering voornemens is dit te doen, nader uitgewerkt.

11.1 Transitieplan

De regering zal de hervorming van de langdurige zorg regisseren en ondersteunen op basis van een meerjarig transitieplan. De betrokkenheid van alle relevante partijen is daarbij essentieel. Doel van het transitieplan is om het mogelijk te maken dat alle partijen met elkaar de afspraken maken en die uitvoeren, zodat burgers op de beoogde implementatiedatum van de wijzigingen, adequate zorg of ondersteuning krijgen. Het plan kent een dynamisch karakter; er zal worden gemonitord en waar nodig zal worden bijgestuurd door middel van nieuwe afspraken en maatregelen. Het transitieplan bevat een overzicht van noodzakelijke stappen op verschillende thema’s om een succesvolle transitie te realiseren. Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen bij deze activiteiten. Daarnaast worden er bestuurlijke afspraken met en tussen de betrokken partijen gemaakt over de gezamenlijke thema’s van de transitie waar de verantwoordelijkheden elkaar raken, er interafhankelijkheden kunnen ontstaan en mogelijk risico’s in de transitie kunnen optreden. De transitie van de langdurige zorg en ondersteuning wordt als gezamenlijke verantwoordelijkheid gezien.

Het transitieplan voor de hervorming van de langdurige zorg bestaat uit drie deelplannen, een communicatieplan en een spoorboek voor de gehele transitie. Eén van de deelplannen gaat over de transitie in het kader van dit wetsvoorstel. In dit plan wordt ook uitwerking gegeven aan het thema langer thuis wonen en de decentralisatie van cliëntondersteuning. Daarnaast komen er deelplannen voor de overheveling van AWBZ-zorg naar de Zvw en voor de transitie naar de Wlz. Deze deelplannen worden in onderlinge samenhang opgesteld en in samenhang met de voorgenomen transities in het kader van de wetsvoorstellen op het terrein van Jeugd en Participatie. De primaire verantwoordelijkheid voor een goed verloop van de transitie berust bij de op het specifieke terrein verantwoordelijke bewindspersoon; de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties vervult een coördinerende rol gericht op de samenhang van de decentralisatie van verantwoordelijkheden op deze terreinen naar gemeenten. Het volledige transitieplan zal – overeenkomstig de gedane toezegging – vooruitlopend op de indiening van dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Het deelplan transitie Wmo 2015 omvat de door de regering en VNG gemaakte afspraken met betrekking tot de implementatie. Het plan bevat een nauwgezette planning op grond waarvan alle partijen tijdig de juiste beslissingen nemen en maatregelen treffen en acties uitvoeren. Het gaat bijvoorbeeld om de doorvertaling van het overgangsrecht naar uitvoering, de overdracht van cliëntgegevens, de financiële en wettelijke kaders. Daarbij wordt waar mogelijk voortgebouwd op programma’s zoals «De Kanteling» en «Welzijn Nieuwe Stijl» die in gemeenten de afgelopen jaren zijn opgepakt en die de inhoudelijke basis voor de omslag in denken hebben geboden.

Begin 2011 is het TransitieBureau Wmo samengesteld. In dit bureau werken VWS, de VNG en gemeenten samen aan ondersteuningsinstrumenten voor het veld, zoals handreikingen over toegang en cliëntbeschrijvingen, modellen voor opdrachtgeverschap en het faciliteren van samenwerking op lokaal niveau, bijvoorbeeld tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Gemeenten, aanbieders, cliëntorganisaties en zorgverzekeraars kunnen van al deze instrumenten tijdens de transitie intensief gebruik maken. Het Transitiebureau Wmo zal ook een belangrijke rol spelen in de in de komende periode van transitie.

Als onderdeel van de transitie van de hervorming van de langdurige zorg zijn er daarnaast tien proeftuinen gestart. Door proeftuinen kan er al vóór 2015 ervaring worden opgedaan en kunnen lessen worden getrokken en goede voorbeelden worden verspreid c.q. draagvlak worden opgebouwd voor de andere manier van werken, zodat een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de transformatie. De regering beziet met betrokkenen op welke wijze de proeftuinen binnen de wettelijke kaders van de Wmo, Wlz en Zvw kunnen plaatsvinden en of en, zo ja, waar regelruimte nodig is. Het gaat steeds om een samenwerking tussen gemeente(n), zorgverzekeraar en aanbieders. De initiatieven sluiten aan bij de visie op de hervorming langdurige zorg. Belangrijk is dat er geen rechtsongelijkheid mag ontstaan tussen mensen die zorg via een proeftuin of op reguliere basis ontvangen. Er komt geen financiële facilitering van de proeftuinen. Wel kan een beroep op hulp in natura via «In Voor Zorg!» worden gedaan.

11.2 Ondersteuningsprogramma

Uitgangspunt van het transitieplan Wmo is een coalitieaanpak. Een aanpak waarin alle betrokken partijen gezamenlijk de opgaven rondom de decentralisatie naar dit wetsvoorstel oppakken en aan de slag gaan om ondersteuning beter en slimmer te organiseren. Om dat te bereiken, hebben partijen elkaar hard nodig; gemeenten, aanbieders, cliëntorganisaties en verzekeraars.

Ook gemeenten onderling bundelen de krachten, inmiddels zijn er 43 samenwerkingsregio’s voor de Wmo door de VNG geïnventariseerd (mei 2013). Met een goede samenwerking kan de cliënt betere, op maat gesneden en integrale ondersteuningsarrangementen krijgen.

In het voorjaar van 2013 heeft het Transitiebureau Wmo in samenwerking met gemeenten en aanbieders een «stappenplan voor de transitie naar een nieuwe Wmo» uitgebracht. Dit is een digitaal stappenplan waarin de belangrijkste processtappen in de voorbereiding van de transitie in de tijd zijn uitgeschreven. Om gemeenten in 2014 bij de knelpunten in het stappenplan tijdig te ondersteunen, ontwikkelt het Transitiebureau Wmo, in afstemming met het Transitiebureau Jeugd, gerichte ondersteuning op maat (rapid response).

In de voorbereiding op decentralisatie is er heel nadrukkelijk aandacht voor specifiek kwetsbare groepen cliënten. Groepen die in de transitie extra aandacht behoeven, omdat ze bijvoorbeeld klein in omvang zijn, atypisch over het land zijn verspreid of heel specialistische ondersteuning nodig hebben. Gemeenten zullen voor deze cliënten ondersteund worden op thema’s in de uitvoering als toegang, opdrachtgeverschap en signalering. Zo zal bijvoorbeeld uitwerking worden gegeven aan landelijke (inkoop)afspraken voor de ondersteuning aan zintuiglijk beperkten en voor de inzet van doventolken in de leefsfeer. Dit sluit aan bij het project «Coördinatie landelijke (inkoop)afspraken specialistische jeugdzorg» binnen het jeugdkader. Via een landelijk coördinatiebureau worden gemeenten ondersteund bij de inkoop van deze specialistische zorg met een beperkt aantal landelijke aanbieders. Het transitieplan zal hier verder op ingaan.

Naast een zorgvuldige transitie, is het belangrijk om de veranderingen die betrokken partijen moeten doormaken, de komende periode blijvend te ondersteunen. De omslag in denken zal doorvertaald moeten worden in vernieuwende arrangementen. Dit vraagt naar de mening van de regering nog meer dan voorheen om samenwerking tussen formele en informele ondersteuners, tussen individuele professionals en aanbieders en tussen gemeenten en verzekeraars. Gemeenten zullen met de betrokken partijen op zoek moeten gaan naar nieuwe en doelmatige arrangementen die optimaal aansluiten bij de behoefte en de situatie van de burger. In veel gevallen nemen gemeenten dit ook mee in de initiatieven die rondom de sociale wijkteams worden opgezet.

Vanuit het Transitiebureau Wmo ondersteunen VWS en de VNG deze partijen de komende jaren intensief om de gewenste omslag in denken te realiseren. De samenhang met de andere transities binnen het sociale domein is hierbij van essentieel belang.

11.3 Transitievolgsysteem en «buddy-systeem»

Voor het welslagen van de transitie is het noodzakelijk om tijdig op de hoogte te zijn van verschillen in tempo bij de verschillende gemeenten. De voortgang van de transitie op de cruciale onderdelen bij gemeenten wordt de komende tijd dan ook nauwlettend gevolgd, door middel van een «transitievolgsysteem» dat is gebaseerd op het stappenplan.

Er is met gemeenten afgesproken dat het bijhouden van dit systeem niet vrijblijvend is. Het transitievolgsysteem opent de mogelijkheden voor een «rapid response team» om op basis van de signalen zo nodig adequaat en snel ondersteuning op maat te bieden.

Daarnaast vindt continu overleg plaats met aanbieders, cliëntorganisaties en cliëntvertegenwoordigers, waaronder Wmo-raden, over de voortgang van de transitie en de (lokale) opgave die dit met zich meebrengt. Aanvullend daarop organiseren koepels van aanbieders zogenaamde risicoanalyses en meldpunten en doen periodiek een uitvraag bij hun leden.

Vanuit de gezamenlijke cliëntorganisaties loopt het ondersteuningsprogramma «Aandacht voor Iedereen». In dit programma ondersteunen zij cliëntvertegenwoordigers en Wmo-raden bij de transitie. Daarnaast monitoren zij de komende tijd deze transitie om op basis van deze input op lokaal niveau aan cliëntvertegenwoordigers ook gerichte ondersteuning te kunnen bieden.

De regering ondersteunt deze programma’s en faciliteert deze partijen ook in financiële zin, zodat zij hun leden goed kunnen voorbereiden op en betrekken bij de komende veranderingen.

Bij de uitwerking van het regeerakkoord en het tot stand komen van de brief Hervorming Langdurige Zorg is een regiegroep met vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties nauw betrokken geweest. Deze regiegroep spreekt en denkt mee over de gehele hervorming van de langdurige zorg, inclusief de fase van implementatie.

11.4 Informatievoorziening

Ter ondersteuning van de voorbereiding op de nieuwe uitvoering wordt er vanaf de eerste helft van 2013 al beleidsinformatie van CAK, CIZ en de zorgkantoren verstrekt aan gemeenten. Gemeenten krijgen op geanonimiseerd en geaggregeerd niveau een beeld van de huidige (extramurale) AWBZ-populatie, inclusief de zorgconsumptie en de actieve aanbieders per postcodegebied. Deze beleidsinformatie wordt eind 2013 geactualiseerd.

Ruim voor de datum waarop dit wetsvoorstel in werking treedt (voor het najaar van 2014), moeten cliënten geïnformeerd zijn over de consequenties van de wijzigingen voor hun ondersteuning en zorg. Ook gemeenten moeten ruim voor dit tijdstip voldoende voorbereid zijn en waar aangewezen het contact met mensen kunnen leggen. Om gemeenten en cliënten in staat te stellen zich voor te bereiden op de nieuwe situatie en een goede overgang van «oud naar nieuw» te waarborgen, wordt met dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt dat vanaf de dag na die van publicatie in het Staatsblad gegevens van extramurale AWBZ-cliënten en mensen die beschermd wonen, aan gemeenten overgedragen kunnen worden. Dit betreft een eenmalige overdracht ter voorbereiding op een zorgvuldige implementatie. De overdracht stelt de betrokken partijen in staat er voor zorg te dragen dat er geen cliënten tussen «wal en schip» vallen.

12 Stelselverantwoordelijkheid

12.1 Stelselverantwoordelijkheid

Na de decentralisatie blijft de Minister van VWS stelselverantwoordelijk. Dit betekent dat de Minister verantwoordelijk is voor de inrichting en de werking van het stelsel als geheel en voor de maatschappelijke effecten ervan; de Minister is aanspreekbaar op het borgen van de publieke belangen voor zover gerelateerd aan het stelsel. Met de VNG is bestuurlijk afgesproken dat de Minister van VWS ook na inwerkingtreding van de wet aanspreekbaar is op de mogelijkheden en belemmeringen voor gemeenten om de doelstellingen te realiseren binnen de wettelijke en financiële randvoorwaarden.

Deze verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister moet zorgen goed geïnformeerd te zijn over het functioneren van het stelsel en de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. In de «Decentralisatiebrief»45 is aangekondigd dat de monitoring en het verzamelen van interbestuurlijke informatie voor de decentralisaties van de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wmo 2015 in samenhang zullen plaatsvinden. De regering verkent op welke manier zij de interbestuurlijke informatie in het sociale domein het beste kan stroomlijnen. In dat kader is in dit wetsvoorstel opgenomen dat het college kosteloos de gegevens aan onze Minister verschaft die hij nodig heeft om de werking van deze wet te kunnen beoordelen. Bij ministeriële regeling kunnen hierover regels worden gesteld, na overleg met gemeenten. Het gaat niet alleen om beleidsinformatie over het functioneren van het stelsel zelf, maar ook over de resultaten die ermee worden behaald. De resultateninformatie dient mede ter beoordeling van het functioneren van het systeem. Als de resultaten aanleiding geven te twijfelen over de goede werking van het stelsel, dient de Minister zich af te vragen of de slechte resultaten een gevolg zijn van tekortkomingen in het stelsel; voor de slechte resultaten als zodanig is de Minister niet direct verantwoordelijk. Voor de tekortkomingen in het stelsel is de Minister wel verantwoordelijk. Wanneer deze er zijn, is dit aanleiding voor de Minister om de werking van het stelsel te verbeteren.

12.2 Monitoring en evaluatie

Om de stelselverantwoordelijkheid waar te maken, is in de «Decentralisatiebrief» aangekondigd dat het kabinet met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociale domein door te meten en te benchmarken.

De monitor biedt inzicht in het functioneren van het stelsel en de vraag in hoeverre de doelstellingen van de decentralisaties worden bereikt en biedt de informatie om verantwoording af te leggen aan de Tweede en Eerste Kamer over de stand van zaken met betrekking tot de beleidsdoelstellingen in het sociale domein. De monitor biedt ook inzicht aan gemeenten in hun eigen prestaties ten opzichte van andere gemeenten om van elkaar te leren en het horizontale verantwoordingsproces te ondersteunen. De werking van het wetsvoorstel wordt ook periodiek geëvalueerd door een onafhankelijke partij.

12.3 Interbestuurlijk toezicht

De Wet revitalisering generiek toezicht (Wrgt), die 1 oktober 2012 in werking is getreden, voorziet in een vereenvoudiging van het stelsel van interbestuurlijk toezicht en in het zo veel als mogelijk concentreren van dat stelsel in de Provinciewet en de Gemeentewet. Die wet gaat uit van het vertrouwen in een bestuurslaag en van een deugdelijke horizontale verantwoording van gemeentebestuur aan de gemeenteraad. Het interbestuurlijke toezicht is alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken en ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als besluiten in strijd zijn met het recht of algemeen belang. In de eerste evaluatie zal hierbij mogelijk relatief meer aandacht zijn voor veranderingen in de processen bij de gemeenten. Bij de evaluatie zal ook aansluiting worden gezocht bij de bredere doelstellingen van de hervorming langdurige zorg, waaronder de doelstelling om mensen langer thuis te kunnen laten wonen.

Indien nodig, kan de toezichthouder (dat is voor het terrein van de maatschappelijke ondersteuning de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) handelend optreden indien een gemeente een medebewindstaak verwaarloost of een besluit neemt dat in strijd is met het recht of het algemeen belang. Daadwerkelijk ingrijpen vindt niet eerder plaats dan nadat daar de nodige stappen aan vooraf zijn gegaan. Bij de afweging of ingrijpen nodig is, wordt gewerkt met een «interventieladder» waarbij de stappen in zwaarte oplopen. Een voorbeeld in het kader van dit wetsvoorstel (dat zich overigens in de praktijk niet heeft voorgedaan), is het besluit van een gemeente om geen beleid te maken op het gebied van de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld. Wanneer dat daadwerkelijk zou leiden tot het ontbreken van opvang van deze slachtoffers, kan de Minister overwegen om handelen op te treden. Een ander voorbeeld (wel uit de praktijk) is dat gemeenten een inkomensbeleid voeren dat ertoe leidt dat mensen uitsluitend op grond van hun inkomen geen toegang tot ondersteuning krijgen.

13 Ontvangen reacties en adviezen

In het kader van de totstandkoming van dit wetsvoorstel is in de verschillende fasen vanaf begin 2013 overleg gevoerd met de betrokken partijen. Het overleg richtte zich in eerste instantie op de totstandkoming van de visie van de regering op de hervorming van de langdurige zorg46, maar tegelijkertijd en vervolgens op de doorvertaling van deze visie naar de vormgeving van een nieuwe Wmo. Zo zijn onder meer in diverse rondes regionale bijeenkomsten met gemeenten georganiseerd en hebben talrijke werkbezoeken plaatsgevonden met name bij aanbieders en cliënten die als gevolg van dit wetsvoorstel (mogelijk) onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht. Ook zijn vele overleggen gevoerd over de in dit kader van dit wetsvoorstel noodzakelijke samenwerking tussen de verschillen partijen. Een concept van het onderhavige wetsvoorstel is in juni 2013 voor consultatie aangeboden aan de vertegenwoordigende organisaties van cliënten, professionals, zorgaanbieders, bestuurlijke koepels, gemeenten en adviesorganen. Met de vertegenwoordigende organisaties van cliënten, MEE-Nederland, aanbieders en de VNG is naar aanleiding van hun reacties overleg gevoerd over voorstellen ter verbetering van het wetsvoorstel. Hieronder volgt een samenvatting van de reacties uit de consultaties en de wijze waarop deze zijn verwerkt in het wetsvoorstel. In paragraaf 13.1 worden de reacties van gemeenten, cliënten en het veld toegelicht en in paragraaf 13.2 die van adviesorganen.

13.1 Reacties van gemeenten, cliënten en het veld

13.1.1 Gemeenten

De VNG en verschillende gemeenten (al dan niet in samenwerkingsverband van grote gemeenten – G4 en G32 Sociale Pijler –) hebben van de mogelijkheid tot consultatie gebruik gemaakt. De VNG noemt in zijn reactie een aantal punten die voor de gemeenten van wezenlijk belang zijn en een voorwaarde zijn om de transitie zorgvuldig te kunnen uitvoeren.

De VNG kan zich vinden in de voorgestelde maatwerkvoorziening, maar houdt – mede gegeven het budgettaire kader – twijfels of gemeenten met dit sturingsprincipe voldoende juridische handvatten krijgen om een aanvraag af te wijzen als uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager zelf in staat is zelf of met behulp van zijn sociale netwerk om oplossingen te organiseren.

Gemeenten pleiten ervoor om de voorwaarden voor het toepassen van de maatwerkvoorziening meer open te laten. Het samenwerkingsverband van grote gemeenten (G4) bepleit het werken met sociale wijkteams te kunnen bezien als een algemene voorziening. Gemeenten pleiten voor het opnemen van mogelijkheden voor het algemeen gebruikelijk verklaren van voorzieningen en het introduceren van een «voorzienbaarheids criterium». Zij stellen voor dat gemeenten voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en (collectieve) vervoersvoorzieningen al bij het gesprek, in het kader van de eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene, de eigen financiële mogelijkheden kunnen meewegen. Zij suggereren hiervoor regels in de wet te stellen. De VNG ziet deze aanpak als een instrument om te voorkomen dat burgers met een beperking in aanmerking komen voor maatwerkvoorzieningen (hulpmiddelen en woningaanpassingen) terwijl zij naar het oordeel van de gemeente kapitaalkrachtig genoeg zijn om de voorziening direct zelf te betalen. Naar het oordeel van de VNG worden hiermee onnodige aanvragen en administratieve «rompslomp» rond toekenning, verstrekking, berekening en inning van de eigen bijdrage, voorkomen. Dat laat overigens volgens de VNG onverlet dat iedere burger terecht moet kunnen bij het Wmo-loket.

Het in het concept wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht is voor gemeenten onacceptabel zonder adequate financiële compensatie voor gemeenten. Gemeenten pleiten voor een overgangsrecht zoals opgenomen in de Jeugdwet, waarin het Rijk de bezuinigingen in het eerste jaar na invoering beperkt.

Volgens gemeenten getuigt het concept wetsvoorstel van weinig vertrouwen van het Rijk in gemeenten waar het gaat om de verantwoordelijkheid voor het borgen van de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten missen in de gekozen systematiek het uitgangspunt dat de Wmo in essentie een lokale wet is en dat gemeenten het beleid met hun lokale belanghebbenden moeten opstellen. Gemeenten pleiten ervoor dat het wetsvoorstel gemeenten de opdracht geeft de in het wetsvoorstel opgenomen uitgangspunten voor kwaliteit in het lokale proces te vertalen in concrete eisen aan voorzieningen, aanbieders en gemeentelijke werkprocessen. Gemeenten willen om dezelfde redenen het toezicht op kwaliteit primair bij gemeenten neerleggen. De rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) kan beperkt blijven tot het tijdelijk toezicht houden op het kwaliteitssysteem van gemeenten. De VNG pleit ervoor de rol van het Zorginstituut (Kwaliteitsinstituut) in het wetsvoorstel te verhelderen. Gemeenten zullen vanuit hun verantwoordelijkheid voor kwaliteit met behulp van het kwaliteitsinstituut KING het kwaliteitssysteem voor de Wmo operationaliseren.

In de voorwaarden voor het verkrijgen van een persoonsgebonden budget kunnen gemeenten zich op hoofdlijnen vinden. De VNG merkt daarbij op dat de voorwaarden voor een budget dezelfde moeten zijn als in de Jeugdwet. Gemeenten pleiten ervoor zo min mogelijk uitvoeringszaken op te nemen in de verordening en wijzen erop dat met dit wetsvoorstel meer moet worden geregeld in de verordening dan dat in de Wmo het geval was. Gemeenten willen voorkomen dat iedere wijziging in de uitvoering leidt tot een wijziging in de verordening en ter besluitvorming moet worden voorgelegd aan de gemeenteraad.

Gemeenten kunnen zich om redenen van gemeentelijke autonomie niet vinden in de wettelijke verplichting om de uitvoering van de eigenbijdrageregeling te beleggen bij het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en evenmin in het verplicht onderbrengen van het aan het persoonsgebonden budget verbonden administratieve beheer bij de SVB.

Gemeenten bepleiten de mogelijkheid van gegevensverwerking en binnen de gemeentelijke organisatie en andere bij de zorg en ondersteuning betrokken partijen zonder daarbij de expliciete toestemming van de persoon te moeten vragen.

Naar aanleiding van de reacties van gemeenten en het meermaals gevoerde bestuurlijke overleg met de VNG is het wetsvoorstel op onderdelen aangepast. De totale termijn voor het uitvoeren van het onderzoek na een melding en het behandelen van een aanvraag is gesteld op de in de Awb genoemde redelijke termijn van acht weken. Op het punt van het overgangsrecht heeft de regering begrip voor de zorgen die gemeenten hebben ten aanzien van het financiële risico, maar wijst in dat verband op de rechten die mensen ontlenen aan huidige AWBZ-indicaties waar in het kader van een zorgvuldig overgangsrecht niet aan voorbij kan worden gegaan. Het wetsvoorstel bevat naar de overtuiging van de regering een evenwichtige regeling van het overgangsrecht, die rekening houdt met het algemeen belang van de hervorming, gegeven de noodzaak van het snel nemen van maatregelen gericht op een houdbaar stelsel enerzijds en de waarborgen voor de huidige AWBZ-cliënten anderzijds. Naar aanleiding van de consultatie is de maximale duur van het overgangsrecht beperkt tot 31 december 2015.

De bepaling die inhield dat op basis van de (huidige) Wmo verstrekte voorzieningen van kracht zouden blijven, is komen te vervallen. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen op welke wijze zij omgaan met de overgang naar een uitvoering op basis van dit wetsvoorstel en de consequenties daarvan voor lopende verstrekkingen en voorzieningen. Ook voor gemeenten geldt vanzelfsprekend dat zij bij de overgang de nodige zorgvuldigheid in acht moeten nemen. In paragraaf 13.2.2 wordt ingegaan op de vormgeving van de bepalingen over gegevensverwerking.

13.1.2 Perspectief cliënten

De organisaties NPCF, CG-Raad, Platform VG, LOC, Per Saldo, ANBO, CSO, LSR hebben hun zienswijze op het concept van het onderhavige wetsvoorstel schriftelijk kenbaar gemaakt en in een gesprek mondeling toegelicht. De cliëntenorganisaties leggen in hun reactie de nadruk op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en pleiten voor behoud van de compensatieplicht. De cliëntenorganisaties hebben in dat kader in reactie op het concept wetsvoorstel vervolgens voorstellen gedaan waarmee de juridische positie van de cliënt wordt versterkt door de maatwerkvoorziening in de daartoe strekkende bepalingen te voorzien van een kwalitatief toetsingscriterium. De cliëntenorganisaties zijn van mening dat bij een geschil met de gemeente over het verstrekken van een maatwerkvoorziening en de aard van deze voorziening de rechter kwalitatief moet kunnen toetsen of de geboden ondersteuning de cliënt in staat stelt tot zelfredzaamheid en participatie, zodat deze in staat wordt gesteld langer thuis te kunnen blijven wonen. De ervaringen met de programma’s «De Kanteling» en «Welzijn Nieuwe Stijl» bieden naar de mening van cliëntorganisaties een goede basis voor het versterken van de eigen kracht en regie van mensen. De cliëntenorganisaties wijzen op de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor het verlenen van ondersteuning aan mensen die geneigd zijn zorg te mijden en zich proberen te onttrekken aan het zicht van de gemeenten en doen voorstellen voor een actieve en initiatiefrijke benaderingswijze door gemeenten. De cliëntenorganisaties pleiten ervoor geen onderscheid te maken in de fase van melding en onderzoek en de eventuele daarop volgende aanvraag. De cliëntenorganisaties stellen voor te voorzien in een aanvraagprocedure van zes weken. De cliëntenorganisaties hebben opgemerkt dat de relatie met de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het concept wetsvoorstel sterker kan en hebben hiervoor suggesties gedaan. De cliëntenorganisaties hebben voorstellen gedaan voor de voorwaarden waaronder betrokkene in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget. De cliëntenorganisaties stellen voor geen onderscheid te maken in het kwaliteitskader voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De wettelijke kaders moeten de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor kwaliteit stevig verankeren en waarborgen bieden aan cliënten voor maatschappelijke ondersteuning van goede kwaliteit. De beleidsruimte van gemeenten moet hierin beperkt zijn. De cliëntenorganisaties pleiten ervoor geen professionele standaarden uit de zorg of afgeleide daarvan van toepassing te laten zijn op maatschappelijke ondersteuning. Zij pleiten voor het definiëren van benodigde kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning vanuit het perspectief van de cliënt, dat wil onder meer zeggen «wetoverstijgend». De cliëntenorganisaties hebben twijfels over de geschiktheid van het Zorginstituut voor de in het wetsvoorstel opgenomen rol van dit instituut bij het ontwikkelen van professionele standaarden. Het toezicht dient volgens de cliëntenorganisaties te worden belegd bij het Rijk in de vorm van rijkstoezicht voor het gehele sociale domein en is daarmee breder dan toezicht door de IGZ. De cliëntenorganisaties wijzen op de inkomensgevolgen voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen als gevolg van de voorgestelde maatregelen betreffende de in het regeerakkoord opgenomen maatregelen en het overhevelen van de vrijvallende gelden voor inkomensondersteuning naar gemeenten. De cliëntenorganisaties pleiten voor een gericht kader voor inkomensondersteuning en het beperken van de beleidsruimte voor gemeenten in dezen. Tevens pleiten de cliëntenorganisaties voor een eigenbijdrageregeling over de verschillende stelsels voor de doelgroep heen. De cliëntenorganisaties plaatsen vraagtekens bij de in het concept wetsvoorstel opgenomen voorstellen voor het uitwisselen van cliëntgegevens zonder toestemming van de cliënt en lichten toe hiervan geen voorstander te zijn. De cliëntenorganisaties hebben zorgen bij de overgangsbepaling welke het college een grondslag biedt voor het beëindigen van maatwerkvoorziening wanneer iemand in aanmerking komt voor zorg op basis van de (nieuwe) Wlz. Cliëntenorganisaties pleiten voor het opnemen van waarborgen die uitsluiten dat een cliënt in een overgangsfase zonder ondersteuning of zorg komt te verkeren. De organisaties hebben verzocht in dit wetsvoorstel te regelen dat de woningeigenaar gehouden is medewerking te verlenen aan woningaanpassingen die in de uitvoering van dit wetsvoorstel door middel van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget zijn verstrekt. Verzocht wordt ook om duidelijker in het wetsvoorstel vast te leggen dat maatschappelijke ondersteuning kan bijdragen aan de ontwikkeling van de zelfredzaamheid en participatie aan mensen. MEE-Nederland heeft mede namens de cliëntenorganisaties ingebracht dat de onafhankelijkheid van cliëntondersteuning beter gewaarborgd moet zijn; voorgesteld wordt expliciet in het wetsvoorstel te regelen dat een cliëntondersteuner niet in dienst mag zijn van de gemeentelijke organisatie waarvoor deze cliëntondersteuning uitvoert. Daarbij wordt ook verzocht in het wetsvoorstel te verduidelijken dat ook cliëntondersteuning op zichzelf al gericht is op vergroting van de mate van zelfredzaamheid en participatie van mensen. Tevens wordt verzocht in de wet te regelen dat voor cliëntondersteuning geen eigen bijdrage aan burgers zal worden gevraagd.

Naar aanleiding van de reacties van de organisaties en het gevoerde ambtelijke en bestuurlijke overleg met de NPCF, CG-Raad, LOC, LPGGZ en Per Saldo, is het wetsvoorstel gewijzigd. De regering deelt de opvatting dat de nieuwe verantwoordelijkheid van gemeenten voor mensen met beperkingen een grote verandering betekent in het leven van deze mensen. Een verandering die veelal gepaard gaat met onzekerheid over de nieuwe situatie. Het wetsvoorstel is op het punt van maatwerkvoorziening daarom aangescherpt en voorzien van een kwalitatief toetsingscriterium. Duidelijker wordt nu omschreven dat de gemeente op basis van de uitkomsten van het onderzoek na een melding van een cliënt, in die situaties waarin een voorziening is geboden, ervoor moet zorgen dat deze passend is in de situatie van betrokkene en ertoe bijdraagt dat betrokkene in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Hiermee worden de rechten van ingezetenen nader geëxpliciteerd. De verplichting om maatwerk te leveren is in het wetsvoorstel breder geformuleerd dan in de Wmo en ziet op alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie of beschermd wonen of opvang nodig heeft. De voorwaarden waaronder iemand in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget zijn conform de voorstellen van de cliëntenorganisaties aangepast. De relatie met de goedkeuring van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is verwerkt in de opdrachtformulering van het wetsvoorstel en maakt onderdeel uit van de eisen waaraan het gemeentelijk beleidsplan dient te voldoen. Tevens is de opdracht voor gemeenten voor het bieden van ondersteuning voor mensen die zichzelf niet actief melden en ondersteuning mijden, aangescherpt. De wettelijke termijnen voor de fase van melding en onderzoek en de afhandeling van een aanvraag samen zijn gelijk aan de voor het nemen van een beslissing in de Awb gestelde (redelijke) termijn. Het kwaliteitskader voor algemene voorzieningen is gelijk aan dat voor maatwerkvoorzieningen. De toelichting op de voorwaarden voor een zorgvuldige overgang van ondersteuning uit hoofde van de uitvoering van dit wetsvoorstel naar zorg op basis van de (nieuwe) Wlz is aangescherpt. Het college is gehouden een zorgvuldige overgang te realiseren. Op het punt van de uitwisseling van gegevens komt de regering tegemoet aan de geformuleerde zorgen en bezwaren. Het wetsvoorstel is uitgebreid met een bepaling die woningeigenaren verplicht medewerking te verlenen aan woningaanpassingen door de gemeenten aan ingezetenen verstrekt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is verduidelijkt dat, waar mogelijk, maatschappelijke ondersteuning zich moet richten op de ontwikkeling van mensen in hun zelfredzaamheid en participatie. In reactie op de inbreng met betrekking tot de cliëntondersteuning is verduidelijkt dat deze op zichzelf al gericht is op de zelfredzaamheid en participatie; kortdurende cliëntondersteuning kan er toe leiden dat mensen in staat worden gesteld weer regie te krijgen en te voeren op hun eigen situatie en kan een beroep op maatwerkvoorzieningen voorkomen. Het belang van cliëntondersteuning is in het wetsvoorstel benadrukt door het aanpassen van de definitie van cliëntondersteuning en de bepaling dat het college van burgemeester en wethouders er zorg voor moet dragen dat ingeval van cliëntondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is. Ten slotte is in het wetsvoorstel opgenomen dat cliëntondersteuning niet kan worden aangemerkt als een voorziening waarvoor door de gemeente aan de burger een eigen bijdrage in rekening kan worden gebracht.

13.1.3 Perspectief veldpartijen

De organisaties MEE-Nederland, Federatie Opvang, RIWB-Alliantie, MEZZO, Actiz, BTN, VGN, GGZ Nederland, MO-Groep, Koepel Wmo-raden en BVKZ hebben hun zienswijze op het concept van het onderhavige wetsvoorstel schriftelijk ingediend en in een gesprek mondeling toegelicht. De organisaties pleiten voor een minder algemene en meer uitgebreide definitie voor beschermd wonen welke de aard van de ondersteuning zorgvuldiger beschrijft. De organisaties pleiten ervoor om beschermd wonen geen onderdeel te laten uitmaken van de definitie van opvang, maar als een eigen vorm van ondersteuning te positioneren in het wetsvoorstel. De organisaties wijzen op het belang van landelijke toegang tot opvang en beschermd wonen. De organisaties doen voorstellen het kwaliteitskader te verhelderen en pleiten ervoor geen onderscheid te maken tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, waar het de eisen aan kwaliteit betreft. De organisaties willen voorkomen dat professionele standaarden uit het domein van de zorg van toepassing worden op de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning. Organisaties pleiten er tevens voor in het wetsvoorstel het karakter van een welzijnswet sterker te benadrukken en de relatie met de ervaringen met en resultaten van de programma’s «De Kanteling» en «Welzijn Nieuwe Stijl» onderdeel te laten uitmaken van de opzet van het wetsvoorstel. Organisaties wijzen op het belang van ervaringsdeskundigen bij het bieden van maatschappelijke ondersteuning en pleiten ervoor een verklaring omtrent gedrag (VOG) niet verplicht te stellen voor medewerkers. Wat betreft de vrijvallende middelen voor het mantelzorgcompliment, wordt voorgesteld deze als specifieke uitkering te decentraliseren naar gemeenten. Organisaties pleiten voor een uitbreiding van wettelijke waarborgen voor inspraak en medezeggenschap bij het uitwerken van de landelijke wettelijke kaders en de vormgeving van het gemeentelijk beleid. Het belang van de mogelijkheid tot het doen van een burgerinitiatief wordt in dit kader benadrukt. Organisaties pleiten voor het opnemen van onafhankelijke cliëntondersteuning. Een dienstverband van een cliëntondersteuner bij de gemeente waarvoor cliëntondersteuning wordt verricht, dient daarbij te worden uitgesloten. Tevens wordt gepleit voor het uitbreiden van de wettelijke definitie voor cliëntondersteuning met kortdurende ondersteuning. Organisaties pleiten voor het uitbreiden van de wettelijke plicht tot het vaststellen van basistarieven tot alle diensten die in het kader van het onderhavige wetsvoorstel in opdracht van gemeenten worden verricht door derden.

Naar aanleiding van de reacties van de veldpartijen heeft de regering het wetsvoorstel op onderdelen aangescherpt en uitgebreid. In het wetsvoorstel is beschermd wonen als een andere vorm dan opvang gepositioneerd en niet langer als een onderdeel van opvang. Tevens is voorzien in een uitgebreidere definitie welke beschermd wonen als vorm van maatschappelijke ondersteuning vollediger en zorgvuldiger beschrijft. Ook op het punt van toegang is het wetsvoorstel gewijzigd. Voor beschermd wonen en opvang geldt een landelijke toegang. Het kwaliteitskader is verhelderd en eenvoudiger van opzet. De landelijke professionele standaarden voor door gemeenten gecontracteerde aanbieders van maatschappelijke ondersteuning zullen niet meer alleen voor maatwerkvoorzieningen gelden, maar ook voor algemene voorzieningen. Het belang van welzijn als onderdeel van het gemeentelijke ondersteuningsaanbod is op diverse plaatsen in de toelichting op de gemeentelijke verantwoordelijkheid benadrukt. Het belang van de betrokkenheid van inwoners bij het vormgeven van het lokale beleid is sterker verwoord in het wetsvoorstel met een bepaling (artikel 2.1.3, derde lid), waarin is geregeld dat ingezetenen op bij de verordening te bepalen wijze in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen; ook in deze toelichting is daarop ingegaan. De bepaling betreffende de basistarieven is materieel gezien gehandhaafd en zelfs verbreed, en aangepast aan de nieuwe situatie: deze heeft in het wetsvoorstel betrekking op alle diensten die gemeenten in het kader van maatschappelijke ondersteuning laat uitvoeren door derden.

13.2 Adviesorganen en uitvoeringsorganisaties

13.2.1 Juridische adviezen

Met het oog op de aan het wetsvoorstel verbonden aspecten van rechtsbescherming en de mogelijke gevolgen voor de rechterlijke macht is op 14 juni 2013 over het wetsvoorstel advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Op 15 juli 2013 werd het advies van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ontvangen. De Afdeling is van oordeel dat zij in bestuursgeschillen tussen gemeenten en het Rijk over de uitvoering van de wet de hoogste bestuursrechter moet zijn.

De opmerking van de Afdeling zag op de bevoegdheid van de Minister tot het geven van een aanwijzing aan een gemeente (artikel 2.6.7); deze is inmiddels uit het wetsvoorstel geschrapt.

Anders dan de Afdeling kennelijk veronderstelt, kent het wetsvoorstel geen bepalingen die betrekking hebben op de beschikbaarstelling aan de gemeenten van middelen voor de uitvoering van het wetsvoorstel; de middelen voor de uitvoering van het wetsvoorstel worden aan de gemeenten verstrekt op grond van de Financiële-verhoudingswet. Er bestaat daarom geen aanleiding om in dit wetsvoorstel te voorzien in de competentie van de bestuursrechter ter zake van eventuele bestuursgeschillen over deze middelen.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft aangegeven dat het wetsvoorstel haar geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

Het advies van de Raad voor de rechtspraak werd ontvangen op 5 september 2013. De Raad spreekt in algemene zin uit dat met het wetsvoorstel erg grote beleidsruimte en beslisvrijheid aan de gemeente toekomt. De Raad voert aan dat er risico’s kleven aan een dergelijke decentralisatieoperatie. Zeker in de beginfase is er volgens de Raad kans op foute beslissingen en daarnaast wijst de Raad op het ontstaan van versnipperd beleid in Nederland (verschillen tussen gemeenten); dit zal impact hebben op het beroep op het rechterlijke apparaat. Daaraan verbindt de Raad een «claim» voor het uitvoeren van de extra taken voor de rechters.

Het advies bevat twee inhoudelijke hoofdpunten. Ten eerste ziet de Raad de werkwijze met een melding voorafgaande aan een aanvraag als een afwijking van de Awb, die naar het oordeel van de Raad tot onduidelijkheid en verminderde rechtsbescherming leidt. Ten tweede heeft de Raad moeite met de bevoegdheid tot binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner.

In het wetsvoorstel wordt benadrukt dat de situatie van de cliënt eerst in een goed tweezijdig contact in kaart wordt gebracht, inclusief (suggesties over) mogelijkheden voor de cliënt om op eigen kracht of met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel door gebruik te maken van algemene voorzieningen tot oplossing te komen zonder een beroep te doen op een maatwerkvoorziening. Pas als dat is gebeurd, kan een aanvraag worden gedaan, waarop dan heel snel moet worden beslist. De onderzoeksfase die voorafgaat aan de behandeling van een verzoek om maatschappelijke ondersteuning, is van essentieel belang om de cliënt vanaf het moment van melding te informeren over de (on)mogelijkheden zonder direct het formele traject van een aanvraag in te gaan. Op deze manier wordt het aantal aanvragen om een maatwerkvoorziening beperkt tot die cliënten die na de onderzoeksfase van mening zijn dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is om te voorzien in een adequate maatschappelijke ondersteuning. Dit leidt tot een beperking van het aantal formele aanvragen en daarmee tot een beperking van de werklast van de gemeente (en dus ook van de rechterlijke macht), zonder dat dit ten koste gaat van de rechtspositie van de cliënt. De in het wetsvoorstel opgenomen procedure van onderzoek eventueel gevolgd door een aanvraag draagt er aan bij dat alleen die cliënten een maatwerkvoorziening krijgen voor wie er geen andere mogelijkheid is om in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te voorzien.

Het staat degene die niet tevreden is met de opbrengst van het onderzoek (dus als het college van mening is dat er mogelijkheden voor de cliënt zijn om het zonder maatwerkvoorziening te regelen) volstrekt vrij om na de onderzoekstermijn van zes weken toch een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen. Als die wordt afgewezen, is er sprake van een besluit in de zin van de Awb, waartegen voor hem bezwaar en beroep open staat. Hoewel afwijzing in een dergelijk geval in de lijn der verwachting ligt, is niet uit te sluiten dat op basis van nieuwe overwegingen een andere keuze plaatsvindt. Tijdens het onderzoek zal de cliënt uiteraard over de (geldende) procedure en deze mogelijkheid goed moeten worden ingelicht.

Niet valt in te zien dat deze procedure afbreuk zou doen aan de rechtsbescherming; materieel blijft de «redelijke» beslistermijn van de Awb bij combinatie van de melding en het onderzoek (zes weken) en de beslissing op de aanvraag (twee weken) gelijk. De cliënt heeft dan ook geen nadeel van de meldprocedure; deze bevordert echter wel de deugdelijkheid van de besluitvorming. Het verwijzen van cliënten naar een algemene voorziening of het geven van inzicht dat zij bepaalde zaken wellicht ook zelf zouden kunnen doen, is geen besluit in de zin van de Awb. Van een besluit is pas sprake nadat er een aanvraag is ingediend en daarop is beslist.

Om misverstanden over de rechtsbescherming bij de meldprocedure te voorkomen is de toelichting sinds de consultatieversie van 14 juni 2013 waarop de Raad advies heeft uitgebracht, op dit punt aangescherpt. Toegevoegd is onder andere dat wanneer de uitkomsten van het onderzoek uitblijven en de cliënt het daar niet mee eens is, het hem vrij staat na zes weken een aanvraag in te dienen. Op die aanvraag dient het college dan vervolgens binnen de gestelde termijn van twee weken te beslissen. De cliënt kan dus wel rechtsmiddelen instellen tegen een traag werkend college en hem wordt geen rechtsbescherming onthouden.

Voorts is naar aanleiding van een opmerking van de Raad artikel 2.3.3 (spoedvoorziening) nog aangepast om te verduidelijken dat de in geval van spoed onverwijld na de melding een tijdelijke maatregel moet worden getroffen zonder dat al sprake is van een aanvraag; dit waarborgt dat betrokkene bij het niet tijdig nemen van een dergelijke maatregel ten volle rechtsbescherming geniet.

Met betrekking tot het binnentreden van de woning merkt de Raad op dat de in het wetsvoorstel geregelde bevoegdheid voor een toezichthouder om zonder toestemming van de bewoner een woning te betreden, voor zover in die woning aan een cliënt een maatwerkvoorziening wordt geleverd, een zeer ver gaande bevoegdheid is. De opmerking van de Raad heeft aanleiding gegeven de bepalingen te heroverwegen en te doen vervallen.

Voorts verwacht de Raad dat het wetsvoorstel zal leiden tot een instroom van extra zaken bij de bestuursrechter in eerste aanleg en bij de Centrale Raad van Beroep als hoger beroepsrechter. In reactie hierop zij opgemerkt dat aan de gevolgen van deze toename op de gebruikelijke wijze aandacht zal worden geschonken in het kader van de jaarlijkse voorbereiding van de begrotingen en de daarin hun beslag krijgende verschuivingen van middelen.

13.2.2 College bescherming persoonsgegevens
13.2.2.1 Algemeen

Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) wijst er terecht op dat de verwerking van persoonsgegevens een belangrijk deel uitmaakt van het wetsvoorstel en dat inzicht in de keuzes die daarbij leidend zijn geweest, van groot belang is voor het kunnen geven van een voldragen advies. Het college merkt evenzeer terecht op dat de aan hem voorgelegde memorie van toelichting voorziet in een hoofdstuk over de bescherming van persoonsgegevens dat ten tijde van de advisering nog in bewerking was en dat het college zich daardoor geen volledig beeld heeft kunnen vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens die in het kader van het wetsvoorstel hebben plaatsgevonden. Het college sluit zijn advies af met de conclusie dat het bezwaar heeft tegen het wetsvoorstel en adviseert dit niet aldus in te dienen.

De regering betreurt dat het college zijn advies heeft moeten uitbrengen op basis van een wetsvoorstel dat nog geen volledig beeld gaf van de eraan ten grondslag liggende afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens. Zij waardeert het des te meer dat het college toch kritisch naar het wetsvoorstel heeft willen kijken. De regering heeft er begrip voor dat het college op een aantal punten aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk acht en daarnaast aanbevelingen doet tot aanvulling van de memorie van toelichting.

De dringende noodzaak van een ingrijpende hervorming van de langdurige zorg teneinde de solidariteit en beschikbaarheid daarvan voor toekomstige generaties te waarborgen dwingt de regering tot de nodige voortvarendheid bij het realiseren van de daarvoor noodzakelijke wetgeving. Rekening houdende met de nog te doorlopen stappen in het wetgevingsproces en de tijd die de gemeenten en andere betrokkenen nodig zullen hebben om te werken aan een zorgvuldige invoering en uitvoering van de nieuwe wet, was er geen ruimte om een adviesaanvrage aan het college uit te stellen. Zoals gezegd, betreurt de regering dat, maar tegelijk constateert zij, gezien het advies, dat het college zich toch een goed beeld heeft kunnen vormen van de aan het wetsvoorstel verbonden vraagstukken op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens.

Intussen is zorgvuldig aandacht besteed aan een goede beschrijving van de afwegingen die aan de gekozen regeling inzake gegevensverwerking ten grondslag liggen; daarbij is ook aandacht besteed aan de onderbouwing van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de bepalingen, aan de beschrijving van de risico’s die aan de gegevensverwerking verbonden zijn en aan de waarborgen die worden getroffen ter ondervanging daarvan. Ook zijn in de tussentijd de bepalingen inzake gegevensverwerking en de toelichting daarop nogmaals aan een kritische beschouwing onderworpen en op grond daarvan en van de opmerkingen van het college aangepast.

Hierna worden de door het college gemaakte opmerkingen weergegeven. In het daarna volgende onderdeel zal worden aangegeven tot welke wijzigingen in het wetsvoorstel en de toelichting het advies van het college en de daarna uitgevoerde PIA aanleiding hebben gegeven.

13.2.2.2 Het advies van het college

Het college maakt opmerkingen over:

  • de voorgenomen integrale aanpak in het kader van de decentralisatie van taken in het sociale domein;

  • een drietal aspecten van het onderzoek ten behoeve van een maatwerkvoorziening, te weten: invulling van het onderzoek, personen uit het sociale netwerk en samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders;

  • de keuze voor delegatie van nadere regels naar een algemene maatregel van bestuur en enige aspecten van de voorgenomen nadere regels;

  • het verstrekken van persoonsgegevens en het doorbreken van het beroepsgeheim in artikel 4.1.2, achtste lid;

  • enige aspecten van de regeling inzake het SHG;

  • doorbreking van het beroepsgeheim bij melding van calamiteiten en geweld;

  • de aanduiding van de toezichthoudende ambtenaar als verantwoordelijke in de zin van de wet bescherming persoonsgegevens.

Het college adviseert tot de volgende wijzigingen in het wetsvoorstel:

  • a. opnemen welke gegevens gemeenten in het kader van het onderzoek van artikel 2.3.2 mogen verwerken en daarbij voorzien in passende waarborgen;

  • b. waarborgen opnemen voor de bescherming van persoonsgegevens (in plaats van in een algemene maatregel van bestuur);

  • c. de bevoegdheid opnemen tot het verwerken van persoonsgegevens over personen uit het sociale netwerk, indien deze nodig is;

  • d. de woorden «in elk geval» in artikel 4.1.3, eerste lid, laten vervallen;

  • e. artikel 4.1.3, tweede lid, laten vervallen;

  • f. eventueel de formulering van artikel 4.1.3 zodanig aanpassen dat de nadere regels niet alleen betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens door de in artikel 4.1.2 genoemde actoren, maar ook op andere verwerkingen in het kader van het wetsvoorstel;

  • g. de verplichting tot doorbreking van het beroepsgeheim als opgenomen in artikel 4.1.2, achtste lid, bij handhaving daarvan, meer expliciet en gespecificeerd opnemen;

  • h. indien nodig in de regels rond het SHG een aanvulling op artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens opnemen;

  • i. artikel 3.3, eerste lid, (doorbreking van het beroepsgeheim bij meldingen van calamiteiten of geweld) in overeenstemming brengen met de beperkte toepassing daarvan, waarvan in de toelichting sprake is;

  • j. indien nodig de tekst aanpassen wat betreft de rol van de toezichthouder als verantwoordelijke.

Het college adviseert tot de volgende wijzigingen in de toelichting:

  • a. een toets aan het EVRM en de Wbp opnemen;

  • b. een uiteenzetting geven van de waarborgen ter ondervanging van de risico’s van het bovenmatig delen van gegevens, het gebruiken van gegevens voor een niet verenigbaar doel en de beveiliging van gegevens;

  • c. een privacy impact assessment opnemen;

  • d. een beschouwing wijden aan de (bijzondere) persoonsgegevens van personen uit het sociale netwerk die worden verwerkt;

  • e. een separate paragraaf wijden aan het verwerken van gegevens van personen uit het sociale netwerk;

  • f. een beschrijving opnemen van de persoonsgegevens die actoren met elkaar kunnen delen, de risico’s daarvan en de maatregelen die worden getroffen om deze te ondervangen;

  • g. een uiteenzetting geven waarom artikel 4.1.3 de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels beperkt tot de verwerking van persoonsgegevens door de in artikel 4.1.2 genoemde actoren, en zich niet ook uitstrekt tot op andere verwerkingen in het kader van het wetsvoorstel;

  • h. een uiteenzetting opnemen waarom artikel 4.1.2, achtste lid, noodzakelijk is;

  • i. een onderbouwing geven van de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de in artikel 4.1.2, achtste lid, opgenomen verplichting (voor zover die ook betrekking zou hebben op doorbreking beroepsgeheim);

  • j. een onderbouwing geven van het zwaarwegende algemeen belang van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens door het SHG en de passende waarborgen waarin daarbij moet worden voorzien, evenals van de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de keuze voor een meldplicht/meldrecht;

  • k. een toelichting geven op de keuze voor afwijking in artikel 4.1.7 (SHG) van artikel 35 van de Wbp en een onderbouwing waarom artikel 43, onderdelen b en e, van die wet niet afdoende zijn om het geschetste probleem te ondervangen;

  • l. een beschouwing wijden aan de keuze voor een amvb in artikel 4.1.7 (achterwege laten bekendmaking identiteit van melder) en in te gaan op de vraag waarom artikel 43, onderdeel e, van de Wbp geen oplossing kan bieden;

  • m. de toelichting bij artikel 4.1.2, zevende lid, in overeenstemming brengen met het facultatieve karakter van de bepaling;

  • n. een motivering geven voor het aanmerken van de toezichthoudende ambtenaar als verantwoordelijke.

13.2.2.3 Hoe is het advies verwerkt?

Wijzigingen in het wetsvoorstel

Hiervoor is al aangegeven dat in afwachting van het advies van het college is gewerkt aan vervolmaking van de bepalingen inzake gegevensverwerking en de toelichting daarop. Daarbij heeft ook verdere doordenking plaatsgevonden van hetgeen met het oog op een integrale aanpak van de problematiek in het sociale domein, waarover ook het college spreekt, en met het oog op de goede uitvoering van het wetsvoorstel, noodzakelijk is.

De regering vindt het, gegeven de met dit wetsvoorstel beoogde beleidseffecten, onverminderd van belang om, ten behoeve van gemeenten en andere uitvoerders, de kaders te creëren voor een informatievoorziening die realisatie van deze doelen zoveel mogelijk ondersteunt. Anderzijds dient het belang van de bescherming van persoonsgegevens in deze afweging en de uitwerking daarvan zorgvuldig te worden betrokken. De advisering door het Cbp heeft er mede toe bijgedragen dat de regering er in dit wetsvoorstel voor kiest de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens zoveel mogelijk slechts met instemming van betrokkene te laten plaatsvinden. Met het oog op de ambitie om tot een meer integrale ondersteuning van ingezetenen in het sociale domein te komen, zal de regering een verkenning uitvoeren naar het vraagstuk en de mogelijkheden van een bredere informatievoorziening in het sociale domein. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de recent door VNG en KING in opdracht van VNG en het Rijk uitgebrachte aanbevelingen als resultaat van een uitgevoerde verkenning.

Op basis van de bedoelde verdere doordenking en van het advies van het college zijn de artikelen van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel geheel herschreven; ook is in artikel 3.3 een aanvullende bepaling opgenomen. Daarmee is naar het oordeel van de regering recht gedaan aan de voorstellen van het college tot aanpassing van het wetsvoorstel, bedoeld in onderdeel 11.2.2.2 (a–g en i); de voorstellen in de onderdelen h en j hebben geen aanleiding tot wijziging gegeven.

Hierna wordt kort geschetst waaruit de wijzigingen bestaan; voor het overige wordt verwezen naar de tevens herschreven toelichting bij de bepalingen.

In paragraaf 1 van hoofdstuk 4 is thans, preciezer en uitvoeriger dan in het aan het college voorgelegde artikel 4.1.1, in aparte bepalingen voor de afzonderlijke actoren geregeld welke persoonsgegevens voor te onderscheiden groepen van personen c.q. voor onderscheiden taken mogen worden verwerkt.

Anders dan het college kennelijk als mogelijkheid veronderstelt, is het niet uitvoerbaar om in de wet concreet te bepalen welke persoonsgegevens voor de verschillende categorieën van personen mogen worden verwerkt en moeten of mogen worden verstrekt. Met name het met het wetsvoorstel beoogde maatwerk, waarbij per individuele cliënt zorgvuldig en uitvoerig moet worden onderzocht hoe zijn situatie en ondersteuningsbehoefte is, welke rol hij zelf, zijn gezinsgenoten, zijn mantelzorger en anderen uit zijn sociale netwerk kunnen spelen bij het oplossen daarvan, maakt het niet doenlijk een vaste set concrete gegevens voor te schrijven welke mogen worden verwerkt; dat zal per geval kunnen verschillen. De wetgever kan hierbij niet verder gaan dan zo precies mogelijk voor alle situaties vastleggen welke gegevens over wie voor welk doel mogen worden verwerkt, en expliciet vastleggen dat deze slechts mogen worden verwerkt voor zover zij noodzakelijk zijn voor de uit te voeren taak. In de amvb zal zo concreet mogelijk nader worden afgebakend welke persoonsgegevens in de verschillende situaties door de verschillende actoren mogen worden verwerkt.

In de toelichting op de bepalingen is zoveel mogelijk aangegeven welke gegevens van belang kunnen zijn. Het in artikel 4.1.7 neergelegde inzagerecht is in dat licht van groot belang. De verwerker van de gegevens zal zo nodig aan betrokkene moeten kunnen uitleggen waarom het verwerken van de gegevens noodzakelijk is. Om discussie daarover te voorkomen, verdient het uiteraard aanbeveling cliënten en anderen steeds vooraf zo goed mogelijk in te lichten over aard en doel van de te verwerken gegevens, zodat de verwerking van gegevens zoveel mogelijk met instemming van betrokkene plaatsvindt.

In de herschreven bepalingen regelt bijvoorbeeld artikel 4.1.1. thans in het eerste lid dat het college met betrekking tot de cliënt persoonsgegevens, waaronder gegevens betreffende de gezondheid, mag verwerken die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taken die dit wetsvoorstel aan het college opdraagt, een en ander uitsluitend voor zover die gegevens daarvoor noodzakelijk zijn. Wat betreft de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten mogen op grond van het eerste lid geen bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt. Het tweede lid bepaalt dat het college persoonsgegevens mag verwerken over de mantelzorger van de cliënt; ook met betrekking tot de mantelzorger kunnen dat bijzondere persoonsgegevens zijn, echter uitsluitend voor zover die gegevens betrekking hebben op de hulp die de mantelzorger aan de cliënt biedt of kan bieden (zijn inzetbaarheid en belastbaarheid). Het derde lid regelt dat persoonsgegevens van anderen uit het sociale netwerk mogen worden verwerkt; veelal zal voor deze personen kunnen worden volstaan met het verwerken van enige identificerende gegevens en informatie over wat betrokkene voor de cliënt kan betekenen. Voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens is ook hier slechts een basis als het gaat om de hulp die zij aan de cliënt bieden of kunnen bieden.

In het vierde lid is thans een specifieke bepaling toegevoegd over het verwerken van persoonsgegevens inzake de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die het college – maar wel met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene – heeft verkregen bij de uitvoering van enige andere wetten in het sociale domein, voor zover dat noodzakelijk is ten behoeve van de goede uitvoering van de taken van het college op grond van deze wet. Het vijfde lid biedt, onder hetzelfde voorbehoud van ondubbelzinnige toestemming, ruimte voor het college om persoonsgegevens inzake de cliënt te verwerken die het college heeft verkregen van zorgverzekeraars of zorgaanbieders.

De gegevensverwerking door aanbieders van ondersteuningsvoorzieningen, voorheen geregeld in artikel 4.1.1, vierde lid, is nu opgenomen in artikel 4.1.2; daarbij is een onderscheid gemaakt tussen aanbieders van maatwerkvoorzieningen, die ook bijzondere persoonsgegevens over hun cliënten moeten kunnen verwerken, en aanbieders van algemene voorzieningen die dat niet mogen. In de artikelen 4.1.3 zijn nu – exacter dan voorheen in artikel 4.1.1 – de bepalingen omtrent gegevensverwerking door het CAK opgenomen. In artikel 4.1.4 is een bepaling inzake gegevensverwerking door de SVB toegevoegd, die in het aan het college voorgelegde artikel 4.1.1 nog ontbrak. In artikel 4.1.5 is de gegevensverwerking door de toezichthouders geregeld. In al deze bepalingen is thans gepreciseerd over welke personen welke gegevens mogen worden verwerkt. De gegevensverwerking door het SGH, voorheen vervat in artikel 4.1.1, zesde lid, is verder gepreciseerd wat betreft de aard van de te verwerken gegevens, opgenomen in artikel 4.1.6. Toegevoegd is een bepaling die waarborgt dat cliënten het recht hebben de gegevens in te zien en om wijziging daarvan mogen vragen (artikel 4.1.7).

In paragraaf 2 van het hoofdstuk is thans, preciezer en uitvoeriger dan in het aan het college voorgelegde artikel 4.1.2, in aparte bepalingen voor de afzonderlijke actoren geregeld welke persoonsgegevens voor onderscheiden taken aan andere actoren mogen of moeten worden verstrekt; het betreft steeds de persoonsgegevens waarover de betrokken actor ingevolge paragraaf 1 beschikt en uitsluitend voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de taak van de ontvanger op grond van deze wet. De bepaling van artikel 4.1.2, achtste lid, keert daarbij niet terug. Met het college ben ik bij nader inzien van mening dat deze bepaling niet noodzakelijk is, omdat uit de bevoegdheid van de verschillende actoren om persoonsgegevens te verwerken voortvloeit dat degenen die de werkzaamheden uitvoeren in opdracht van die actoren, deze gegevens voor hetzelfde doel aan hun opdrachtgever mogen verstrekken. Uiteraard zal aan het uitvoeren van deze werkzaamheden alsdan een bewerkersovereenkomst als bedoeld in artikel 14 van de Wbp ten grondslag moeten liggen; daarmee worden waarborgen geboden ten aanzien van de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen bij de verwerking. De schrapping van deze bepaling maakt het onnodig nog in te gaan op het advies van het college dat betrekking heeft op de eventuele explicitering in de bepaling van de mogelijkheid tot doorbreking van het beroepsgeheim, indien daarvoor een rechtvaardiging zou bestaan.

Artikel 4.2.1 betreft de verstrekking door het college van persoonsgegevens aan de andere bij de uitvoering van het wetsvoorstel direct betrokken actoren. Het gaat hierbij om gegevens die voor de goede uitvoering van de verschillende wettelijke taken door die actoren strikt noodzakelijk zijn en waarvan de verstrekking door het college direct voortvloeit uit de taken die deze actoren vervullen ten behoeve van een goede maatschappelijke ondersteuning van betrokkenen.

Artikel 4.2.2 regelt welke persoonsgegevens de aanbieder van een maatwerkvoorziening en degene die in opdracht van de cliënt met een persoonsgebonden budget (pgb) ondersteuning levert aan andere actoren moeten verstrekken om deze in staat te stellen hun taken in het kader van dit wetsvoorstel goed uit te voeren.

Artikel 4.2.3 betreft de verstrekking van persoonsgegevens door de rijksbelastingdienst in verband met de uitvoering van de bijdrageregeling.

Artikel 4.2.4 regelt welke persoonsgegevens het CAK en de SVB aan het college en de Minister moeten verstrekken.

Artikel 4.2.5 regelt in verband met de integrale aanpak van de problematiek binnen het sociale domein dat het college en de zorgverzekeraars en – aanbieders onder welke condities – ondubbelzinnige toestemming – over en weer verplicht zijn elkaar persoonsgegevens te verstrekken.

Artikel 4.2.6 (overeenkomend met de thans bestaande bepaling van artikel 21d, derde lid, van de Wmo) legt vast dat personen op wie een beroepsgeheim rust, toch als zij dat noodzakelijk achten aan het SHG meldingen mogen doen.

Artikel 4.2.7 bevat de delegatiebepaling die voorheen vervat was in artikel 4.1.3. Inmiddels is in naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zo precies mogelijk in het wetsvoorstel zelf opgenomen welke persoonsgegevens gemeenten (en andere actoren) mogen verwerken. Daarbij is geclausuleerd per actor bepaald welke persoonsgegevens van welke personen voor welk doel mogen worden verwerkt, mits die verwerking noodzakelijk is voor het uitvoeren van die taak.

Hiervoor werd al aangegeven dat het, anders dan het college kennelijk veronderstelt, niet uitvoerbaar is om voor alle situaties concreet te bepalen welke persoonsgegevens voor de verschillende categorieën van personen mogen worden verwerkt of moeten of mogen worden verstrekt. Het beoogde maatwerk noopt er juist toe dat per individuele cliënt zorgvuldig en uitvoerig wordt onderzocht hoe zijn situatie en ondersteuningsbehoefte is, welke rol hij zelf, zijn gezinsgenoten, zijn mantelzorger en anderen uit zijn sociale netwerk kunnen spelen bij het oplossen daarvan. De als resultante daarvan te verwerken persoonsgegevens zullen daarom per geval kunnen verschillen. Gevolg gegeven aan het advies van het college om het onderdeel te schrappen dat het mogelijk maakte bij amvb andere instanties aan te wijzen aan of door wie persoonsgegevens moeten worden verstrekt. Indien mocht blijken dat het noodzakelijk is dat nog andere actoren in het kader van de uitvoering van de wet persoonsgegevens verwerken, zal daarvoor een wetswijziging worden voorgesteld.

Het advies van het college om de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens in de wet op te nemen in plaats van in een amvb, is niet gevolgd. Bedacht moet worden dat het daarbij gaat om naar hun aard gedetailleerde en technische bepalingen. Opneming daarvan in een amvb doet geen afbreuk aan de waarborgen voor betrokkenen. Wel is bepaald dat die amvb wordt vastgesteld op gezamenlijke voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De betrokkenheid van de eerstgenoemde Minister is een extra waarborg dat de te stellen eisen een adequate bescherming bieden tegen de risico’s die de verwerking van bijzondere persoonsgegevens met zich zou kunnen brengen.

De artikelen 4.2.8 tot en met 4.2.10 zijn gelijk aan hetgeen in het aan het college voorgelegde voorstel was geregeld in de artikelen 4.1.4 tot en met 4.1.6. De artikelen 4.3.1 tot en met 4.3.5 zijn gelijk aan hetgeen in het aan het college voorgelegde voorstel was geregeld in de artikelen 4.1.8 tot en met 4.1.11.

Geen gevolg is gegeven aan het advies van het college om zo nodig in artikel 4.1.7 (thans artikel 4.3.1) te expliciteren dat de bij amvb te stellen regels omtrent gevallen waarin bekendmaking van de identiteit van de melder achterwege kan blijven, een aanvulling vormen op artikel 43 van de Wbp. Dit blijkt al uit de opneming van de bepaling.

Het advies van het college om artikel 3.3, eerste lid, in overeenstemming te brengen met de beperkte toepassing daarvan, waarvan in de toelichting sprake is, is opgevolgd.

Geen gevolg is gegeven aan het advies van het college om de tekst van (thans) artikel 4.1.5, tweede lid, waarin de toezichthouder is aangewezen als verantwoordelijke in de zin van de Wbp, aan te passen. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de toezichthouder zelf aan te merken als verantwoordelijke voor de eigen verwerking van persoonsgegevens, omdat de toezichthouder in het kader van de uitoefening van zijn toezicht binnen de door de wet gestelde grenzen in hoge mate zelf bepaalt welke persoonsgegevens aan hem moeten worden verstrekt en door hem moeten worden verwerkt om zijn taken goed te kunnen uitoefenen. Veel van die persoonsgegevens zullen ook niet aan andere actoren verstrekt hoeven (en dus ook niet mogen) worden. Daarbij past het dan ook dat hij als verantwoordelijke zelf bepaalt met welke middelen de verwerking plaatsvindt.

Wijzigingen in de toelichting

Aan het advies van het college is gevolg gegeven door in de toelichting te voorzien in een analyse van de verwerking van persoonsgegevens bij de uitvoering van deze wet en de beoogde samenhang in uitvoering met de overige decentralisaties met het oog op een integrale aanpak van de problematiek in het sociale domein. Voorzien is in een toets aan het EVRM en de Wbp en er is een uiteenzetting gegeven van de waarborgen ter ondervanging van de risico’s van het bovenmatig delen van gegevens, het gebruiken van gegevens voor een niet verenigbaar doel en de beveiliging van gegevens. De resultaten van de uitgevoerde PIA zijn verwerkt in het wetsvoorstel.

In de artikelsgewijze toelichting is naar aanleiding van het advies van het college ook ingegaan op de (bijzondere) persoonsgegevens van personen uit het sociale netwerk die worden verwerkt. Voorts is in de aangepaste toelichting zo goed mogelijk aangegeven welke persoonsgegevens de actoren met elkaar kunnen delen, welke risico’s daaraan zijn verbonden en welke maatregelen worden getroffen om deze te ondervangen.

In de toelichting is rekening gehouden met de wijzigingen die mede naar aanleiding van het advies van het college zijn aangebracht in artikel 4.2.7 (voorheen artikel 4.1.3). Van een uiteenzetting omtrent de noodzaak van het concept artikel 4.1.2, achtste lid, dat niet in het wetsvoorstel is opgenomen, kon gevoeglijk worden afgezien.

Geen gevolg is gegeven aan het advies van het college om in de memorie van toelichting een onderbouwing te geven van het zwaarwegende algemeen belang van de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens door het SHG en de passende waarborgen waarin daarbij moet worden voorzien; hetzelfde geldt voor het advies de keuze voor een meldplicht/meldrecht te toetsen aan de eisen van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit, zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. De bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking door het SHG en het meldrecht bij het SHG zijn zeer recent in o.a. de Wmo opgenomen. In de toelichting op het wetsvoorstel waarmee de bepalingen omtrent het SHG in de Wmo werden opgenomen47, is voorzien in de gevraagde onderbouwing van het zwaarwegende algemeen belang van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens door het SHG en de passende waarborgen waarin daarbij moet worden voorzien, evenals van de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de keuze voor een meldplicht/meldrecht. Er is geen reden tot een nieuwe afweging terzake zo kort na de inwerkingtreding van die bepalingen

In de artikelsgewijze toelichting was al, ontleend aan de toelichting op het zojuist bedoelde wetsvoorstel, een toelichting gegeven op de keuze voor de afwijking in artikel 4.1.7 (thans artikel 4.3.1) van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens en onderbouwd waarom artikel 43, onderdelen b en e, van de Wbp niet afdoende zijn om het geschetste probleem te ondervangen; daarin is ook ingegaan op de keuze voor een algemene maatregel van bestuur inzake het achterwege laten van bekendmaking van de identiteit van de melder en de vraag waarom artikel 43, onderdeel e, van de Wet bescherming persoonsgegevens daarvoor geen oplossing kan bieden.

Het advies van het college om de toelichting bij artikel 4.1.2, zevende lid, (thans artikel 4.2.6) in overeenstemming brengen met het facultatieve karakter van de bepaling, is gevolgd.

In de toelichting op artikel 4.1.5 is ingegaan op de overwegingen bij het als verantwoordelijke aanmerken van de toezichthoudende ambtenaar.

Tot slot

De regering meent dat op de aangegeven wijze niet alleen zorgvuldig gevolg is gegeven aan het advies van het college, maar dat het wetsvoorstel en de toelichting daarop daardoor ook voldoen aan de eisen die daaraan met het oog op de bij het verwerken van persoonsgegevens te betrachten zorgvuldigheid moeten worden gesteld.

13.3 Actal

13.3.1 Het advies van Actal

De regering heeft Actal gevraagd advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Actal geeft in reactie hierop het volgende aan:

  • a. Het wetsvoorstel brengt de gevolgen voor regeldruk weliswaar kwalitatief in kaart, maar niet kwantitatief, waarmee de gevolgen onvoldoende helder worden. Actal adviseert de kwantitatieve effecten van het wetsvoorstel alsnog in beeld te brengen, waarmee een afweging tussen deze effecten en het doelbereik van het wetsvoorstel mogelijk wordt. Actal adviseert voorts afspraken met gemeenten te maken over het voorkomen van nieuwe regeldruk in de vorm van een gezamenlijke netto-reductiedoelstelling.

  • b. Het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht brengt risico’s met zich mee voor (ervaren) regeldruk in de overgangsfase. Actal adviseert deze risico’s zoveel mogelijk te reduceren door deze in kaart te brengen en ervoor te zorgen dat alle relevante dossierinformatie over burgers in het bezit van zorgkantoren, verzekeraars en CIZ wordt overgedragen, door deze overdracht te voorkomen dat burgers weer opnieuw gegevens moeten aandragen en dat gemeenten burgers bij wie de aanspraak eindigt, zo nodig uitnodigen voor een gesprek, en ook overigens de onzekerheden voor de doelgroep in de overgangsfase tot een minimum te beperken.

  • c. Regeldruk als gevolg van verantwoording over en monitoring van uitvoering en resultaten kan worden voorkomen door afspraken te maken die leiden tot uniformering van de verantwoording over de gegevens.

  • d. Mogelijke doublures in medische beoordelingen en indicatiestellingen moeten worden voorkomen. Actal adviseert in overleg met gemeenten te borgen dat waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van eerdere uitkomsten van beoordelingen en indicatiestellingen om irritatie en extra lasten voor de burger te voorkomen.

  • e. De integrale benadering van het wetsvoorstel en met name «het keukentafelgesprek» kan een belangrijke bijdrage leveren om de kwaliteit en effectiviteit van de gemeentelijke dienstverlening te vergroten en de regeldruk voor burgers te verminderen. Actal adviseert om in overleg met gemeenten de voorlichting en informatievoorziening over de rol van het sociale netwerk bij de begeleiding en ondersteuning te verhelderen teneinde de ervaren regeldruk te reduceren.

  • f. Wat betreft het in het wetsvoorstel bepaalde met betrekking tot het toezicht, adviseert Actal in de toelichting te onderbouwen waarom niet kan worden volstaan met één toezichthouder en waarom ook nog rijkstoezicht aangewezen is.

Actal stelt, concluderend, dat het wetsvoorstel in de toelichting de gevolgen voor de regeldruk niet kwantitatief in kaart brengt en dat het wetsvoorstel daarnaast (de onder a tot en met f beschreven) onvolkomenheden bevat die de regeldruk voor burgers en professionals negatief kunnen beïnvloeden en adviseert, alles overwegend, dit wetsvoorstel niet in te dienen.

13.3.2 Hoe is het advies verwerkt?

De regering erkent dat het wetsvoorstel niet voorziet in een beschouwing van de kwantitatieve effecten voor de regeldruk en is, mede naar aanleiding van het advies van Actal en omdat de regering hecht aan het zoveel mogelijk beperken van de regeldruk voor alle betrokken partijen bij dit wetsvoorstel, bereid hiernaar een nader onderzoek te doen instellen. De regering is van mening dat dit onderzoek als vertrekpunt een brede beschouwing vraagt vanuit het perspectief van de visie op de langdurige zorg en ondersteuning en de doorvertaling daarvan naar dit wetsvoorstel en het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel voor de (nieuwe) Wlz. Deze hervorming leidt tot een wijziging in de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen uitvoerders en ook in de relatie tussen uitvoerder en burger. Dit vergt naar de mening van de regering een breder onderzoek. De resultaten van dit onderzoek zullen beschikbaar zijn voor de aanvang van de behandeling van dit wetsvoorstel in het parlement. Het advies van Actal met betrekking tot het voorkomen van regeldruk in de overgangsfase volgt de regering op door met alle betrokkenen te werken aan een transitieplan en als onderdeel daarvan specifieke afspraken over de overgangsfase te maken. Dit wetsvoorstel bevat de titel voor het – een dag na de datum van publicatie van dit wetsvoorstel in het Staatsblad – eenmalig overdragen van persoonsgegevens van de zorgkantoren en het CIZ aan gemeenten. Daarmee worden gemeenten in staat gesteld om vanaf dat moment ook het gesprek met AWBZ-cliënten die onder gemeentelijke verantwoordelijkheid worden gebracht, te voeren gericht op een zorgvuldige overgang naar de nieuwe situatie. Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van al bij gemeenten en andere organen aanwezige informatie, uiteraard voor zover de Wbp dit toelaat (zie ook het advies van het Cbp in par. 13.2.2).

Met betrekking tot de adviezen, genoemd onder c en e, kan worden gesteld dat de regering deze in dank aanvaardt met de toezegging deze te betrekken in het opstellen en de uitvoering van het transitieplan. In reactie op het advies, genoemd onder f, zij vermeld dat het wetsvoorstel op dit punt naar aanleiding van deze opmerkingen en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is aangepast.

De regering is van mening dat op de aangegeven wijze zorgvuldig aandacht is, en – met de aankondiging van het nadere onderzoek en de uitwerking in het transitieplan – wordt gegeven aan het advies van Actal.

14 Caribisch Nederland

De zorgverzekering BES is een algemene zorgverzekering voor alle rechtmatige inwoners van Caribisch Nederland. Het verzekerde pakket van de zorgverzekering BES biedt noodzakelijke, zowel curatieve als langdurige zorg die is getoetst aan de eisen van aantoonbare werking, kosteneffectiviteit en noodzaak van collectieve financiering. Middels de huidige zorgverzekeringaanspraken wordt deels voldaan aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het niet invoeren van de bestaande Wmo en dit wetsvoorstel is een bewuste keuze geweest, gezien discrepantie tussen de situatie en behoeften in Caribisch Nederland gerelateerd aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.

De gemeentelijke taken binnen Caribisch Nederland zijn belegd bij de eilandsbesturen. De decentralisatie van verantwoordelijkheden vanuit de AWBZ die in Nederland naar de gemeenten worden overgedragen en die onder het nieuw wettelijk kader van wetsvoorstel zullen vallen, is niet van invloed op de zorgverzekering BES. Ten eerste omdat de eilandsbesturen tot op heden niet dezelfde verantwoordelijkheden krijgen als de gemeenten in Nederland en ten tweede omdat de zorgaanspraken vooralsnog onder één en hetzelfde kader blijven.

II. Artikelsgewijs deel

HOOFDSTUK 1. Begripsbepalingen en algemene bepalingen

Artikel 1.1.1

In dit artikel zijn de belangrijkste in het wetsvoorstel gebruikte begrippen omschreven.

aanbieder

De gemeenten kunnen het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan degenen die daarop zijn aangewezen, desgewenst geheel of gedeeltelijk zelf ter hand nemen. Maar in veel gevallen zullen zij daarvoor overeenkomsten sluiten met derden of derden daarvoor een subsidie toekennen. Deze derden worden in het wetsvoorstel aangeduid met de term aanbieder. In de omschrijving is vastgelegd dat het kan gaan om aanbieders die een algemene voorziening leveren, maar ook om aanbieders die een maatwerkvoorziening leveren (zie voor deze begrippen hierna).

Met de woorden «die jegens het college gehouden is» wordt zowel gedoeld op situaties waarin sprake is van een overeenkomst tussen de gemeente en de aanbieder, als op situaties waarin de gemeente een aanbieder een subsidie verstrekt om de verlening van bepaalde activiteiten, diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen geldelijk te ondersteunen en daaraan een voorwaarde is verbonden welke voor de aanbieder een verplichting tot het leveren van die diensten of activiteiten impliceert.

De formulering impliceert dat een derde die zich jegens de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, die de cliënt eventueel betaalt met gebruikmaking van een persoonsgebonden budget (zie hierna), in dat verband geen aanbieder in de zin van deze wet is; de regels die deze wet voor aanbieders bevat (hoofdstuk 3), zijn dan ook niet op hem van toepassing. Dat laat onverlet dat die derde zich ook jegens de gemeente kan hebben verbonden tot het leveren van diensten of zaken in het kader van deze wet en daardoor in zoverre wel als aanbieder moet worden aangemerkt. Verder zij erop gewezen dat het college, alvorens aan een cliënt een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wel zal moeten vaststellen of de daarmee in te kopen ondersteuning naar het oordeel van het college van goede kwaliteit is (artikel 2.3.6).

Als voor het leveren van een voorziening een organisatie met personeel en gebouwen nodig is, zal de aanbieder veelal een rechtspersoon zijn, zeker wanneer een zekere continuïteit in de dienstverlening moet worden gewaarborgd. Het is echter ook denkbaar dat een natuurlijk persoon in de uitoefening van een bepaald beroep zich jegens de gemeente verbindt tot het leveren van activiteiten, diensten of zaken in het kader van de uitvoering van deze wet. Ook wanneer een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening door de gemeente wordt betrokken van een vrijwilligersorganisatie, kan die organisatie als aanbieder worden beschouwd.

algemene voorziening

Het wetsvoorstel maakt onderscheid tussen «algemene voorzieningen» en «maatwerkvoorzieningen»; deze laatste zijn specifiek en op maat erop gericht een individu te ondersteunen bij zijn zelfredzaamheid of participatie of hem beschermd wonen of opvang te bieden.

Het begrip «maatschappelijke ondersteuning» (zie toelichting op dat begrip) kent drie elementen:

  • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang.

Het eerste element vertaalt zich in allerlei algemene maatregelen die de gemeente neemt. Ook kunnen er algemene voorzieningen worden getroffen voor dit doel, bijvoorbeeld een SHG. Gedacht kan worden aan de toegankelijkheid en veiligheid van de woonomgeving en openbare ruimten zoals leeszalen, het gemeentehuis, etc. De participatie van mensen met een beperking aan het maatschappelijk verkeer zal bevorderd worden als zij zich met hun rolstoel, of met welk hulpmiddel dan ook, gemakkelijk kunnen bewegen in hun woonomgeving, en toegang hebben tot alle openbare faciliteiten.

Om uitvoering te geven aan de twee andere elementen van het beleidsterrein maatschappelijke

ondersteuning, kan en moet de gemeente voor specifieke groepen of de gehele bevolking algemene voorzieningen treffen en aan individuen voor wie dat noodzakelijk is, maatwerkvoorzieningen verstrekken.

Kenmerkend voor een algemene voorziening is dat het gaat om in beginsel vrij toegankelijke – dat wil zeggen: zonder dat eerst een diepgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers – diensten, activiteiten of zaken, gericht op zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Om misverstand te voorkomen, zij erop gewezen dat het uiteraard ook mogelijk is dat iemand die een aanvraag om een maatwerkvoorziening doet, nadat het college zijn behoefte aan ondersteuning heeft onderzocht, naar een algemene voorziening wordt verwezen. De diensten, activiteiten of zaken kunnen toegankelijk zijn voor specifieke groepen of soms ook voor de gehele bevolking. In het beleidsplan moet worden beschreven welk beleid zal worden gevoerd ter zake van diensten en activiteiten die als algemene voorzieningen in de gemeente beschikbaar zullen zijn ten behoeve van de ondersteuning van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Het begrip omvat het organiseren van activiteiten met een sociaal-recreatief of sportief karakter voor specifieke doelgroepen. Ook kan gedacht worden aan een adviesbureau (bijv. advies en informatie), anonieme hulp op afstand of een inloopspreekuur voor alle mensen die kampen met eenzaamheid of geestelijke dan wel geldelijke problemen (bijv. inloop GGZ), algemeen toegankelijke activiteiten voor mensen die anderen willen ontmoeten of een zinvolle invulling willen geven aan de dag of een instantie waar mensen (al dan niet tegen kostprijs) huishoudelijke hulp kunnen verkrijgen, crisisopvang voor daklozen etc. etc.

Omdat algemene voorzieningen toegankelijk zijn zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van mensen, zal in het algemeen aan de toelating van mensen tot een algemene voorziening geen beschikking van de gemeente voorafgaan, terwijl dat bij een maatwerkvoorziening nadrukkelijk wel het geval is.

Het onderscheid tussen een maatwerkvoorziening en een algemene voorziening werkt door op het vlak van de bijdragen die aan cliënten kunnen worden opgelegd. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

beschermd wonen

Op grond van het wetsvoorstel worden (samenwerkende) gemeenten ook verantwoordelijk voor het bieden van een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen. Tot nu toe is het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende begeleiding een aanspraak op grond van de AWBZ (als onderdeel van het bredere artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ). De zorg voor deze cliënten gaat op het tijdstip van invoering van het wetsvoorstel over van het zorgkantoor dat voor hen de AWBZ uitvoert, naar de (centrum)gemeente die mede namens andere gemeenten de zorg voor het beschermd wonen overneemt.

Bij «beschermd wonen» gaat het, net als bij «opvang» om het bieden van onderdak en begeleiding van personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het tekstelement «niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving» is voor beschermd wonen en opvang van belang. Slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, is er aanleiding voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Gewoonlijk zal ook enige vorm van begeleiding zijn aangewezen. Bij beschermd wonen gaat het om mensen bij wie onderdak, toezicht en begeleiding niet afhankelijk zijn van op genezing gerichte zorg. Achter een «accommodatie van een instelling» kan een veelheid van variëteiten schuilgaan.

beroepskracht

Aanbieders laten de werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het leveren van de voorzieningen waartoe zij zich jegens de gemeente hebben verbonden, veelal door medewerkers in dienstverband uitvoeren; het komt echter ook voor dat aanbieders een deel van de werkzaamheden in hun opdracht laten verrichten door personen die als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) voor hen werkzaam zijn. In beide gevallen wordt degene die de werkzaamheden verricht, in dit wetsvoorstel als beroepskracht aangeduid. Indien een zzp’er zich persoonlijk jegens de gemeente tot het leveren van een voorziening heeft verbonden, is hij zelf de aanbieder. In een aantal artikelen van het wetsvoorstel zijn nadere regels opgenomen inzake beroepskrachten. Met het oog op de leesbaarheid daarvan is daarom deze definitie opgenomen.

burgerservicenummer

Waar in het wetsvoorstel de term bsn wordt gebruikt, wordt gedoeld op het «burgerservicenummer in de zin van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.

CAK

Het CAK is het zelfstandig bestuursorgaan, geregeld in de AWBZ, dat ook in het kader van deze wet met de oplegging en inning van bijdragen is belast.

calamiteit

De omschrijving van het begrip «calamiteit» is gelijk aan die welke in 2005 is opgenomen in de Kwaliteitswet zorginstellingen. De omschrijving bevat de volgende elementen:

Het moet gaan om een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, de dood van of ernstige schade voor een cliënt tot gevolg hebbend. De gebeurtenis moet betrekking hebben op de kwaliteit van een voorziening. Dit element geeft aan dat het moet gaan om een gebeurtenis op het gebied van de activiteiten die de aanbieder levert. Dit element verwijst daarmee impliciet naar het kwaliteitssysteem van de aanbieder: een calamiteit is een gebeurtenis die door een goed gestructureerd en goed functionerend kwaliteitssysteem zou moeten worden voorkómen. De begripsomschrijving speelt een rol in de bepaling die aanbieders verplicht van calamiteiten melding te maken bij de toezichthoudende ambtenaar. Het doel van die melding is om het disfunctioneren van het kwaliteitssysteem op te sporen teneinde cliënten te beschermen en het kwaliteitssysteem te kunnen verbeteren.

cliënt

De cliënt is degene die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, maar ook degene die zich bij het college heeft gemeld om een voorziening te ontvangen. In een aantal bepalingen wordt dit begrip gebruikt. In andere bepalingen wordt, al naar gelang de situatie, gesproken over de ingezetene (voor personen van wie nog niet vaststaat of zij cliënt zijn of zullen worden) en betrokkene (als wordt terugverwezen naar een eerder aangeduide persoon).

cliëntondersteuning

Bij de ingeburgerde term «cliëntondersteuning» gaat het om informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Daarnaast omvat «cliëntondersteuning» informatie, advies en algemene ondersteuning over de mogelijkheden op het vlak van een zo integraal mogelijke dienstverlening (ook bestaande uit hulpmiddelen, woningaanpassingen etc.) op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen ten behoeve van het maken van een keuze of het oplossen van een probleem. Dit leidt tot regieversterking van de cliënt (en zijn omgeving) en bevordert de zelfredzaamheid en participatie. De informatie en het advies houden ook in uitgebreide vraagverheldering evenals kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen. Het gaat om informatie en advies aan mensen die voor een vraag of een situatie staan die zodanig complex is dat de persoon het niet zelf of met zijn omgeving op kan lossen. De formulering «algemene ondersteuning» onderscheidt deze vorm van hulp bij zelfredzaamheid en participatie van de maatwerkvoorziening.

college

Dit wetsvoorstel legt veel taken en verantwoordelijkheden bij het college van burgermeester en wethouders. Om te voorkomen dat steeds deze gehele aanduiding moet worden gebruikt, is voor deze verkorte aanduiding gekozen.

gebruikelijke hulp

In het kader van de indicatiestelling binnen de AWBZ speelt de zogenaamde gebruikelijke zorg een belangrijke rol. Gebruikelijke zorg is de zorg die redelijkerwijs van huisgenoten mag worden verlangd. Hiervoor is geen indicatie mogelijk. De zorg die deze gebruikelijke zorg in omvang en intensiteit overstijgt, wordt als mantelzorg gezien en deze zorg is in principe wel indiceerbaar; dit impliceert dat die zorg alsnog wordt verstrekt als de mantelzorg zou wegvallen. De indicatiesteller bepaalt voor hoeveel professionele zorg iemand in aanmerking komt. De mate waarin mantelzorgers bereid en in staat zijn een deel van deze zorg te bieden, is bepalend voor het aantal uren professionele zorg dat iemand uiteindelijk krijgt. Hierbij speelt de draagkracht van mantelzorgers een rol. Deze is niet voor iedereen gelijk. Voor de ene persoon zal het bieden van één uur zorg per dag het maximum zijn dat hij of zij kan dragen, terwijl voor een ander de grens hoger kan liggen. Deze verschillen worden in belangrijke mate bepaald door de persoonlijke omstandigheden van de mantelzorger (leeftijd, gezinssituatie, eigen gezondheid et cetera). Bij het indicatieproces kan de mantelzorger aangeven welke ondersteuning hij nodig heeft om mantelzorg te kunnen bieden. Het voorgaande geeft aan dat mantelzorg niet gezien kan worden als een soort voorliggende voorziening.

Gemeenten zullen – net als onder de AWBZ gebeurt – moeten bepalen wanneer iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In het wetsvoorstel staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gemeenten zullen op het punt van de gebruikelijke hulp beleid moeten ontwikkelen. Anders zou er sprake kunnen zijn van toeval of van willekeur. Uitgangspunt is echter wel dat voor gebruikelijke hulp geen maatschappelijke ondersteuning mogelijk is. Het gaat, gelet op de definitie, om de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (d.w.z. de personen waarmee betrokkene gezamenlijk een huishouden voert). Van de echtgenoot of partner en van inwonende kinderen mag in het algemeen worden verwacht dat zij hun naaste hulp bieden («gebruikelijke hulp»). De invulling van gebruikelijke hulp door de echtgenoot of partner en inwonende kinderen is aan deze personen zelf. Zo kan het voorkomen dat een echtgenoot, partner of de inwonende kinderen ervoor kiezen hulp in te huren in plaats van de hulp zelf te verrichten. De definitie van gebruikelijke hulp strekt zich niet uit tot niet-inwonende kinderen. Deze maken immers niet langer deel uit van het gezamenlijke huishouden van hun ouder(s). Dit laat onverlet dat de gemeente wel met de cliënt kan bespreken of niet-inwonende kinderen (op vrijwillige basis) een helpende hand kunnen bieden.

Bij het bieden van mantelzorg, eventueel in aanvulling op gebruikelijke hulp, speelt de draagkracht van de mantelzorger als gevolg van zijn persoonlijke omstandigheden in relatie tot de relatie en de zorgintensiteit een rol. Als langs die weg geen oplossing kan worden gevonden, wordt naar andere mogelijkheden (mantelzorg en hulp van anderen uit het sociale netwerk en algemene voorzieningen) gekeken; als ook dat geen soelaas biedt, is de gemeente verplicht ondersteuning te bieden in de vorm van een maatwerkvoorziening.

geweld bij de verstrekking van een voorziening

Bij de verstrekking van hulp staat de veiligheid van de cliënt voorop. Geweld van welke aard dan ook behoort in de hulpverlening achterwege te blijven. De aanbieder en de beroepskracht moeten zich ervan bewust zijn dat de cliënt op hen is aangewezen en van hen afhankelijk is. Van geweld is sprake bij seksueel binnendringen van het lichaam van de cliënt en ontucht met de cliënt in de betekenis die deze termen in het strafrecht hebben. Ontucht met en verkrachting van cliënten hoort ook in de hulpverleningsrelatie niet thuis. Dat geldt ook voor lichamelijk en geestelijk geweld. Bij lichamelijk geweld moet uiteraard in de eerste plaats gedacht worden aan mishandeling in de zin van het Wetboek van Strafrecht, maar het kan ook gaan om vormen van lijfelijke dwang. Bij geestelijk geweld gaat het om elke daad die de cliënt beperkt in zijn vrijheid, ontwikkeling en zelfontplooiing (tenzij die handeling geschiedt op grond van een specifieke wettelijke grondslag). Als zodanig geldt onder andere het bespotten van het lichaam, de houding of het figuur van de ander, het minachten van de persoonlijke activiteiten van de ander, het bekritiseren van handelingen, het geven van negatieve kritiek op alles wat de ander doet, denkt of zegt, de ander vernederen en beschuldigen waardeloos, dom en gek te zijn, het controleren van het gevoelsleven van de ander door beperkingen op te leggen qua vriendschappen of familierelaties, het bestraffen van activiteiten, contacten met anderen, bekritiseren van vrienden en familie, het opeisen van alle aandacht.

In de definitie is tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om geweld dat wordt gepleegd door beroepskrachten die werken voor de aanbieder.

In de definitie is daarnaast ook nadrukkelijk geweld van cliënten tegen elkaar opgenomen. Het moet gaan om geweld van de ene cliënt tegen de andere in een situatie waarin beiden gedurende het etmaal of een dagdeel verblijven in een accommodatie van de aanbieder.

Ook in situaties waarin dat niet het geval is, zal zich geweld tussen cliënten kunnen voordoen. Ook in dergelijke situaties mag van de aanbieder worden verwacht dat hij daartegen zo nodig optreedt. Anders dan bij gezamenlijk verblijf van cliënten in een accommodatie van de aanbieder, ontbreekt in dergelijke gevallen echter de intensiteit die kenmerkend is voor het gedurende het etmaal of een deel daarvan moeten verblijven in dezelfde ruimte, wat maakt dat een cliënt in bijzondere mate kwetsbaar is voor en dus afhankelijk is van optreden tegen geweld waarmee hij wordt geconfronteerd. Alleen in dat soort gevallen is er aanleiding voor de extra bescherming van de cliënt die voortvloeit uit de meldplicht van de aanbieder bij de toezichthouder.

De gekozen formulering brengt met de woorden «bij de verstrekking van een voorziening» tot uitdrukking dat het gaat om geweld dat moet worden onderscheiden van het geweld in de huiselijke situatie waarop de bepaling over een verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling betrekking heeft.

huiselijk geweld en huiselijke kring

Huiselijk geweld is een breed begrip waaronder geweld in vele verschijningsvormen wordt verstaan. De gangbare omschrijving van «huiselijk geweld» luidt: geweld dat gepleegd wordt door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer, dat wil zeggen partners, gezinsleden, familieleden, mantelzorgers. Met huiselijke kring wordt bedoeld dat de dader en het slachtoffer in een familierelatie tot elkaar staan of dat de dader een huisgenoot of mantelzorger is. De term «huiselijk verwijst dus niet naar de plaats waar het geweld zich voordoet, maar naar de relatie tussen pleger en slachtoffer. Huiselijk geweld kan de vorm aannemen van kindermishandeling, van partnergeweld in alle denkbare verschijningsvormen of van mishandeling, uitbuiting of verwaarlozing van ouderen. Door de relatie met de dader is het voor het slachtoffer moeilijk om contact met de dader te vermijden en is vaak (maar niet altijd) sprake van een stelselmatig karakter, een hoog recidiverisico en hangt het geweld vaak samen met andere problematiek.

Het begrip huiselijk in het begrip «huiselijk geweld» heeft expliciet te maken met de relatie tussen pleger en slachtoffer en niet met de plaats van het geweld. Onder geweld wordt verstaan de aantasting van de persoonlijke integriteit. Het kan daarbij gaan om lichamelijk geweld (mishandeling), psychisch of emotioneel geweld (uitschelden, treiteren, kleineren, bedreiging, stalking), ongewenste seksuele toenadering of seksueel misbruik. Naast partnergeweld vallen ook eergerelateerd geweld en ouderenmishandeling onder de brede noemer huiselijk geweld. Onder de voorgestelde definitie vallen alle vormen van geweld, of deze nu lichamelijk, seksueel of geestelijk van aard zijn en ook de bedreigingen daarmee. Daarbij moet gedacht worden aan een enkele klap of trap met letsel tot gevolg, maar vanzelfsprekend ook aan stelselmatige bedreiging, aanranding of belaging («stalking»). Verder kan ook gedacht worden aan afpersing of aan beschadiging van persoonlijke bezittingen. De definitie van huiselijk geweld kent geen leeftijdsgrens.

hulpmiddel

Dit begrip wordt gebruikt ter aanduiding van een breed scala van roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie te verminderen of weg te nemen, zoals rollators, rolstoelen, middelen om het verrichten bepaalde handelingen te vereenvoudigen of mogelijk te maken etc.

kindermishandeling

De definitie van kindermishandeling is gelijk aan die in de Wet op de jeugdzorg; die definitie is hier ten behoeve van de leesbaarheid overgenomen in plaats van te volstaan met een verwijzing naar die wet. Het gaat om elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, van de kant van de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat; het maakt niet uit of sprake is van actief of passief opdringen; wel is vereist dat daardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. Onder kindermishandeling dient tevens vrouwelijke genitale verminking te worden verstaan.

maatschappelijke ondersteuning

In de Wmo (artikel 1, eerste lid, onder g) was met behulp van een negental beleidsvelden, ook wel prestatievelden genoemd, omschreven wat «maatschappelijke ondersteuning» en daarmee wat de reikwijdte van de wet was. Op de genoemde terreinen werden van de gemeente inspanningen verwacht en kon de gemeente door de bevolking worden aangesproken. De gebruikte formuleringen waren zeer ongelijksoortig en bij nader inzien ook niet altijd voldoende concreet.

In verband met de totstandkoming van een Jeugdwet, waarin de «op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden» (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, 2°, Wmo) is ondergebracht, behoort dat prestatieveld niet (meer) tot het terrein waarop dit wetsvoorstel van toepassing is.

De overige prestatievelden zijn wel opgenomen in de nieuwe definitie van «maatschappelijke ondersteuning». Deze kiest voor een verdeling in drie hoofdelementen en wel als volgt;

  • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang.

Op de verschillende elementen wordt hierna ingegaan.

  • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld

    Dit beleidsterrein (voorheen artikel 1, eerste lid, onderdeel g, 1°, 4° en deels 7°) is ruim en breed geformuleerd. Ten opzichte van de Wmo zijn nu expliciet de bevordering van een inclusieve samenleving en van de veiligheid in de leefomgeving toegevoegd. De gemeente heeft een grote vrijheid om lokaal invulling te geven en prioriteiten te stellen. De verschillen in behoeften variëren immers tussen gemeenten, onder meer vanwege bevolkingssamenstelling en lokale tradities.

    Er zijn vele manieren waarop gemeenten de sociale samenhang kunnen bevorderen. Zorgen voor aantrekkelijke plekken waar burgers elkaar kunnen ontmoeten, is daar een voorbeeld van. Belangrijk is dat het bevorderen van de sociale samenhang en veiligheid en leefbaarheid niet alleen ontstaat door de inzet van, door de gemeente gefinancierde, professionele organisaties. Ook, en veelal in eerste instantie, gaat het om de inzet van de naaste omgeving, zoals familie, buren, vrijwilligers in de buurt of in kerkelijke verbanden of bijvoorbeeld de sportvereniging. Dergelijke onderlinge betrokkenheid creëert de «civil society», meer dan welke professionele organisatie ooit zou kunnen. Het ligt dan ook voor de hand dat de gemeente aansluit bij initiatieven van de bewoners, of dergelijke initiatieven stimuleert, om ervoor te zorgen dat de voorzieningen in de wijk optimaal aansluiten bij de wensen en behoeften van de bewoners.

    Het bevorderen van de goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking is noodzakelijk voor het bereiken van een inclusieve samenleving, een samenleving die mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat stelt op gelijke voet te participeren, en houdt rechtstreeks verband met het VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Die toegankelijkheid geldt zowel voor voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning, als voor andere diensten en voor ruimten.

    Het bevorderen van sociale samenhang, veiligheid en leefbaarheid raakt ook andere sectoren als wonen, ruimtelijke ordening, integratiebeleid, veiligheid en economie. Het zijn mogelijkheden waarbij de gemeente misschien niet altijd direct, maar zeker in randvoorwaardelijke zin, een stimulerende rol kan spelen.

    In de Wmo was als vierde prestatieveld opgenomen het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. Deze vormen van onderlinge hulp van mensen aan elkaar sluiten uitstekend aan bij de aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag liggende versterking van de eigen verantwoordelijkheid (eerst bezien wat mensen op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk kunnen doen). De mantelzorger en de vrijwilliger zijn voorbeelden van goed maatschappelijk participeren; zij zijn onderdeel van de oplossing van het probleem waar de gemeente iets aan moet doen. Om die reden hoort in het wetsvoorstel, net als voorheen, tot uitdrukking te worden gebracht dat de gemeente op grond van de wet beleid moet voeren ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Omdat vrijwilligerswerk en mantelzorg – ondanks verschillen naar inhoud en motivatie van de betrokkenen – materieel dezelfde onbaatzuchtige inzet voor naasten betreffen, acht de regering het gewenst voor beide zaken in een algemene beleidsopdracht voor de gemeente te voorzien.

    Daarnaast is de mantelzorg nadrukkelijker in de wet verankerd. In het wetsvoorstel zijn daarom enige specifieke bepalingen inzake mantelzorg opgenomen. Dat betreft in de eerste plaats de bepaling (artikel 2.2.2) waarin de gemeenten worden verplicht algemene maatregelen te treffen om mantelzorg en vrijwilligerswerk te ondersteunen en mantelzorgers en vrijwilligers te ondersteunen. Daarnaast is voorzien in de verplichting voor gemeenten om in hun verordening te regelen op welke wijze mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering ontvangen (artikel 2.1.6). Voorts is nadrukkelijk als onderdeel van de aan cliënten te verstrekken maatwerkvoorziening geformuleerd dat deze ook omvat kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger (artikel 1.1.1 begrip maatwerkvoorziening).

    Afzonderlijk onderdeel van prestatieveld 7 was het voeren van beleid ter voorkoming en bestrijding van huiselijk geweld. Dit element is nu onmiddellijk achter het tekstdeel over het bevorderen van de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente geplaatst, waarmee een meer logisch verband bestaat.

  • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving

    Dit beleidsterrein (voorheen artikel 1, eerste lid, onderdeel g, 3°, 5°, 6°, 8° en 9°) omvat alle activiteiten van de gemeente (zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen) die ertoe strekken mensen te helpen maatschappelijk te participeren. De prestatievelden 5° en 6° waren in de Wmo bij uitstek de prestatievelden die de gemeentelijke opdracht bevatten om burgers te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid en participatie. De overige drie prestatievelden moeten bij nader inzien eerder worden beschouwd als specifieke onderwerpen waarop de ondersteuning betrekking moet hebben dan als afzonderlijke prestatievelden. Zij zijn daarom nu onder de overkoepelende formulering gebracht.

    Met de woorden «zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving» is tot uitdrukking gebracht dat dit wetsvoorstel mede tot doel heeft dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen.

    Met het geven van cliëntondersteuning (voorheen artikel 1, eerste lid, onderdeel g, 3°) wordt gedoeld op activiteiten die de burger de weg wijzen in het veld van maatschappelijke ondersteuning. Het kan hierbij zowel gaan om algemene voorzieningen zoals (voldoende) informatiepunten, als om meer specifieke voorzieningen, zoals hulp bij het verkrijgen van maatschappelijke ondersteuning. Het is wenselijk dat de gemeente zich daarbij laat leiden door de één-loketgedachte: een burger moet in principe op één plaats over het gehele scala van voorzieningen de nodige informatie kunnen verkrijgen. Daarbij dient de gemeente zich niet te beperken tot die voorzieningen waar zij zelf over gaat, maar ook informatie te geven over relevante aanpalende terreinen, zoals zorg en wonen.

    In artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 5° en 6°, van de Wmo waren twee prestatievelden omschreven die beide betrekking hebben op mensen met een beperking of een chronisch psychisch of psychosociaal probleem.

    In de nieuwe formulering is dit beknopter omschreven met de formulering «ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen». Die ondersteuning kan plaatsvinden met algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De begrippen «zelfredzaamheid» en «participatie» zijn afzonderlijk gedefinieerd. In de Wmo werden hiervoor de aanduidingen «zelfstandig functioneren» en «deelname aan het maatschappelijk verkeer» gebruikt.

    In het kader van dit wetsvoorstel gaat het om mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van de persoon.

    Als prestatieveld 8° kende de Wmo activiteiten van de gemeente op het terrein van de openbare geestelijke gezondheidszorg. Het gaat om activiteiten ter preventie van (ernstige) psychosociale problemen en het begeleiden van de betrokken personen. Ook deze vallen onder de nieuwe omschrijving met dien verstande dat daaronder, net als in de Wmo, niet is begrepen de psychosociale hulpverlening bij rampen. Deze taak is geregeld in de Wet publieke gezondheid.

    Het negende prestatieveld van de Wmo betrof de verantwoordelijkheid voor verslavingsbeleid. Het ging daarbij om activiteiten gericht op mensen met verslavingsproblemen, met inbegrip van de bestrijding van overlast en preventie. Individuele geneeskundige verslavingszorg en begeleiding behoorden daar niet onder, omdat die zorg valt onder de Zvw en de AWBZ. De gemeentelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van verslaafde mensen zoals opgenomen in de Wmo valt eveneens onder de nieuwe omschrijving van maatschappelijke ondersteuning. De verantwoordelijkheid is in feite groter geworden. Geneeskundige behandeling wordt weliswaar nog steeds gefinancierd via de Zvw, maar langdurige begeleiding van verslaafden (die voorheen uit de AWBZ werd gefinancierd) is nu op grond van dit wetsvoorstel ook een verantwoordelijkheid voor gemeenten.

  • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang

    In artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 7° van de Wmo was als prestatieveld omschreven de opvang en vrouwenopvang. Deze beide begrippen waren verder omschreven in artikel 1, eerste lid, onderdelen c en d. Met dit wetsvoorstel is ook het beschermd wonen, een ander species van het genus opvang, in samenhang met de opvang geregeld. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting hierna op de begrippen beschermd wonen en opvang.

maatwerkvoorziening

De ondersteuning die de gemeente moet leveren, bestaat allereerst uit de eerder beschreven algemene voorzieningen. Voor zover iemand echter niet op eigen kracht of met hulp van zijn sociale netwerk zelfredzaam kan zijn of maatschappelijk kan participeren en gebruikmaken van een algemene voorziening dit probleem ook niet of onvoldoende oplost, zal de gemeente op aanvraag voor betrokkene zorgvuldig moeten bezien met welk pakket van op de persoonskenmerken, behoeften en mogelijkheden van die persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen kan worden bewerkstelligd dat de zelfredzaamheid kan worden bevorderd, betrokkene maatschappelijk kan participeren of wordt voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang.

In de formulering is nadrukkelijk vastgelegd dat een maatwerkvoorziening voor een cliënt ook omvat de toewijzing van een voorziening voor kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger. Hetzelfde geldt voor het (op zijn behoefte afgestemde) vervoer dat iemand nodig heeft om aan het maatschappelijke verkeer te kunnen deelnemen of gebruik te kunnen maken van algemene voorzieningen en van een maatwerkvoorziening.

Het begrip «maatwerkvoorziening» duidt beter dan het voorheen gebruikelijke begrip «individuele voorziening» aan dat het niet alleen gaat om een of meer concrete en herhaalbaar in te zetten vormen van een aanbod aan activiteiten, maar onder omstandigheden ook om een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen; daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen.

mantelzorg

De Wmo kende het begrip «mantelzorg». Mantelzorg is daar omschreven als langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

Ook in dit wetsvoorstel, waarin grote nadruk wordt gelegd op de inschakeling van het sociale netwerk van mensen die ondersteuning nodig hebben voor hun zelfredzaamheid en participatie, is mantelzorg van groot belang. Allereerst is mantelzorg maatschappelijk van groot belang voor een leefbare samenleving en sociale samenhang; daarnaast draagt mantelzorg in aanzienlijke mate bij tot het betaalbaar houden van de collectieve arrangementen. De regering verwacht dat de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers door de gemeente met de al beschreven versterkte wettelijke basis zeker zal worden geïntensiveerd.

De algemene en ruime formulering in de Wmo kende geen beperking tot mantelzorg voor personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen en omvatte dus in beginsel ook mantelzorg aan personen die zorg in de zin van de AWBZ ontvangen. Deze ruime formulering bracht met zich dat de gemeentelijke taak in het kader van de Wmo (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, 4°) ook het ondersteunen van mantelzorgers van personen met AWBZ-zorg omvatte. Ook de artikelen 19a en 19b van de Wmo die gingen over de uitkering van een blijk van waardering aan mantelzorgers, hadden betrekking op de ruim omschreven groep mantelzorgers, met inbegrip van die welke een persoon met AWBZ-zorg met hun zorg ondersteunen. In de praktijk is de verstrekking van een mantelzorgersuitkering in de Regeling maatschappelijke ondersteuning beperkt tot mantelzorgers van personen die extramurale AWBZ-zorg ontvangen; mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die intramurale AWBZ-zorg ontvangen, kwamen niet voor een mantelzorguitkering in aanmerking.

De definitie van mantelzorg (en daarmee de reikwijdte van het begrip «mantelzorger») is in dit wetsvoorstel beperkt tot hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Daarmee vallen mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die AWBZ-zorg ontvangen, niet meer onder de reikwijdte van de gemeentelijke taak met betrekking tot mantelzorgers (artikel 2.2.2) en evenmin onder de bepaling (artikel 2.1.6) die gemeenten opdraagt te voorzien in een jaarlijks blijk van waardering voor mantelzorgers. Deze beperking is in lijn met de reikwijdte van de bestaande mantelzorguitkering (geen uitkering voor mantelzorg aan personen die intramurale AWBZ-zorg ontvangen). In plaats van een uitkering voor mantelzorgers van personen die niet met verblijf gepaard gaande AWBZ-zorg ontvangen, komt op grond van artikel 2.1.6 nu een blijk van waardering voor mantelzorgers van personen die hulp verlenen aan mensen die zijn aangewezen op enige vorm van ondersteuning door de gemeente (zie verder de toelichting bij artikel 2.1.6).

Het is waardevol dat mensen zich op basis van de sociale relatie die zij met iemand hebben, soms langdurig en intensief, inzetten om een ander te helpen. In de omschrijving is vastgelegd dat het gaat om hulp die voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie. Bij het verlenen van mantelzorg gaat het om het bieden van iets extra's dat qua duur en qua intensiteit de normale gang van zaken overstijgt. Het gaat om hulp die verder gaat dan de hulp die mensen geacht worden elkaar te geven op basis van algemeen aanvaarde opvattingen over wat gebruikelijke hulp is. Vaak is er – in tegenstelling tot normale situaties in het huishouden – sprake van een situatie die wordt gekenmerkt door het in de knel komen van maatschappelijke verplichtingen en persoonlijke voorkeuren.

Tot slot brengt de omschrijving tot uitdrukking dat het gaat om hulp die niet wordt verleend in de uitoefening van een hulpverlenend beroep.

persoonsgebonden budget

De omschrijving legt met de woorden «een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan» vast dat de middelen bij het college in beheer blijven. Artikel 2.6.2 regelt dat de Sociale verzekeringsbank (SVB) voor alle gemeenten de uitvoering van de persoonsgebonden budgetten verzorgt. De SVB verricht de betaling. Het gaat om hulpverleners die de cliënt diensten leveren ter ondersteuning of die hem zaken leveren dan wel zijn woning verbouwen met het oog op zijn zelfredzaamheids- of participatieprobleem («van derden heeft betrokken»).

Zoals eerder aangegeven, zijn de hier bedoelde derden die de cliënt inschakelt, geen aanbieder in de zin van het wetsvoorstel, zodat zij niet rechtstreeks onder de voor aanbieders geldende regels vallen; wel geldt ook voor ondersteuning die met een persoonsgebonden budget wordt ingekocht, de voorwaarde dat deze van goede kwaliteit moet zijn (zie artikel 2.3.6).

opvang

In de Wmo verschilden de omschrijvingen van de begrippen «maatschappelijke opvang» en «vrouwenopvang» materieel slechts in dier voege van elkaar dat vrouwenopvang was omschreven als een species van het genus maatschappelijke opvang, speciaal gericht op vrouwen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met relationele problemen of geweld. Zoals in het algemeen deel van deze toelating al is uiteengezet, wordt met dit wetsvoorstel tevens uitvoering gegeven aan het advies van de Commissie De Jong waarin is voorgesteld de vrouwenopvang uit te breiden tot andere personen die wegens relationele problemen of geweld in de thuissituatie onderdak en begeleiding behoeven.

Er bestaat daarom geen aanleiding meer voor het hanteren van twee begrippen. Slechts op een plaats in het wetsvoorstel (artikel 1.2.2) is het nog wel van belang onderscheid te maken; dat betreft de bepaling die het voor gemeenten mogelijk maakt om vreemdelingen die rechtmatig in ons land verblijven, opvang te weigeren als zij minder dan drie maanden in ons land aanwezig zijn of daarna als zij nog werkzoekend zijn. In dat artikel is geregeld dat die bevoegdheid niet bestaat als de opvang nodig is in verband met huiselijk geweld. Om die reden wordt het onderscheid tussen «vrouwenopvang» en «maatschappelijke opvang» verlaten. In de formulering is verduidelijkt dat het verlaten van de thuissituatie al dan niet in verband met huiselijk geweld kan hebben plaatsgevonden.

In de omschrijving zijn de woorden «informatie en advies» weggelaten, omdat deze activiteiten al onder het begrip «maatschappelijke ondersteuning» en onder «begeleiding» vallen. Ook de zinsnede «door een of meer problemen, al dan niet gedwongen» zijn weggelaten, omdat deze niet noodzakelijk zijn; iemand die zonder problemen (multiproblematiek) de thuissituatie verlaat, zal geen beroep op opvang doen en de gemeente hoeft in de nieuwe opzet van de wet aan zo iemand in elk geval geen opvang te verlenen; het woord «gedwongen» was overbodig omdat opvang kon worden geboden zowel wanneer van «gedwongen» verlaten van het huis sprake was als wanneer daarvan geen sprake was.

Ook bij opvang gaat het, net als bij beschermd wonen, om het bieden van onderdak en begeleiding van personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het tekstelement «niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving» is voor beschermd wonen en opvang van belang. Slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, is er aanleiding voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Veelal zal ook enige vorm van begeleiding zijn aangewezen.

Daarvan kan sprake zijn wanneer iemand vanwege ernstige relationele problemen of in verband met risico’s voor zijn veiligheid (bijv. in verband met huiselijk geweld) de thuissituatie met grote spoed heeft moeten verlaten en nog niet gewaarborgd is dat zij of hij veilig kan terugkeren dan wel veilig elders kan worden gehuisvest. Ook wanneer iemand door andere dan relationele problemen de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat blijkt voor zichzelf vervangend onderdak te organiseren, is aan het criterium voldaan. Wanneer het gaat om personen die de thuissituatie hebben verlaten om op vakantie of op avontuur te gaan of op zoek te gaan naar werk, is er voor het bieden van opvang door de gemeente geen aanleiding. Van dergelijke personen mag worden verwacht dat zij zelf zorg dragen voor onderdak.

participatie en zelfredzaamheid

Dit wetsvoorstel regelt, voortbouwend op hetgeen in de Wmo was geregeld, de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. De Wmo omschreef een aantal prestatievelden voor de gemeente en voorzieningen die de gemeente kon inzetten en leek daarmee de nadruk vooral te leggen op wat de gemeente zou moeten bereiken. In de nieuwe opzet staat echter de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. Daarom is ervoor gekozen in het wetsvoorstel niet langer de prestatievelden en voorzieningen voorop te zetten, maar met behulp van de begrippen «zelfredzaamheid» en «participatie» voorop te stellen wat in beginsel van de burger zelf verwacht wordt. Deze beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de overheid in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.

De omschrijving van «zelfredzaamheid» bevat twee elementen:

  • het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,

  • het voeren van een gestructureerd huishouden.

Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van persoonlijke verzorging. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en, indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kan blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact.

Bij «participatie» gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

SHG

Het wetsvoorstel draagt het college in artikel 2.2.5 op om ervoor te zorgen dat er een organisatie is die de in dat artikel opgesomde taken op het terrein van huiselijk geweld uitvoert. Het wetsvoorstel duidt die organisatie aan met de term «steunpunt huiselijk geweld». Met het oog op de leesbaarheid van het wetsvoorstel is voorzien in een korte en hanteerbaardere aanduiding.

sociaal netwerk

Het wetsvoorstel gaat nadrukkelijk uit van het beginsel dat slechts ondersteuning wordt geboden door de gemeente indien iemand daarin niet zelf of met hulp van personen uit zijn sociale netwerk kan voorzien. In verband daarmee is een definitie van dat begrip opgenomen. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (zie de toelichting bij dat begrip) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt; dit omvat ook de mantelzorger. Met dat laatste worden personen bedoeld andere personen met wie hij regelmatig contacten onderhoudt zoals buren, medeleden van een vereniging etc.). Uit de definitie als zodanig vloeit geen verplichting voor deze personen voort om iemand bij te staan. De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn aan wie iemand hulp zou kunnen en mogen vragen, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht wanneer iemand zich tot de gemeente wendt.

toezichthoudende ambtenaar

In de artikelen 5.1 en 5.2 is bepaald dat het college en de Minister personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Ook in andere bepalingen komt de toezichthouder soms aan de orde. Om die reden is een begripsomschrijving opgenomen. Uit de Awb vloeit voort dat degenen die op grond van de wet als toezichthouder zijn aangewezen, beschikken over een aantal daaraan verbonden bevoegdheden en plichten.

voorziening

Hiervoor is beschreven dat de gemeente algemene voorzieningen treft en daarnaast aan personen die daarop zijn aangewezen, maatwerkvoorzieningen levert. Met het oog op de bepalingen waarin beide tegelijk aan de orde zijn, is ook het begrip voorziening, dat de beide andere begrippen omvat, omschreven.

woningaanpassing

Dit begrip wordt gebruikt ter aanduiding van zowel een bouwkundige ingreep (d.w.z. een verbouwing) als een woontechnische ingreep (d.w.z. het aanbrengen van speciale voorzieningen in de woning zonder aantasting van het gebouw) in of aan een woonruimte. De inhoud van het begrip komt daarmee overeen met artikel 7 van de Wmo.

zelfredzaamheid

Zie de toelichting op het begrip «participatie».

Artikel 1.1.2

eerste lid

In artikel 1, tweede tot en met zevende lid, van de Wmo was geregeld wie voor de toepassing van die wet werden gelijkgesteld met «echtgenoot». Die bepalingen hielden verband met de in de artikelen 15 en 16 van de Wmo opgenomen mogelijkheid tot het opleggen van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage en het verlenen van een financiële tegemoetkoming, waarbij was bepaald dat deze afhankelijk konden worden gesteld van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning werd verleend en zijn echtgenoot. Intussen vindt voor de berekening van de eigen bijdragen na een wetswijziging in 2012 ook een zgn. vermogensinkomensbijtelling plaats, waardoor een deel van het opgebouwde vermogen meetelt voor het beoordelen van de draagkracht. Ook in andere wetten op het sociale terrein is of was een dergelijke bepaling gebruikelijk (o.a. de AWBZ en de Wet voorzieningen gehandicapten). Met het oog op de leesbaarheid van het wetsvoorstel is ervoor gekozen deze bepalingen in een afzonderlijk artikel onder te brengen. Van inhoudelijke wijzigingen is geen sprake.

De bepaling kan ook van belang zijn bij het in kaart brengen van de mogelijkheden van iemand om zelf of met hulp van zijn sociale netwerk een oplossing voor zijn participatieprobleem te realiseren.

tweede lid

In de begripsomschrijving van de met gehuwden gelijkgestelde personen (onderdeel a), is het criterium «duurzaam» niet opgenomen. Dit heeft tot doel te voorkomen dat personen die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren, pas na verloop van enige tijd ook als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium heeft niet tot gevolg dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander er al toe leidt dat de betrokkenen worden geacht elkaars partners te zijn. Daartoe dient er immers sprake van te zijn dat de betrokkenen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake.

Er is een toereikende rechtvaardiging om voor de bloedverwanten in de eerste graad een uitzondering te maken op de gelijkstelling met gehuwden. Het gaat hierbij om de relatie tussen ouders en kinderen, waarbij de samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders. Hierbij is geen sprake van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet bestaande gezamenlijke huishouding te gaan voeren, hetgeen ten grondslag ligt aan de huwelijkse samenlevingsvorm die het uitgangspunt vormt voor een gelijke behandeling van andere samenlevingsvormen.

Van «duurzaam gescheiden levende» echtgenoten (onderdeel b) is sprake indien het een door beide betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. Ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voorzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, kan worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgenoot voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten. Voorts kan worden gedacht aan de in Nederland wonende politieke vluchteling die gedwongen is geweest zijn gezin in het land van herkomst achter te laten.

derde en vierde lid

In het derde lid wordt verduidelijkt in welke situaties sprake is van gezamenlijke huisvesting. Daarvoor is doorslaggevend of de betrokkenen feitelijk dezelfde woning bewonen. In de redactie van dit lid wordt dit aangegeven door te spreken van «het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning». Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld aan het loutere feit dat een van hen elders een eigen woning heeft, ongeacht of deze daar feitelijk gehuisvest is, de conclusie wordt verbonden dat er geen sprake kan zijn van een gezamenlijk gevoerde huishouding. Het begrip «woning» sluit aan bij de Huursubsidiewet. Dit is voor het college een duidelijk hanteerbaar begrip. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Huurders van een woning in zogenoemde centraalwonenprojecten hebben meestal de beschikking over een geheel zelfstandige wooneenheid. Daarnaast heeft men met andere bewoners de mogelijkheid om van gemeenschappelijke voorzieningen gebruik te maken. Ondanks de aanwezigheid van die gemeenschappelijke voorzieningen, is ingeval van een geheel zelfstandige wooneenheid toch sprake van een woning.

In de praktijk wordt het college geconfronteerd met samenwonende partners die meedelen dat hun relatie er een is van verhuurder en (onder)huurder of kostgever en kostganger. Ook als de betrokkenen documenten overleggen waaruit dat zou moeten blijken, behoeft dat niet te betekenen dat het college hen als alleenstaanden moet aanmerken. De loutere aanwezigheid van een contract of van bewijsstukken dat huur of kostgeld wordt betaald, staat er immers niet aan in de weg dat de betrokkenen mogelijk in feite een gezamenlijke huishouding voeren. Bij (onder)huurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is, die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing. Zoals dat ook het geval is in andere situaties waarin de betrokkenen beweren niet elkaars partners te zijn, kan het college een onderzoek instellen naar de feitelijke omstandigheden van de betrokkenen. Als daaruit blijkt dat de betrokkenen in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voeren, moet worden geconcludeerd dat de overgelegde stukken een onjuiste weergave zijn van de feitelijke situatie en dat de betrokkenen als partners dienen te worden aangemerkt. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding, kan het college steunen op de jurisprudentie die in de loop der jaren is ontwikkeld.

In het vierde lid worden de situaties aangegeven waarin het college zonder nader onderzoek kan concluderen dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Uit de aanhef van dit lid blijkt dat deze bepaling betrekking heeft op samenwonenden. Van een gezamenlijke huishouding wordt daarom uitgegaan als de betrokkenen én gezamenlijk gehuisvest zijn én verkeren in een van de hier genoemde situaties. Onderdeel b ziet ook op de situatie dat, hoewel er geen erkenning van een kind heeft plaatsgevonden, uit de relatie van de betrokkenen een kind is geboren. Dit laatste is geen gegeven dat in de bevolkingsadministratie is opgenomen. Handelingen of mededelingen van de betrokkenen kunnen echter aanwijzing zijn dat hiervan sprake is, bijvoorbeeld dat de man aangifte doet van de geboorte van het kind.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 1.2.1

Het wetsvoorstel heeft betrekking op het gehele terrein van de maatschappelijke ondersteuning, d.w.z.:

  • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang.

Dit artikel is een kernbepaling van het wetsvoorstel. In artikel 1.2.1 is in algemene zin verankerd dat ingezetenen, afhankelijk van de aard van hun problematiek, in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening. Er is geen sprake van een ongeclausuleerd recht. In dit wetsvoorstel staat voorop dat de gemeente vaststelt welk beleid er wordt gevoerd op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en dat in de gemeentelijke beleidsplannen en verordeningen wordt vastgelegd welke maatwerkvoorzieningen de gemeente biedt en op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of zij daarvoor in aanmerking komen. Met de woorden «overeenkomstig de bepalingen van deze wet» is tot uitdrukking gebracht dat het recht op een maatwerkvoorziening slechts bestaat, voor zover de gemeentelijke beleidsplannen en verordeningen voorzien in het bieden van die maatwerkvoorziening en het college op basis van artikel 2.3.2 en 2.3.5 heeft vastgesteld dat betrokkene op die voorziening is aangewezen.

Om een maatwerkvoorziening te krijgen, moeten de ingezetenen zich wenden tot het college van de gemeente waarin zij wonen. Het wetsvoorstel heeft, net als de Wmo, betrekking op gemeentelijke taken voor de eigen ingezetenen. Daarom is er geen plaats voor een recht van personen die geen ingezetenen van de gemeente zijn en daar bijvoorbeeld slechts een «band» mee hebben omdat zij daar werkzaam zijn. Daarin wijkt het wetsvoorstel, net als de Wmo, af van de ziektekostenverzekeringen die op basis van Verordening 338/2004 inzake de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels ook toegankelijk moeten zijn voor ingezetenen van de andere lidstaten van de EU die in Nederland werkzaam zijn.

Waar het de opvang en het beschermd wonen betreft, kunnen ingezetenen van elke Nederlandse gemeente zich tot elk college wenden. Aldus is landelijke toegankelijkheid van de voorzieningen gewaarborgd, zoals dat onder de Wmo (artikel 20, zesde lid) voor opvang ook het geval is en wordt voorkomen dat de behoefte aan beschermd wonen een belemmering vormt voor mensen om zich elders te vestigen. Wat betreft de opvang, wordt het volgende opgemerkt. Deze wordt feitelijk bij voorkeur verstrekt door het college van de gemeente waar een opvangtraject en bijbehorende ketenbenadering voor betrokkene de meeste kans van slagen heeft. Het wetsvoorstel spreekt ook van een «passende bijdrage» aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen en opvang (art. 2.3.5, vierde lid). Het onderzoek dat voorafgaat aan een te verstrekken voorziening zal zich daar ook op richten. Daarbij kan bijvoorbeeld meespelen het aspect van de afwezigheid van een netwerk in de gemeente waar de cliënt zich heeft gemeld en de beschikbaarheid daarvan in een andere gemeente. Vanzelfsprekend wordt ook de wens van de cliënt in het onderzoek betrokken. Is het college van oordeel dat de opvang en het bijbehorende traject meer kans van slagen heeft in een andere gemeente, dan is de gemeente tot welke iemand zich heeft gewend, verantwoordelijk voor een «warme» overdracht naar de andere gemeente. Tot aan dat moment is eerstbedoeld college verantwoordelijk voor de eerste opvang.

Elke gemeente zal aan daarvoor in aanmerking komende personen (die zich tot de gemeente hebben gewend en een positieve beslissing op hun aanvraag hebben gekregen) opvang en beschermd wonen moeten verstrekken. Deze voorzieningen hoeven echter niet per se in elke gemeente ter plaatse te worden geboden; zo kunnen bijv. vormen van beschermd wonen heel specifiek zijn, zodat daar landelijk slechts een beperkt aantal voorzieningen voor beschikbaar is. In het algemeen deel van de toelichting is al aangegeven dat gemeenten hiertoe dan moeten samenwerken. De samenwerkingsafspraak tussen gemeenten zal betrekking hebben op de vestigingsplaats van de voorziening en de gezamenlijke financiering.

Nu intussen niet langer sprake is van een specifieke uitkering voor opvang en vrouwenopvang, is in het wetsvoorstel, anders dan in de Wmo, niet langer de beperking aangebracht dat dit slechts geldt voor de met een door het rijk verstrekte specifieke uitkering bekostigde opvangvoorzieningen.

Onderdeel a betreft ingezetenen die in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht of met hulp van personen uit hun sociale netwerk in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie.

Onderdeel b betreft ingezetenen met psychische of psychosociale problemen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en daarom beschermd wonen nodig hebben.

Onderdeel c betreft ingezetenen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en daarom opvang nodig hebben.

Artikel 1.2.2

Dit artikel bevat een regel die specifiek van toepassing is op ingezetenen die vreemdeling zijn en in Nederland rechtmatig verblijf houden. Het gaat derhalve om een lex specialis voor vreemdelingen die ook ingezetenen zijn. Ook deze komen in beginsel in aanmerking voor ondersteuning met een maatwerkvoorziening.

Bedoeling van dit artikel, dat inhoudelijk gelijk is aan artikel 8 van de Wmo, is duidelijk te maken dat de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zijn op maatwerkvoorzieningen. Voorwaarde daarvoor is dat sprake moet zijn van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 8 van de Wmo sloot aan bij de bepalingen hierover in de Wet werk en bijstand. Op één onderdeel verschilde het artikel echter van die wet. In de Wet werk en bijstand is namelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 24, tweede lid, van een Europese richtlijn48. Artikel 24, vijfde lid, van die richtlijn biedt de mogelijkheid om het recht op sociale bijstand te onthouden aan burgers van de Europese Unie, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of in de periode daarna als nog geen werk is gevonden. Deze mogelijkheid ziet op de bevoegdheid om anderen dan werknemers, zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, het recht op sociale bijstand te onthouden. De Wmo kende die mogelijkheid aanvankelijk niet.

Met een recente wetswijziging49 is artikel 8 gewijzigd om dat verschil met de Wet werk en bijstand weg te nemen. Daarbij is een tweede lid opgenomen dat gemeenten de mogelijkheid biedt om ook voor de opvang gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid uit de richtlijn. Dit artikel impliceert overigens niet dat het voor gemeenten verboden is om burgers van de Europese Unie, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of in de periode daarna als nog geen werk is gevonden, opvang te bieden. Gemeenten hoeven deze personen geen opvang te bieden, maar mogen dat uiteraard desgewenst, indien de situatie daar aanleiding toe geeft, wel.

Door een wijziging van het eerste lid van artikel 8 van de Wmo maakte de wetswijziging duidelijk dat de uitzonderingsmogelijkheid niet van toepassing was op vrouwenopvang.

De wetswijziging is gerealiseerd omdat daaraan in de gemeentelijke praktijk een dringende behoefte was gebleken. Die behoefte werd veroorzaakt doordat met name in de grote steden burgers van de Europese Unie in toenemende mate een beroep deden op opvang. Het ging daarbij in veel – maar niet in alle – gevallen om burgers uit Midden- en Oost-Europese landen. De steden constateerden dat diverse vormen van nachtopvang door groepen burgers van de Europese Unie in toenemende mate werden beschouwd als goedkope slaapgelegenheid. Daar zijn deze vormen opvang echter niet voor bedoeld; een toenemende druk op de opvang kan leiden tot een tekort aan plaatsen voor de «echte» doelgroep.

Gemeenten weigerden voor de wetswijziging EU-onderdanen die niet tot de doelgroep van opvang behoren, in veel gevallen al toegang, omdat de noodzaak tot opvang ontbrak of geen sprake was van «multiproblematiek». Met de uitzonderingsbepaling zijn de gemeenten echter eenvoudiger in staat om burgers van de Europese Unie die minder dan 3 maanden dan wel werkzoekend in Nederland zijn, de toegang tot opvang te weigeren. Daardoor wordt bereikt dat bijvoorbeeld voorzieningen voor nachtopvang niet worden bevolkt door groepen waarvoor deze niet bedoeld zijn. Voorts kan daarmee – indirect – worden voorkomen dat capaciteits- of verdringingsproblemen in de opvang ontstaan.

Een beroep op opvang door de in artikel 24, tweede lid, van de in de richtlijn bedoelde EU-onderdanen wordt met deze wijziging per definitie beschouwd als onredelijke belasting van het sociale bijstandsstelsel.

eerste lid

Net als in het verleden, is vastgelegd dat vreemdelingen die tot de aangewezen categorieën behoren, recht hebben op maatwerkvoorzieningen. Onder de in dit lid bedoelde vreemdeling wordt ook verstaan de vreemdeling die kenbaar maakt het slachtoffer te zijn van mensenhandel en daarvan aangifte doet. Deze persoon maakt dan gebruik van vaan beschermingsregeling die is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (voorheen hoofdstuk B9, daarom vaak aangeduid als de «B9-regeling»). Deze vreemdeling krijgt een tijdelijke verblijfsvergunning (voor de duur van het strafproces) en komt gedurende deze periode in aanmerking voor voorzieningen op grond van dit wetsvoorstel.

tweede lid

De met de wetswijziging aangebrachte beperking, met inbegrip van de uitzondering daarop voor vrouwenopvang, is in dit lid opgenomen. In verband met de uitbreiding van de vrouwenopvang tot de opvang van alle personen die in verband met huiselijk geweld de thuissituatie hebben verlaten, is voor opvang die plaatsvindt in verband met huiselijk geweld, een daaraan aangepaste uitzondering geformuleerd. Daaraan is toegevoegd dat ook het beschermd wonen niet onder de uitzonderingsmogelijkheid valt.

derde lid

Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen op grond van dit wetsvoorstel in beginsel geen rechten doen gelden. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt bij amvb. Van deze mogelijkheid zou gebruik kunnen worden gemaakt om slachtoffers van mensenhandel in afwijking van het eerste en tweede lid toch toegang te verlenen tot opvang

Het kan wenselijk zijn niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen of categorieën daarvan gelijk te stellen met rechtmatig verblijvende vreemdelingen wat de verlening van bepaalde voorzieningen betreft. Mogelijk bestaat daar zelfs een verplichting toe. Een dergelijke verplichting kan voortvloeien uit een verdrag of uit een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Het derde lid biedt daarvoor de basis.

vierde lid

Deze bepaling maakt het mogelijk om in die gevallen dat er op grond van het derde lid wel een verplichting bestaat, te bepalen dat het college zorg draagt voor het verlenen van de aangewezen voorzieningen.

HOOFDSTUK 2. Maatschappelijke ondersteuning

§ 1. Opdracht gemeente

Artikel 2.1.1

eerste lid

Dit artikel bevat de taakopdracht aan de gemeenten om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en is daarmee de basisbepaling wat betreft de verantwoordelijkheid van de gemeente. De taakopdracht heeft betrekking op alle onderdelen van het begrip «maatschappelijke ondersteuning».

tweede lid

In het tweede lid is, aansluitend bij het decentrale karakter van deze wet, geregeld dat de gemeenten verantwoordelijk zijn waar het gaat om het stellen van regels over en het handhaven van de kwaliteit van de ondersteuning. De gemeente is verantwoordelijk om kwaliteitseisen voor de te verlenen voorzieningen te formuleren en op de naleving daarvan toe te zien. Dit laat onverlet dat daarnaast in hoofdstuk 3 enige basale landelijke eisen aan aanbieders worden gesteld.

In de volgende paragrafen worden de gemeentelijke taken nader uitgewerkt.

Artikel 2.1.2

eerste lid

In het wetsvoorstel staat voorop dat de gemeente, als dichtst bij de burger staande overheidsorganisatie, niet alleen de verantwoordelijkheid moet dragen voor de ondersteuning van burgers die het zonder die ondersteuning niet redden, maar ook moet kunnen beschikken over een grote mate van eigen keuzevrijheid wat betreft de daarvoor geschikte middelen. Dat geldt te meer waar de regering het van groot belang acht dat oplossingen op maat van het probleem van de burger worden geboden. Tegelijk moet worden gewaarborgd dat de burgers van de gemeente optimaal worden betrokken bij het te voeren beleid en de vaststelling van de regels over de ondersteuning (zie ook de toelichting op artikel 2.1.3).

Daarom zet het eerste lid voorop dat de gemeenteraad periodiek (bijv. eens per vier jaar) zijn beleidsvoornemens op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning in een beleidsplan moet vastleggen. Er is afgezien van een vaste termijn voor het plan, omdat zowel denkbaar is dat plannen vaker dan bijvoorbeeld eens in de vier jaren moeten worden aangepast, als minder vaak. Dat beleidsplan moet, op basis van een goede analyse van de bestaande situatie, op hoofdlijnen de beleidsvoornemens bevatten, op basis waarvan het college besluiten kan nemen of handelingen kan verrichten.

tweede lid

Op zich is met het eerste lid, in combinatie met de wettelijke begripsomschrijvingen, de taakopdracht aan de gemeente helder geformuleerd. Toch is er met het oog op de duidelijkheid voor de burgers, voor gekozen in het tweede lid meer expliciet aan te geven op welke punten het beleidsplan beleidsvoornemens zal moeten bevatten.

onderdeel a

Het beleidsplan zal moeten beschrijven welke voornemens de gemeente heeft op het vlak van sociale samenhang, veiligheid en leefbaarheid en het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. De formulering omvat expliciet ook wat de voornemens zijn met betrekking tot het realiseren van een inclusieve samenleving.

onderdeel b

Ook zal de gemeente moeten aangeven wat zij van plan is op het gebied van het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. Dit onderdeel is apart genoemd, om het belang van bevordering en bemoediging van mantelzorg en vrijwilligerswerk te benadrukken. Mantelzorg en vrijwilligerswerk zijn – in het licht van de beoogde sociale samenhang, leefbaarheid, zelfredzaamheid en participatie – van groot maatschappelijk belang. Daarom moet in het plan ook goed in kaart worden gebracht wat de gemeente doet om de inzet van mantelzorgers en andere vrijwilligers ten behoeve te ondersteunen. Deze maatregelen, gericht op het faciliteren van het werk van mantelzorgers en vrijwilligers, moeten worden onderscheiden van hetgeen de gemeente doet om aan mantelzorgers een blijk van waardering voor hun inzet te geven (artikel 2.1.6).

onderdeel c

Het is van belang dat de gemeente in haar beleid alle burgers bereikt, met name ook burgers die een ondersteuningsbehoefte hebben, maar zelf niet of slecht in staat zijn om hulp te vragen. Om die reden schrijft dit onderdeel voor dat gemeenten in het plan aandacht moeten schenken aan een actieve benadering van deze burgers, zodat signalen van gewenste ondersteuning tijdig worden opgevangen en zo nodig actief hulp wordt aangeboden.

onderdeel d

Een ander onderdeel zal moeten zijn welke stappen worden genomen op het vlak van preventie (en daarmee impliciet ook) vroegtijdige signalering van problemen. De gemeente zal zich, met het oog op het beperken van de kosten van ondersteuning, inspanningen willen getroosten om te voorkomen dat ingezetenen in een situatie komen te verkeren dat zij aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning.

onderdeel e

In veel gevallen zal met een algemene voorziening kunnen worden bijgedragen aan de ondersteuningsbehoefte van burgers. In het plan moet daarom worden opgenomen welke algemene voorzieningen de gemeente ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie en opvang zal bieden; grote duidelijkheid daarover zal ertoe kunnen bijdragen dat burgers niet nodeloos een beroep doen op maatwerkvoorzieningen. Daarbij gaat het om een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is, zoals inloopactiviteiten voor mensen die zich eenzaam voelen, voorzieningen die burgers in staat stellen een zinvolle dan wel gestructureerde invulling te geven aan de dag, of een vorm van vervoer een algemene vervoersvoorziening die mensen met een lichamelijk gebrek in staat stelt om aan het maatschappelijke verkeer deel te nemen.

Hulp op afstand en cliëntondersteuning zijn door de gemeente op grond van het wetsvoorstel verplicht te bieden algemene voorzieningen. De gemeente heeft wel beleidsvrijheid bij de inrichting daarvan. Ook daaraan moet in het plan aandacht worden besteed.

onderdeel f

De kern van het wetsvoorstel is uiteraard dat de gemeente – om te bevorderen dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven – mensen die op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met andere hulp van personen uit hun sociale netwerk niet of onvoldoende in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie, ondersteunt met bij hun situatie passende maatwerkvoorzieningen. In het beleidsplan moet daarom met bijzondere zorgvuldigheid aandacht worden geschonken aan de wijze waarop de gemeente in individuele gevallen ondersteuning biedt, dat wil zeggen welke maatwerkvoorzieningen zij biedt. In het plan zal in hoofdlijnen moeten zijn aangegeven wat de gemeente onderneemt om betrokkenen met maatwerkvoorzieningen terzijde te staan en hoe zij in een gegeven geval te werk gaat om te onderzoeken wat de persoonskenmerken, de behoeften en de voorkeuren van de betrokkene zijn, met welke problemen hij kampt en wat daarvoor de meest passende oplossing zou zijn.

onderdeel g

In het plan zal ook moeten worden beschreven hoe de gemeente voorziet in passende maatwerkvoorzieningen op het gebied van beschermd wonen en opvang aan mensen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

derde lid

In het derde lid is tot uitdrukking gebracht dat met het wetsvoorstel vooral wordt beoogd te bevorderen dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (onderdeel a). Het plan dient hierop gericht te zijn. In het verlengde van preventie en vroegtijdige signalering is daarom ook van belang dat de gemeente in kaart brengt hoe zij de zelfredzaamheid en participatie van mensen kan verbeteren om aldus te bevorderen dat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

Het derde lid legt tevens vast dat beschermd wonen en opvang erop moet zijn gericht dat mensen in een veilige omgeving verblijven en dat zij, indien mogelijk, uiteindelijk weer zoveel mogelijk in staat zullen zijn om zich op eigen kracht in de maatschappelijk te handhaven en wellicht weer in een eigen woning te verblijven (onderdeel b).

vierde lid

Dit lid benoemt enige onderwerpen die in het plan bijzondere aandacht behoeven.

Dit betreft niet zozeer de te treffen voorzieningen of maatregelen, als wel de wijze waarop wordt gewaarborgd dat daarbij voldoende aandacht wordt besteed aan zaken die van groot belang zijn voor de kwaliteit van de dienstverlening.

In de eerste plaats gaat het om wat de gemeente zal doen om te waarborgen dat sprake is van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Het is immers van belang dat burgers niet van het ene loket naar het andere worden gestuurd en met veel verschillende hulpverleners te maken krijgen wanneer zij met problemen kampen die mogelijk een integrale aanpak vergen.

In de tweede plaats zal de gemeente moeten aangeven welke mogelijkheden zij ziet om deze integrale dienstverlening door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw te bereiken. Met het oog op een goede ondersteuning van de burger moeten gemeenten in voorkomend geval de totale problematiek van betrokkene in kaart brengen om een zo goed mogelijk bij zijn probleem passende oplossing te kunnen bieden (artikel 2.3.2). Dat betekent niet dat de gemeente op grond van deze wet ook gehouden zou zijn problemen op te lossen waarvoor betrokkene een beroep kan doen op andere partijen. Maar waar mogelijk moet de dienstverlening van de verschillende partijen wel optimaal worden afgestemd. Daarom moet de gemeente met die partijen overleggen en afspraken maken over de mogelijkheden om door middel van samenwerking te komen tot een zo integraal mogelijke dienstverlening. Wat de gemeente op dit vlak onderneemt, moet in het beleidsplan worden aangegeven.

Het derde aspect waaraan in het beleidsplan expliciet bijzondere aandacht moet worden gegeven, is op welke wijze rekening wordt gehouden met keuzemogelijkheden voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en aan kleine doelgroepen. In de Wmo (artikel 3, vierde lid, onderdelen e en f) was bepaald dat in het beleidsplan aandacht moest worden besteed aan de keuzevrijheid met betrekking tot activiteiten van maatschappelijke ondersteuning en de wijze waarop het college en de gemeenteraad zich hadden vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen. De nu voorgestelde bepaling draagt de gemeenteraad nadrukkelijk op bijzondere aandacht te schenken aan de keuzemogelijkheden voor de gebruikers van alle maatwerkvoorzieningen en met name die voor kleine doelgroepen; bij het opstellen van het plan zal daarmee rekening moeten worden gehouden. Voorkomen moet worden dat de gemeenten onvoldoende oog zouden hebben voor kwetsbare burgers met specifieke problemen die slechts bij enkelen voorkomen. Daarom zal het beleidsplan zich er rekenschap van moeten geven dat er wellicht bijzondere maatregelen noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van kleine doelgroepen.

Voor een bij de behoeften van burgers aansluitende ondersteuning lijkt het van groot belang dat de burger aan wie een maatwerkvoorziening wordt toegekend, zoveel mogelijk een bij zijn voorkeuren passende aanbieder kan kiezen of, wanneer die niet door de gemeente is gecontracteerd, met behulp van een persoonsgebonden budget desgewenst zelf een andere partij kan inschakelen om hem te ondersteunen. Tegelijk mag niet uit het oog worden verloren dat het van belang is dat de gemeente uit het oogpunt van kostenbeheersing de mogelijkheid moet hebben slechts aanbieders te contracteren die zo doelmatig mogelijk werken.

Als vierde specifieke aandachtspunt voor het plan is voorgeschreven dat nadrukkelijk moet worden ingegaan op wat de gemeente zal doen om te komen tot een inclusieve samenleving, opdat ook mensen met een beperking volwaardig kunnen participeren.

vijfde lid

Deze bepaling verplicht de gemeente in het beleidsplan aan te geven of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een gemeentelijke tegemoetkoming te verstrekken als bedoeld in artikel 2.1.7. Ingevolge het bovenbedoelde onderdeel moet de gemeenteraad die afweging(en) in het beleidsplan voor de maatschappelijke ondersteuning opnemen dan wel motiveren waarom de bevoegdheid niet wordt benut.

Artikel 2.1.3

eerste lid

Het beleidsplan is het document waarin het gemeentelijke beleid wordt vastgelegd en periodiek wordt bijgesteld op basis van de veranderende ontwikkelingen en de ervaringen. Daarnaast zal de gemeenteraad – mede met het oog op duidelijkheid voor de burger over de van de overheid te verwachten prestaties en de rechtszekerheid – bij verordening een aantal zaken moeten regelen die noodzakelijk zijn om de wet en het beleidsplan goed uit te voeren.

tweede lid

Het tweede lid schrijft voor welke onderwerpen in de verordening moeten worden geregeld.

onderdeel a

Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het op maatwerk aan. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Algemeen gebruikelijke zaken kunnen daarbij worden uitgesloten (zie toelichting bij artikel 2.3.5, derde en vierde lid). Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. In artikel 1.2.1 is in algemene termen omschreven in welke gevallen iemand in aanmerking komt voor de verschillende maatwerkvoorzieningen. In de verordening zal de gemeente aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader moeten afbakenen in welke gevallen iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Het ligt in de rede ervan uit te gaan dat deze criteria zullen kunnen en moeten verschillen naar gelang van de verschillende denkbare maatwerkvoorzieningen, zoals hulp bij het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen, hulp bij het voeren van een gestructureerd huishouden, hulp bij het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer of het leveren van beschermd wonen of opvang.

Ook moet worden geregeld op welke wijze wordt vastgesteld of iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In het wetsvoorstel zijn de zaken benoemd (zie artikel 2.3.2) die in kaart moeten worden gebracht. De gemeente is verder vrij in de keuze van de procedure die leidt tot de vaststelling dat iemand wel of niet voor ondersteuning in aanmerking komt. Zij kan dat doen door zelf te onderzoeken wat de ondersteuningsbehoefte van betrokkene is, maar kan dit ook door een derde laten doen. Voorop staat dat de Awb (artikel 3:2) het college verplicht om bij de voorbereiding van een besluit (op een aanvraag om ondersteuning) de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen.

onderdeel b

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat ondersteuning in beginsel door de gemeente (of namens de gemeente door een aanbieder) wordt geleverd. Het wetsvoorstel geeft betrokkene echter in beginsel ook de mogelijkheid te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarmee hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn ondersteuning zelf in te kopen. Hij heeft daarmee een bredere keuzemogelijkheid om de ondersteuning te krijgen op een wijze die bij zijn voorkeuren aansluit dan wanneer hij deze krijgt van een van de door de gemeente ingeschakelde aanbieders. Het wetsvoorstel (artikel 2.3.6) bepaalt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken. Het college beoordeelt of daarvan sprake is. In de verordening moet worden vastgelegd hoe de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; dat zal, gegeven het maatwerkkarakter van de te verstrekken individuele ondersteuning, per maatwerkvoorziening kunnen verschillen. Hier is van belang dat de hoogte van het persoonsgebonden budget, wil een persoonsgebonden budget voor de cliënt een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat de cliënt met het persoonsgebonden budget de vastgestelde ondersteuning ook werkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer inzetten van een persoonsgebonden budget doelmatiger is, d.w.z. het persoonsgebonden budget niet hoger is dan de kosten van een maatwerkvoorziening dat voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. Dit lid biedt gemeenten de mogelijkheid om in de verordening te differentiëren tussen de hoogte van het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning en niet-professionele ondersteuning.

onderdeel c

Op individuele voorzieningen die op grond van de Wmo werden verleend, was de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing, met inbegrip van de in die wet voor de Minister en de IGZ opgenomen toezicht- en handhavingsbevoegdheden. Dit wetsvoorstel legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder.

Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. Daarbij zijn de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 en volgende en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, uitgangspunt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

Het ligt overigens in de rede deze regels, net als die waarop de onderdelen d en e betrekking hebben, in breder verband af te stemmen op die welke andere gemeenten hanteren, omdat de aanbieders veelal voor meerdere gemeenten werkzaam zullen zijn.

onderdeel d

Het is van groot belang dat aanbieders van ondersteuning een zodanige bestuursstructuur hebben en hun bedrijfsvoering zodanig organiseren dat er checks and balances zijn voor een evenwichtig bestuursproces en transparantie bedrijfsvoering. Om misstanden te voorkomen, moeten daar duidelijke regels over zijn. Gelet op de verantwoordelijkheid van de gemeente voor de maatschappelijke ondersteuning, kan het stellen van die regels aan de gemeentelijke verordeningen worden overgelaten. Onderdeel d verplicht de gemeenten wel om dat ook te doen.

onderdeel e

Op individuele voorzieningen die op grond van de Wmo werden verleend, waren de Wet klachtrecht cliënten zorgsector en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen van toepassing. Ook die regels raken aan de kwaliteit van de voorzieningen. In de ten opzichte van die wet gewijzigde opzet van onderhavig wetsvoorstel wordt ook het stellen van regels over deze onderwerpen aan de gemeente opgedragen. De wet volstaat met de bepaling dat de gemeenten ter zake regels moeten stellen. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat de Awb bepalingen bevat inzake de behandeling van eventuele klachten van burgers over het optreden van gemeentelijke ambtenaren en inzake de rechtsbescherming tegen gemeentelijke besluiten.

onderdeel f

In artikel 3.3 is aan aanbieders als kwaliteitseis opgelegd dat zij gevallen van calamiteiten (zaken die ernstig mis gaan in de ondersteuning door aanbieders) en geweld in de ondersteuning (hierbij gaat het zowel om geweld van de kant van beroepskrachten als, in bepaalde gevallen, om geweld tussen cliënten) bij de gemeentelijke toezichthouder moeten melden. In de maatschappelijke ondersteuning moet de veiligheid van de cliënten voorop staan. Onderdeel f draagt de gemeenten op om in hun verordening ook regels te stellen over het bij de toezichthouders melden van calamiteiten en geweld jegens cliënten; in die regels zal het met name gaan om het «handen en voeten» geven aan de meldplicht om de toezichthouder in staat te stellen meldingen goed te onderzoeken en het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld effectief te doen zijn.

derde lid

Elders in deze toelichting is aangegeven dat het van groot belang wordt geacht dat de burgers een stevige vinger in de pap kunnen hebben bij het bepalen van het gemeentelijke beleid. Alleen langs die weg kan worden gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. In artikel 47 van de Wet werk en bijstand50 is in aanvulling daarop geregeld dat o.a. personen die bijstand ontvangen op een bij verordening te regelen wijze moeten worden betrokken bij de uitvoering van die wet. In het derde lid is bepaald dat in de verordening regels moeten worden opgenomen over de wijze waarop periodiek met ingezetenen wordt overlegd. Deze mogelijkheid tot medezeggenschap is van belang voor alle ingezetenen, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Daarom is niet de beperking tot personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen of hun vertegenwoordigers gehanteerd. In de bepaling zijn in navolging van de Wet werk en bijstand enkele onderwerpen genoemd waarop de verordening betrekking moet hebben. De verordening zal in elk geval moeten regelen dat betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen en vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen over ontwerpverordeningen en ontwerpbeleidsplannen; ook zal moeten worden voorzien in de ondersteuning van betrokkenen op zodanige wijze dat zij effectief aan het overleg kunnen deelnemen en in regels over de wijze waarop agendapunten daarvoor kunnen worden aangemeld; tot slot zal ook moeten worden geregeld hoe de benodigde informatie voor het overleg wordt verspreid.

vierde lid

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. Het vierde lid verplicht de gemeente daarom in de verordening daarover regels te stellen.

Artikel 2.1.4

eerste lid

De regeling over de (eigen) bijdragen is gebaseerd op die welke in het kader van de Wmo en de AWBZ bestond, maar er is een aantal wijzigingen aangebracht.

Elders is al ingegaan op het laten vervallen van de mogelijkheid van een financiёle tegemoetkoming naast de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget. Een gevolg daarvan is dat ook het «aandeel in de kosten» dat bij de toekenning van een tegemoetkoming voor rekening van betrokken bleef, voortaan de vorm van een te betalen bijdrage zal hebben.

In het licht van de gewijzigde inzichten over de eigen verantwoordelijkheid van de burger zijn de bepalingen over bijdragen gewijzigd ten opzichte van hetgeen in de Wmo was geregeld.

Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Voor de bijdrage geldt niet langer een uitzondering voor minderjarigen.

Het is aan de gemeente om te bepalen of cliënten voor ondersteuning van de gemeente (zowel voor algemene voorzieningen – niet zijnde cliëntondersteuning – als voor maatwerkvoorzieningen) een bijdrage verschuldigd zullen zijn. Als de gemeente daarvoor kiest, zal dat in de verordening moeten worden bepaald (eerste lid).

tweede lid

Het tweede lid regelt dat de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend kan worden vastgesteld. Deze bepaling geldt zowel voor algemene voorzieningen als voor maatwerkvoorzieningen. Het is denkbaar dat voor bepaalde algemene voorzieningen geen, en voor andere wel een bijdrage wordt gevraagd; ook is denkbaar dat de bijdrage voor verschillende soorten maatwerkvoorzieningen anders worden geregeld. Voor algemene voorzieningen kan in de verordening worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen. Hierbij kan worden gedacht aan personen die op grond van het gemeentelijke beleid in het bezit zijn gesteld van een kortingpas voor bepaalde maatschappelijke activiteiten of voorzieningen (onderdeel a).

De formulering van onderdeel b, onder 1°, maakt duidelijk dat een bijdrage slechts verschuldigd kan zijn zolang iemand van een voorziening (bijv. een hulpmiddel) gebruik maakt. In de Wmo was de duur van de periode waarover bijvoorbeeld voor een woningaanpassing of een hulpmiddel een bijdrage kon worden opgelegd, beperkt.

Voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten kan in de verordening ook worden bepaald dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot (onderdeel b, onder 2°).

derde lid

Zoals aangegeven, is de bijdrage niet langer in de tijd gelimiteerd en kan deze worden opgelegd zolang betrokkene van de voorziening gebruik maakt. In plaats daarvan is in het derde lid de bijdrage voor een (algemene voorziening of) maatwerkvoorziening gelimiteerd tot een bedrag dat gelijk is aan de kostprijs voor het leveren van die voorziening. De gemeente zal in de verordening moeten regelen op welke wijze wordt berekend wat de kostprijs van de voorziening is. In geval van een persoonsgebonden budget kan er geen onduidelijkheid bestaan over de kostprijs; deze is dan per definitie gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget. Het loslaten van de termijn van 39 weken gedurende welke een eigen bijdrage voor een woningaanpassing en roerende zaken kon worden opgelegd en het koppelen van de bijdrage aan het feitelijke gebruik ervan heeft tot gevolg dat bij een – vaak kostbare – woningaanpassing niet langer een bijdrage kan worden gevraagd, indien betrokkene de woning verlaat en dus geen gebruik meer maakt van de voorziening. Overigens zal iemand die op de aangepaste woning is aangewezen, zonder goede grond niet snel naar een andere woning vertrekken.

Indien uit het onderzoek blijkt dat iemand een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening, informeert de gemeente de betrokkene (op grond van artikel 2.3.2) over de hoogte van de bijdrage.

vierde lid

Net als in de Wmo, is in het vierde lid erin voorzien dat bij of krachtens amvb regels worden gesteld met betrekking tot de bijdrage. Deze regels zijn noodzakelijk om te waarborgen dat in alle gemeenten sprake is van een uniforme wijze van vaststellen van de inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen.

vijfde lid

Het vijfde lid kent een van de gebruikelijke formulering afwijkende voorhangbepaling, inhoudende dat een voordracht voor amvb die ook betrekking heeft op het vermogen, niet mag worden gedaan indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het voorgehangen ontwerp van die maatregel. Ook mag in een dergelijk geval niet binnen zes weken een nieuw ontwerp worden voorgehangen. Deze afwijkende voorhangbepaling was recent in de Wmo en de AWBZ opgenomen door aanvaarding van een amendement van het lid Keijzer51 en daarom hier overgenomen.

zesde lid

De regering acht het wenselijk om de eigenbijdrageregelingen voor de AWBZ en onderhavige wet goed op elkaar te laten aansluiten. Daarom wordt in het zesde lid geregeld dat de vaststelling en inning van de bijdrage zal worden verzorgd door het CAK. Het hebben van één organisatie die de bijdragen int, maakt dat er zicht is op het aantal bijdragen dat iemand moet betalen en maakt het mogelijk om die waar nodig te beperken. Het CAK ontvangt op grond van artikel 4.2.4, vierde lid, van de Belastingdienst de voor het vaststellen en innen van de bijdragen relevante inkomensgegevens.

zevende lid

De gemeente is bevoegd voor het vaststellen en innen van bijdragen voor opvangvoorzieningen in de verordening een andere instantie aan te wijzen. Deze bijdragen worden in de praktijk door de desbetreffende instellingen vastgesteld, voor zover de gemeente niet zelf de bijdrage vaststelt en int (bij uitkeringsgerechtigden)52. Voor de opvang in verband met huiselijk geweld speelt daarbij voorts een rol dat het van belang wordt geacht dat de verblijfplaats van betrokkene geheim kan blijven. Het zevende lid maakt het mogelijk deze praktijk te continueren. Als de gemeente het vaststellen van bijdragen aan een andere instantie opdraagt, moet zij er wel voor zorgen dat het CAK mededeling wordt gedaan van de opgelegde bijdragen, opdat het CAK de zgn. anticumulatiebepaling kan toepassen. Deze houdt in dat een eigen bijdrage op grond van dit wetsvoorstel niet verschuldigd is indien binnen het huishouden een bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd is.

Artikel 2.1.5

In artikel 7 van de Wmo was geregeld dat een pgb of een tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Die bepaling keert in het wetsvoorstel niet terug. Maatwerkvoorzieningen worden verleend aan de aanvrager/cliënt. Indien deze niet de eigenaar van de woning is, regelt artikel 2.3.7 dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 van het BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Als de eigenaar ook de aanvrager van de voorziening (cliënt) was, kon op grond van artikel 15 dan wel 19 van de Wmo aan de cliënt een eigen bijdrage worden opgelegd. Indien de eigenaar niet de aanvrager was of indien de aanvrager (ouder) niet de cliënt was (minderjarig kind), kon op grond van de Wmo geen eigen bijdrage worden vastgesteld. Er is geen goede grondslag dit verschil in behandeling te prolongeren. Artikel 2.1.4 maakt het mogelijk om bij een woningaanpassing voor een persoon in een huurwoning toch een bijdrage op te leggen. Dit staat los van het gegeven dat de eigenaar ingevolge artikel 2.3.7, tweede lid, in de gelegenheid moet worden gesteld zijn mening te geven over de woningaanpassing.

Het wetsvoorstel bevat met de eerste twee artikelleden van onderhavig artikel algemeen gestelde bepalingen die de basis bieden voor tot het opleggen van een ouderbijdrage van ouders en stiefouders in de kosten van de ten behoeve van de minderjarige cliënt gerealiseerde woningaanpassing.

eerste lid

Het eerste lid maakt het mogelijk bij verordening te regelen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent. Dit ziet op de ouders, waaronder ook worden verstaan de stiefouders en anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Voor de duidelijkheid zijn de verwekker van een kind tegen wie een vaderschapsactie is toegewezen (artikel 394 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en degene die samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige in het onderhavige artikel expliciet vermeld. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten.

tweede lid

Deze bepaling is ontleend aan artikel 72 van de Wet op de jeugdzorg. Als ouders gescheiden wonen en er geen alimentatie is bepaald is alleen die ouder bijdrageplichtig die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft.

derde lid

Degenen die uit het gezag over de cliënt zijn ontzet, zijn op grond van het derde lid geen bijdrage verschuldigd.

vierde lid

Het vierde lid voorziet erin dat alle bijdrageplichtigen hoofdelijk de bijdrage verschuldigd zijn, maar dat betaling door de een de anderen bevrijdt.

Artikel 2.1.6

Vanwege het belang dat mantelzorg heeft voor de leefbaarheid van de samenleving, het welzijn van de hulpbehoevende die door mensen uit hun sociale netwerk worden geholpen en betaalbaarheid van de maatschappelijke ondersteuning, is een periodieke blijk van waardering op zijn plaats.

De regering is van oordeel dat het, gelet op de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor maatschappelijke ondersteuning, niet langer wenselijk is dat van rijkswege als blijk van waardering een mantelzorguitkering wordt verstrekt. Tegelijk hecht de regering eraan dat mantelzorgers op enige wijze een jaarlijks blijk van waardering ontvangen. Daarom wordt de gemeenten met artikel 2.1.6 opgedragen in hun verordening regels te stellen over de wijze waarop de mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering ontvangen.

De formulering brengt tot uitdrukking dat de gemeente zelf kan bepalen waaruit het blijk van waardering bestaat; dit hoeft niet zonder meer een geldelijke blijk van waardering of een in alle gemeenten gelijk bedrag te zijn. Het is van belang dat de gemeente – met inachtneming van de reikwijdte van de wettelijke definitie van mantelzorg – zorgvuldig formuleert welke personen als mantelzorger voor een blijk van waardering in aanmerking komen.

De formulering maakt met de woorden «van cliënten in de gemeente» duidelijk dat voor de reikwijdte van deze verplichting van de gemeente niet wordt gekeken, waar de mantelzorger woont, maar dat beslissend is of deze mantelzorg verleent aan iemand in de desbetreffende gemeente.

De gemeente krijgt op grond van de onderzoeken die zij moet verrichten op grond van artikel 2.3.2, de beschikking over gegevens van de mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die zich voor het verkrijgen van ondersteuning tot de gemeente hebben gewend en al dan niet een maatwerkvoorziening hebben gekregen. Daarnaast zullen er mogelijk mantelzorgers zijn die hulp verlenen aan personen die alleen gebruik maken van algemene voorzieningen en mede dankzij hun mantelzorger geen beroep op een maatwerkvoorziening hoeven te doen. In de verordening zal de gemeente moeten voorzien in een procedure die waarborgt dat ook deze mantelzorgers, als wordt voldaan aan de overige voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.7

In het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de bevoegdheid voor de gemeente om personen met een beperking daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten een gemeentelijke tegemoetkoming te verstrekken. Indien de gemeente daarvoor heeft gekozen, moet dat bij verordening worden geregeld. Dat is in dit artikel geregeld. De tegemoetkoming dient ter bevordering van deelname in het maatschappelijk verkeer en het zelfstandig functioneren in de maatschappij. De tegemoetkoming wordt door het college verstrekt. De gemeenteraad kan bij de bovenbedoelde verordening bepalen of en zo ja in welke gevallen en mate het college een tegemoetkoming dient te verstrekken. Het kan gaan om een tegemoetkoming afhankelijk van aantoonbare kosten dan wel om een forfaitaire vergoeding. Het is hierbij afhankelijk van de inhoud en redactie van de verordening ten aanzien van de vorm van de verstrekking of het college voor het verstrekken van een tegemoetkoming een beschikking moet afgeven. De tweede volzin stelt buiten twijfel dat een gemeente voor de aanspraak op een gemeentelijke tegemoetkoming ook grenzen met betrekking tot de financiële draagkracht kan hanteren.

§ 2. Algemene maatregelen en algemene voorzieningen

Artikel 2.2.1

Ter concretisering van de algemene verplichting voor gemeenten om in het plan het voorgenomen beleid vast te leggen, bevat artikel 2.2.1 de opdracht aan het college om de algemene maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan op het punt van bevordering van de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente en het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld. De algemene maatregelen zullen zodanig moeten zijn dat het optreden van de gemeente de sociale samenhang en veiligheid en leefbaarheid in de gemeente ten goede komt en dat wordt bijgedragen aan het bevorderen van een inclusieve samenleving. Algemene maatregelen zijn anders dan algemene voorzieningen geen diensten of activiteiten, maar maatregelen tot realisatie van beleidsdoelen. Het gaat dus niet om specifieke voorzieningen die voor burgers of specifieke groepen beschikbaar zijn ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie en opvang. Bij algemene maatregelen gaat het om het optreden van de gemeente in groter verband beschouwd.

Artikel 2.2.2

Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers was op grond van de Wmo sinds 2007 een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Met dit artikel wordt die verantwoordelijkheid in aangepaste vorm gehandhaafd (namelijk voor zover het mantelzorg in verband van de maatschappelijke ondersteuning betreft). Het college krijgt de opdracht in ieder geval algemene maatregelen te treffen die mantelzorgers en vrijwilligers ondersteunen en het verlenen van mantelzorg bevorderen. Welke maatregelen dat zijn, wordt in het beleidsplan vastgelegd.

Artikel 2.2.3

Ter concretisering van de algemene verplichting voor gemeenten om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning bevat artikel 2.2.3 de algemene opdracht aan het college om de algemene voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan en ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie en opvang. Welke algemene voorzieningen dat zijn, wordt dus bepaald door het beleidsplan.

Artikel 2.2.4

Naast de algemene opdracht, vervat in artikel 2.2.3, acht de regering het wenselijk met een tweetal specifieke bepalingen te waarborgen dat de cliënten die daaraan behoefte gevoelen, toegang hebben tot algemene voorzieningen die in de praktijk worden aangeduid als «hulp op afstand» en «cliëntondersteuning».

eerste lid

Onderdeel a draagt gemeenten op om in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. De bepaling regelt niet in welke vorm de gemeente deze cliëntondersteuning moet gieten.

Tot het tijdstip van invoering van het wetsvoorstel ontvingen de MEE-organisaties van het Zorginstituut voor het bieden van cliëntondersteuning aan mensen met lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen. Dit vormt een tijdelijke afwijking van de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die in de Wmo ten principale was neergelegd. Er is voor gekozen aan die afwijking een einde te maken en de desbetreffende middelen te decentraliseren naar gemeenten. Dit draagt ook bij aan het succesvol implementeren van de wet. Op grond van dit wetsvoorstel is de gemeente immers verantwoordelijk voor maatschappelijke ondersteuning en de cliëntondersteuning voor mensen met een beperking hoort daar nadrukkelijk bij.

Mensen die te maken hebben met eenzaamheid of psychische problemen hebben, maar niet terecht kunnen of willen bij de reguliere hulpverlening of die problemen ervaren als gevolg van een «life event», hebben behoefte aan een mogelijkheid om daarover – eventueel anoniem – met een ander te kunnen spreken of overleggen (onderdeel b). In de Wmo was anonieme psychosociale hulp op afstand niet expliciet geregeld. In de praktijk wordt deze vorm van eenvoudig toegankelijke hulpverlening met subsidie van de provincies geboden door vrijwilligers. De behoefte aan een dergelijk luisterend oor (klankbordfunctie) bestaat op ieder moment van de dag. Daarbij kan het ook gaan om het verstrekken van informatie en advies, waaronder het bieden van ondersteuning bij het formuleren van een hulpvraag voor de eerste of tweede lijn en, waar nodig en mogelijk, doorverwijzen naar professionele hulp of zorg. Anonieme psychosociale hulp op afstand kan de best passende hulp zijn, waarbij de eigen kracht van de gebruiker wordt verstrekt en kan hulp- en zorgverlening in de eerste en tweede lijn ontlasten.

Het aanbod lijkt sterk op dat van de Kindertelefoon, waarvoor in het kader van de Jeugdwet een financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid bij gemeenten is neergelegd. Die lijn is voor hulp op afstand aan volwassenen overgenomen. Vanwege het anonieme karakter is het lastig om het gebruik van de hulpverlening door te berekenen aan gemeenten waar de gebruikers gevestigd zijn. Om die reden, en om een landelijke dekking te kunnen garanderen, is samenwerking tussen gemeenten gewenst en doelmatig. Als stok achter de deur is voorzien in de mogelijkheid om bij amvb (artikel 2.6.1) een samenwerkingsverplichting te formuleren.

tweede lid

Het tweede lid benadrukt de aandacht die het college moet hebben voor het belang van betrokkene bij het verlenen van cliëntondersteuning en het bieden van een luisterend oor. Het college moet ervoor zorg dragen dat het belang van betrokkene leidend is bij de bedoelde maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 2.2.5

In de Wmo werd recent een regeling opgenomen over de zgn. Steunpunten huiselijk geweld (artikelen 10b en 21b en volgende)53. Op grond van die bepalingen was het college van de bij amvb aangewezen gemeenten verplicht zorg te dragen voor de organisatie van een steunpunt huiselijk geweld, ten behoeve van die gemeente en de omliggende regio.

Artikel 2.2.5 (in combinatie met artikel 2.6.1, tweede lid) handhaaft die verplichting.

§ 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 2.3.1

Ter concretisering van de algemene verplichting voor gemeenten inzake maatschappelijke ondersteuning bevat artikel 2.3.1 de algemene opdracht aan het college om zorg te dragen voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen aan personen die daarvoor in aanmerking komen.

Artikel 2.3.2

eerste lid

Als iemand, die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is te meer van belang nu het wetsvoorstel, anders dan de AWBZ, niet voorziet in een catalogus van welomschreven voorzieningen waarop aanspraak kan worden gemaakt en het college daarmee een grote beoordelingsruimte en een grote verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het vaststellen van de ondersteuning die aan iemand zal worden verstrekt.

Voor een zorgvuldig onderzoek zal veelal sprake zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, hoeft niet in alle gevallen steeds een onderzoek te worden uitgevoerd zoals dat in dit artikel verder is geregeld. Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met aangereikte mogelijkheden uit de voeten kan of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.

Het onderzoek dient zo snel mogelijk te worden afgerond, maar in ieder geval binnen zes weken. Gezien de aard van de maatschappelijke ondersteuning, is het van belang dat binnen een redelijke termijn een beeld wordt verkregen van de situatie en de eventuele daarop gerichte acties. Een termijn van maximaal zes weken wordt redelijk geacht om het onderzoek af te ronden. In het geval het college het onderzoek niet in zes weken kan afronden, ligt het in de rede dat het college hierover met de cliënt in overleg treedt. Een zorgvuldig onderzoek is uitgangspunt; het zal met het oog daarop niet per definitie in het nadeel van de cliënt zijn als instemt met een langere duur van het onderzoek. Wanneer de uitkomsten van het onderzoek uitblijven en de cliënt is het hier niet mee eens, staat het de cliënt vrij na zes weken een aanvraag in te dienen (zesde lid). Op die aanvraag dient het college dan vervolgens binnen de gestelde termijn van twee weken te beslissen (artikel 2.3.5, tweede lid).

tweede lid

In het tweede lid is als waarborg voor een zorgvuldig onderzoek bepaald welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. Door dit expliciet in het wetsvoorstel op te nemen, worden aan het college handvatten geboden om een zorgvuldige beoordeling en afweging tot stand te brengen. Gegeven de discrétionaire bevoegdheid van het college, wordt aldus bevorderd dat de uiteindelijk te nemen beslissing ook kan worden onderbouwd met een goede motivering, hetgeen uiteraard van belang is in geval over die beslissing, al dan niet in rechte, discussie ontstaat.

De onderdelen a tot en met e van het tweede lid dragen bij aan een zorgvuldig onderzoek; onderdeel f is voor de cliënt van belang bij de afweging of hij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal indienen. De onderdelen staan voor de verschillende aspecten die in het onderzoek aan de orde moeten komen. De volgorde van de onderdelen geeft aan dat het bijvoorbeeld voor de hand ligt dat eerst gekeken wordt naar wat het sociale netwerk als gebruikelijke hulp kan leveren, alvorens het college de betrokkene een algemene voorziening aanbeveelt of een maatwerkvoorziening vaststelt.

onderdeel a

Bij het onderzoek zal het college in de eerste plaats nagaan wie de betrokkene precies is, waarbij zijn behoefte, persoonskenmerken en voorkeuren in kaart worden gebracht. Bij het vaststellen van de behoefte van de betrokkene gaat het college na wat diens beperkingen en problemen zijn en de hulpvraag precies is. Daarbij wordt ook naar de wensen van de betrokkene gekeken en in hoeverre daaraan binnen de grenzen van dit wetsvoorstel en de gemeentelijke verordening tegemoet gekomen kan worden. Om de persoonskenmerken van de betrokkene in het onderzoek te betrekken, kijkt het college naar het totaalbeeld van de persoon.

onderdeel b

Anders dan de Wmo, benadrukt dit wetsvoorstel dat moet worden onderzocht wat de mogelijkheden van betrokkene zijn om op eigen kracht of om met gebruikelijke hulp te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. Indien iemand zich met een hulpvraag meldt bij het college, bekijkt het college allereerst in hoeverre de betrokkene zelf in staat is in zijn behoefte te voorzien. Onder eigen kracht wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken (onderdeel d). Ook de kansen die de inzet gebruikelijke hulp biedt, dienen te worden benut. Indien het college concludeert dat de betrokkene zelf dan wel met gebruikelijke hulp in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan voorzien, zal aan de betrokkene worden medegedeeld dat het college niet voornemens is hem een maatwerkvoorziening aan te bieden.

onderdeel c

Het college onderzoekt tevens de mogelijkheden om met mantelzorg of andere hulp uit het sociale netwerk van betrokkene te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. Dit onderdeel van het tweede lid onderscheidt zich van het vorige onderdeel, doordat het hier gaat om hulp die de gebruikelijke hulp overstijgt. Het college zal met betrokkene in kaart brengen of hij een beroep kan doen op mantelzorg of andere hulp uit zijn sociale netwerk. Indien niemand bereid of in staat is de mantelzorg te leveren, zal het college de betrokkene een maatwerkvoorziening moeten verstrekken. Anders dan in de AWBZ, kan het college bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Wel zal het college ook oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de mantelzorginzet structureel mogelijk te doen zijn c.q. voor wat nodig is om de mantelzorger af en toe te kunnen ontlasten van de zorg.

onderdeel d

Indien uit het onderzoek blijkt dat de betrokkene tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of

participatie kan komen of in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang kan voorzien door gebruik te maken een algemene voorziening, komt hij niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. Dit onderdeel geeft het college ook de mogelijkheid te verkennen of betrokkene door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan komen tot zelfredzaamheid of participatie. Onder maatschappelijk nuttige activiteiten worden verstaan activiteiten die bijdragen aan de zelfredzaamheid of participatie van betrokkene en daarnaast iets bijdragen aan de samenleving. Met het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan niet worden voorzien in een behoefte aan beschermd wonen opvang; dit zinsdeel slaat daarom daar niet op terug. Indien uit het onderzoek blijkt dat iemand eenzaam is en hij uit zijn isolement zou kunnen komen door een actieve rol te vervullen in het buurthuis, zou met het verrichten van die activiteit in zijn behoefte, verminderen van de eenzaamheid, kunnen worden voorzien. Indien het college concludeert dat in de behoefte van de betrokkene kan worden voorzien door gebruik te maken van een algemene voorziening, zal aan de betrokkene worden medegedeeld dat een maatwerkvoorziening zeer waarschijnlijk zal worden geweigerd.

onderdeel e

Bij het onderzoek dient het college bij de betrokkene te informeren of hij op andere terreinen binnen het sociale domein zorg, ondersteuning of diensten ontvangt. Met deze informatie in de hand stemt het college de invulling van de dienstverlening zoveel mogelijk op elkaar af.

onderdeel f

Het college zal aan het einde van het onderzoek een beeld hebben of de betrokkene, wanneer hij een aanvraag indient, in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en waaruit dat arrangement zal bestaan. Het kan zijn dat de betrokkene, gezien zijn inkomen en vermogen, een hoge bijdrage in de kosten zal moeten betalen die kan oplopen tot de kostprijs van de maatwerkvoorziening (2.1.4, derde lid). Om die reden deelt het college aan de betrokkene mede welke bijdragen hij verschuldigd zal zijn indien aan hem een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. De betrokkene kan vervolgens besluiten of hij ondanks die bijdrage in de kosten een aanvraag wil indienen.

derde lid

Op grond van artikel 2.3.6 kan degene aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, een persoonsgebonden budget ontvangen indien hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Bij het onderzoek zal het college dienen te bekijken of de betrokkene die een persoonsgebonden budget wenst, aan de gestelde voorwaarden kan voldoen. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, moet de gemeente in de verordening regelen op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald. In 2.3.6 is o.a. geregeld dat de verordening bepaalt onder welke voorwaarden de ontvanger van een persoonsgebonden budget daarmee informele zorg kan inkopen. De eerste volzin verplicht het college om over de mogelijkheden aan de betrokkene informatie te verstrekken. De tweede volzin verplicht het college de betrokkene in te lichten over de gevolgen van een keuze voor een persoonsgebonden budget (zoals het blijven voldoen aan de voorwaarden). Het college dient er redelijkerwijs zeker van te zijn dat de betrokkene zich bewust is van alle rechten en plichten die de keuze voor een persoonsgebonden budget met zich brengt. De informatieverstrekking is vormvrij.

vierde lid

Bij het aan een aanvraag van een maatwerkvoorziening voorafgaande onderzoek is van groot belang dat dit in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt; alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Daarbij is het natuurlijk ook nodig dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke gegevens aan het college verstrekt. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met dit lid geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.

vijfde lid

Ter afsluiting van het onderzoek verstrekt het college de betrokkene of zijn vertegenwoordiger een weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Dit helpt betrokkene om te beslissen of hij een gemotiveerde aanvraag voor een maatwerkvoorziening wil doen. De weergave van de uitkomsten van het onderzoek zal daarom schriftelijk moeten worden verstrekt. Dit kan deels wellicht plaatsvinden door het bijvoegen van standaardinformatie, bijvoorbeeld over de rechten en plichten van een persoonsgebonden budgethouder. Het is denkbaar dat het onderzoek aan de hand van een conceptaanvraag (aanvraagformulier) plaatsvindt. In dat geval is het praktisch om de betrokkene tevoren een model voor een conceptaanvraag ter hand te stellen. De formulering maakt het mogelijk de verstrekking van de weergave achterwege te laten als de cliënt aangeeft daarop geen prijs te stellen. Dat kan zich o.a. voordoen als de onderzoeksprocedure ertoe heeft geleid dat betrokkene wegen heeft gevonden om zelf of met hulp van anderen of door gebruik te maken van algemene voorzieningen zijn problematiek op te lossen en kenbaar heeft gemaakt geen aanvraag te zullen doen.

zesde lid

Het zesde lid regelt dat een aanvraag voor een maatwerkvoorziening alleen kan worden gedaan als eerst een onderzoek is uitgevoerd. Van een uitzondering daarop is sprake wanneer het onderzoek niet binnen de gestelde termijn is afgerond en betrokkene niet bereid is langer te wachten.

Artikel 2.3.3

Aangezien het onderzoek zes weken in beslag kan nemen, is in dit artikel opgenomen dat het college tijdens het onderzoek na een melding in spoedeisende gevallen onverwijld een passende tijdelijke maatregel neemt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van betrokkene. De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Indien de betrokkene in een situatie verkeert waarin uitstel van een maatregel niet mogelijk is, dient het college daarnaar te handelen en de betrokkene in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag tegemoet te komen. Het niet tijdig – d.w.z. niet onverwijld – nemen van een beslissing tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening is een fictieve weigering, waartegen de belanghebbende op grond van de Awb bezwaar (al dan niet gepaard gaande met een verzoek om een voorlopige voorziening) en beroep kan aantekenen.

De maatregel dient te passen bij de gegeven omstandigheden, dat wil zeggen dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de behoefte van de betrokkene, zonder dat van het college kan worden verwacht dat hij op stel en sprong een precies passende maatregel treft. De zinsnede «daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met huiselijk geweld» is opgenomen om te benadrukken dat het college in situaties waarin crisisopvang noodzakelijk is, acuut in actie moet komen door een passende tijdelijke maatregel te treffen die gericht is op onderdak en begeleiding.

Artikel 2.3.4

Om de identiteit vast te stellen van degene die zich bij het college meldt met een hulpvraag, vraagt het college de betrokkene zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Het kan gaan om een reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet; dat zijn het nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen en andere reisdocumenten door de Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen, en een reisdocument van het Europese deel van Nederland, te weten een Nederlandse identiteitskaart. Naast de genoemde documenten uit de Paspoortwet, kan een vreemdeling zich legitimeren met een document waarover hij op grond van de Vreemdelingenwet 2000 beschikt ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Tot slot biedt een geldig nationaal, diplomatiek of dienspaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de mogelijkheid tot legitimatie van een betrokkene, voor zover hij de nationaliteit van die andere lidstaat bezit.

Artikel 2.3.5

eerste lid

Iemand die in aanmerking denkt te komen voor maatschappelijke ondersteuning bestaande uit ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie of uit beschermd wonen of opvang (artikel 1.2.1), kan daarvoor na de onderzoekfase een aanvraag indienen bij het college. Hoewel er informeel vooroverleg, het onderzoek, plaats dient te vinden (artikel 2.3.2), zal de uiteindelijke aanvraag schriftelijk bij het college moeten worden ingediend. Het college is het bevoegde orgaan om te beslissen of een maatwerkvoorziening aan de aanvrager wordt verstrekt. Dit artikel benadrukt dat voor het door het college toekennen van een maatwerkvoorziening altijd een aanvraag nodig is.

In dit lid is verduidelijkt dat alleen een ingezetene van de gemeente een aanvraag voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van zijn zelfredzaamheid of participatie kan doen. Bij opvang en beschermd wonen ligt dat anders; een aanvraag om opvang of beschermd wonen kan door iedere ingezetene van Nederland worden gedaan. Dit sluit aan bij de opzet van artikel 1.2.1.

tweede lid

Het college heeft bij het onderzoek van de melding een zodanig beeld van de betrokkene gekregen dat, zodra een aanvraag wordt ingediend, alleen nog een beschikking moet worden afgegeven. De voorbereiding op het nemen van de beslissing heeft grotendeels in de onderzoeksfase al plaatsgevonden. Voor iemand die maatschappelijke ondersteuning behoeft, is het van belang dat hij niet te lang op een beslissing van de gemeente hoeft te wachten. Aangezien het college op grond van artikel 2.3.2 al een termijn van maximaal zes weken heeft om een melding te onderzoeken en aan de betrokkene een weergave van de uitkomst van het onderzoek te verstrekken, wordt het mogelijk geacht dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking afgeeft; indien het in een incidenteel geval toch onmogelijk mocht zijn om tijdig een beslissing te nemen, is het in elk geval wenselijk betrokkene daarover gemotiveerd te informeren; dat kan er wellicht toe bijdragen dat niet onnodig procedures worden gestart wegens het uitblijven van de beslissing.

derde en vierde lid

Het derde en vierde lid bevatten nadere regels over de inhoud van de door het college op een aanvraag te nemen beslissing. Het derde lid bepaalt dat het college moet bezien wat iemand met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen nodig heeft om hem in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie. Het vierde lid ziet op degene die niet in staat is zich te handhaven in de samenleving (beschermd wonen of opvang).

Met de eerste volzin van beide leden wordt tot uitdrukking gebracht dat het college, indien betrokkene naar het oordeel van het college is aangewezen op ondersteuning met een maatwerkvoorziening, gehouden is hem een maatwerkvoorziening te verstrekken.

De maatwerkvoorziening is nadrukkelijk een hekkensluiter. Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.

De eerste volzin legt met de woorden «Indien de cliënt naar het oordeel van het college» etc. vast dat bij de vraag of iemand op een maatwerkvoorziening is aangewezen, net zoals dat in de Wmo het geval was, het oordeel van het college beslissend is. Daarmee is niet gezegd dat betrokkene niet het oordeel van de rechter zou kunnen inroepen, indien hij het niet met die beslissing eens is. De rechter zal in dat geval met name toetsen of de beslissing op zorgvuldige wijze en met inachtneming van de wettelijke en gemeentelijke regels is genomen.

Het college komt bij het bepalen van de keuze van de te verstrekken maatwerkvoorziening in beginsel een zekere vrijheid toe. Deze vrijheid sluit aan bij het uitgangspunt dat voor elke individuele cliënt, nadat eenmaal diens problematiek en de daarvoor mogelijke en wenselijke oplossingen in kaart is gebracht, zoveel mogelijk maatwerk moet worden geleverd, dat bij diens situatie en problematiek aansluit, en dat het college, als die problematiek maatwerk noodzakelijk maakt, niet kan volstaan met standaardoplossingen. De te treffen maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekeninghoudend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten op welke wijze hij de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van die persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen. Het college zal iemand die bijvoorbeeld niet zelf uit zijn bed kan komen, in ieder geval een vorm van ondersteuning moeten bieden. Bij de keuze van de ondersteuning mag de gemeente kosten van de verschillende oplossingen betrekken (bijvoorbeeld een woningaanpassing versus verhuizing naar een aangepaste woning).

Het college zal zich ook moeten beraden over de vraag voor welke termijn het verstrekken van een maatwerkvoorziening aangewezen wordt geacht. Die termijn zal verschillen al naar gelang de aard van de problematiek.

De tweede volzin van de beide leden stelt enkele inhoudelijke eisen aan de aard en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorziening.

Deze volzin in het derde lid formuleert allereerst de eis dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en participatie; in het vierde lid is de eis dat de te verstrekken maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang. De beoordeling of een passende bijdrage is, zal uiteraard moeten plaatsvinden op basis van en rekening houdend met de resultaten van het voorafgaande onderzoek. In de geest van een motie van het lid Van der Staaij c.s.54 zij erop gewezen dat de deze verplichting van de gemeente ook met zich brengt dat de gemeente ook rekening houdt met de ondersteuningsbehoefte en mogelijkheden van de mantelzorger. In de visie van de regering is aldus gewaarborgd dat de gemeente te allen tijde integraal dient te kijken naar de situatie van de cliënt en diens mantelzorger en vervolgens de daarbij behorende ondersteuning op maat dient te bieden.

De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had.

Ook is (in het derde lid) voorgeschreven dat de te verstrekken maatwerkvoorziening eraan moet bijdragen dat betrokkene zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De eigen leefomgeving is niet per definitie gelijk aan het eigen (huur)huis, maar in de meeste gevallen zal er wel sprake moeten zijn van het zo lang mogelijk thuis blijven wonen. De eigen leefomgeving kan echter ook breder worden opgevat: de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk. In het vierde lid is voorgeschreven dat de maatwerkvoorziening eraan moet bijdragen dat betrokkene zo snel mogelijk weer in staat geraakt zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven.

De verplichting om maatwerk te leveren is in het wetsvoorstel breder geformuleerd dan in de Wmo het geval was met de vier daarmee te realiseren resultaten van artikel 4, en ziet op alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie, of beschermd wonen of opvang nodig heeft. In verband daarmee is het te bereiken resultaat in het wetsvoorstel op een wat andere wijze vastgelegd (de eisen van de tweede volzin).

Het is uiteraard van groot belang dat in de aan de indiening van een aanvraag voorafgaande onderzoeksfase (artikel 2.3.2) in goede samenspraak met betrokkene (en degenen die hem daarbij ondersteunen) uiterst zorgvuldig de problematiek en zijn behoeften en wensen in kaart worden gebracht en vervolgens zorgvuldig wordt bezien wat deze op eigen kracht of met hulp van personen uit zijn sociale netwerk (gebruikelijke hulp, mantelzorg of anderszins) kan doen om de problematiek te verkleinen of op te lossen en wat het gebruikmaken van algemene voorzieningen daaraan kan bijdragen. Daarmee ontstaat voor betrokkene en het college ook zicht op de aard en omvang van de behoefte aan ondersteuning door middel van een maatwerkvoorziening. Als dit allemaal zorgvuldig is gebeurd, zal het college op basis daarvan tot zijn beslissing inzake de aard en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorziening kunnen komen. Het spreekt voor zich dat de door het college genomen beslissing zal moeten berusten op een zorgvuldige motivering die inzicht biedt in de door het college gemaakte keuzen en die deze keuzen kan dragen. Het is uiteraard denkbaar dat betrokkene het niet of niet geheel eens is met de genomen beslissing en daartegen wellicht bezwaar zal willen maken. Aan de hand van de gegeven motivering zal hij dan moeten kunnen vaststellen of de door het college gemaakte afweging in overeenstemming is met de wettelijke eisen.

De formulering van deze tweede volzin moge duidelijk maken dat het gaat om een wettelijke norm waaraan de rechter in voorkomend geval «vol» kan toetsen.

Indien de rechter (na het doorlopen van de bezwaarprocedure) oordeelt dat de geboden maatwerkvoorziening niet aan deze eisen voldoet (de toets aan de wettelijke normen niet kan doorstaan) en het beroep tegen de beslissing van het college daarom gegrond verklaart, zal het college een nieuwe beslissing moeten nemen die wel aan de wettelijke eisen voldoet.

vijfde lid

Indien de aanvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, dient het college de maatwerkvoorziening conform dit vijfde lid, waar dat aan de orde is, af te stemmen op een aantal zaken. Onderdeel a spreekt van de omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager. Er is per definitie pas sprake van een maatwerkvoorziening indien deze zorgvuldig is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van die persoon, zoals die in het onderzoek in kaart zijn gebracht. Met de formulering «omstandigheden en mogelijkheden» wordt bedoeld dat het maatwerkvoorziening moet zijn afgestemd op de situatie van de aanvrager. Daarbij kan worden gedacht aan de woonsituatie (incl. inventaris), gezinssituatie, medische situatie, etc.

De onderdelen b, c en d benadrukken dat het maatwerkvoorziening gecoördineerd moet worden met zorg, hulp en andere diensten uit het sociale domein. De formulering «voor zover daartoe aanleiding bestaat» maakt duidelijk dat het college alleen dan tot deze afstemming verplicht is als de in het onderzoek verzamelde gegevens daartoe aanleiding geven. De afstemming kan ook inhouden dat het college de aanvrager indien nodig verwijst naar de Zvw, Wet op de jeugdzorg/Jeugdwet, Wet werk en bijstand etc.

De rechter zal in zijn oordeel kunnen betrekken of aan deze eisen voldaan is.

zesde lid

Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten mensen met beperkingen en problemen zo nodig moet ondersteunen opdat zij zo lang mogelijk in de eigen woonomgeving kunnen blijven leven. De gemeentelijke verantwoordelijkheid houdt echter op indien iemand kampt met een zodanig ernstige problematiek dat hij op grond van de wettelijke aanspraken in de AWBZ in aanmerking komt voor opneming in een instelling. Indien bij het onderzoek blijkt dat iemand beschikt over een indicatiebesluit voor, en daarmee een recht op AWBZ-zorg, kan het college derhalve weigeren een maatwerkvoorziening te verstrekken dan wel een al toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. Het zesde lid legt deze bevoegdheid vast.

Het zesde lid regelt voorts, dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien het gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de cliënt voor een AWBZ-indicatie, en daarmee voor AWBZ-zorg, in aanmerking zou komen indien hij een dergelijke indicatie zou aanvragen.

Het college kan immers bij het onderzoek van mening zijn dat de zorgbehoevendheid van de cliënt zodanig is, dat hij op zijn aanvraag een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg zou krijgen. Het is dan van belang dat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of betrokkene is aangewezen op AWBZ-zorg.

Indien het college inderdaad op basis van het onderzoek tot de conclusie komt dat dat het geval is, zal zulks vanzelfsprekend met de cliënt besproken worden. Deze kan een termijn worden gesteld voor het aanvragen van een indicatiebesluit. Indien betrokkene daaraan gevolg geeft en dit leidt tot een indicatiebesluit dat hem recht geeft op opneming in een instelling, is het gerechtvaardigd dat het college weigert betrokkene (nog langer) een maatwerkvoorziening te verstrekken. In het algemeen geldt dat de cliënt die naar verwachting aan de indicatiecriteria voor de AWBZ voldoet, maar geen indicatiebesluit aanvraagt, de gevolgen daarvan niet op de gemeente kan afwentelen.

Als de cliënt geen AWBZ-indicatie willen aanvragen omdat hij thuis wil blijven wonen, en als dat, met ondersteuning (door het eigen netwerk en door de gemeente vanuit de Wmo) ook verantwoord is, maakt het onderzoeken van die omstandigheden deel uit van het reguliere onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de cliënt. Daarbij kan het ook nodig zijn, dat de gemeente zich verstaat met het CIZ en eventueel de zorgverzekeraar om te bespreken wat in de thuissituatie mogelijk en verantwoord is. Dat past in de aard van het wetsvoorstel, dat bedoeld is om het mogelijk te maken burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten wonen. Van de gemeente mag dan ook een uiterste inspanning worden verwacht om daaraan bij te dragen. Het zo maar weigeren van de voorziening(en), zonder onderzoek en beslissing op het verzoek, is vanzelfsprekend niet aan de orde.

Uiteindelijk beslist de gemeente op de aanvraag om (een) maatwerkvoorziening(en) te verstrekken en op de vraag of het thuis nog (verantwoord) kan. De gemeente kan niet beslissen dat iemand AWBZ-zorg aanvraagt; dat is uiteindelijk een eigen keuze.

Als de cliënt al geïndiceerd is voor de AWBZ, heeft die cliënt recht op AWBZ-zorg en is terugverwijzing naar de gemeente niet meer aan de orde. Als het CIZ tot het oordeel komt dat een AWBZ-indicatie niet kan worden verkregen, is het aan het college en – bij behoefte aan verpleging en verzorging – de zorgverzekeraar om alsnog (weer) in de benodigde ondersteuning en zorg te voorzien.

Artikel 2.3.6

eerste lid

Uitgangspunt is dat de cliënt een maatwerkvoorziening «in natura» krijgt. De mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget bestaat echter, indien de aanvrager dit wenst. In dat geval krijgt de aanvrager een persoonsgebonden budget toegekend waarmee hij de mogelijkheid heeft zelf te bepalen bij wie de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen wil inkopen die tot de maatwerkvoorziening behoren. Er wordt geen bedrag aan de cliënt uitgekeerd waaruit hij zelf betalingen kan doen; er wordt hem een bedrag ter besteding beschikbaar gesteld. Namens het college worden door de SVB betalingen verricht. Voor een trekkingsrecht is gekozen om fraude met besteding van het persoonsgebonden budget zoveel mogelijk te voorkomen. Aldus is gewaarborgd dat het persoonsgebonden budget slechts wordt besteed om diensten, activiteiten, roerende zaken of woningaanpassingen in te kopen die ertoe strekken betrokkene de ondersteuning te bieden die in de maatwerkvoorziening is opgenomen. De formulering «een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt» duidt erop dat het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken.

tweede lid

Het wetsvoorstel kent de mogelijkheid om een persoonsgebonden budget toegekend te krijgen, maar verbindt daaraan strenge voorwaarden. In het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, komt aan de orde in hoeverre de aanvrager in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget. Artikel 2.3.6, tweede lid, stelt het krijgen van een persoonsgebonden budget afhankelijk van drie voorwaarden; voorafgaand aan toekenning van het persoonsgebonden budget wordt getoetst of aan die voorwaarden is voldaan.

onderdeel a

Zo moet het college kunnen vaststellen dat de aanvrager – al dan niet met hulp van mensen uit zijn sociale netwerk – in staat is om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, zelf bij derden in te kunnen kopen. Het gaat daarbij om de vraag of hij, met de hulp van zijn omgeving, in voldoende mate in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. De cliënt moet immers een contract aangaan en dient daartoe bekwaam te zijn. Het gaat daarbij niet om het beheren van het persoonsgebonden budget zelf. Het college moet daarom bij het toekennen van een persoonsgebonden budget de overtuiging hebben dat de cliënt de verantwoordelijkheden die komen kijken bij het inkopen van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, aankan. Indien de cliënt niet zelf in voldoende mate in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, kan iemand uit zijn sociale netwerk hem daarin bijstaan. Dit kunnen bijvoorbeeld de ouders van een minderjarige zijn, een buurman, een voogd etc. Ook de vertegenwoordiger van de cliënt (curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde) die wellicht (nog) niet tot het sociale netwerk van de cliënt behoort, kan de cliënt ondersteunen bij het verantwoordelijk inkopen van de diensten hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren.

onderdeel b

Ook geldt als voorwaarde dat de cliënt zijn wens om de maatwerkvoorziening in plaats van «in natura» door middel van een persoonsgebonden budget geleverd te krijgen omdat de maatwerkvoorziening in zijn ogen niet passend is, moet onderbouwen. Het volstaat niet eenvoudig mede te delen dat hij de ondersteuning van gecontracteerde aanbieders niet wenst. Om dit te doen, zal hij moeten aantonen dat hij zich voldoende heeft georiënteerd op de maatwerkvoorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom hij deze niet passend acht. Mogelijk kan het college de maatwerkvoorziening aanpassen of alsnog de gewenste aanbieder contracteren.

onderdeel c

Ten slotte worden eisen gesteld aan kwaliteit van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die met het persoonsgebonden budget worden ingekocht. Voor de maatwerkvoorziening zijn die eisen vastgelegd in de wet en de verordening (artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c). De gemeente zal zich ervan vergewissen dat er waarborgen zijn dat de kwaliteit van de ingekochte ondersteuning goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de cliënt als voor de effectiviteit van de inzet van middelen van groot belang kan zijn.

derde lid

De cliënt die aan de voorwaarden van het tweede lid voldoet (dit wordt vooraf getoetst), kan een persoonsgebonden budget krijgen. Wel krijgt de gemeente de bevoegdheid in de verordening te bepalen dat voor het inkopen van ondersteuning in het informele circuit, d.w.z. bij personen die behoren tot het sociale netwerk van de cliënt – nadere voorwaarden gelden. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen ingezet kan worden als de informele hulp goedkoper is dan formele hulp. De te stellen voorwaarden kunnen niet zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten.

vierde lid

Het kan om redenen van doelmatigheid niet wenselijk zijn een persoonsgebonden budget te verstrekken als de gemeente daardoor duurder uit zou zijn omdat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Om die reden kan de gemeente een cliënt een persoonsgebonden pgb weigeren (onderdeel a). Daarnaast heeft de gemeente op grond van onderdeel b de mogelijkheid om een cliënt een pgb te weigeren als de gemeente eerder een beslissing om een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken, omdat de cliënt toen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 2.3.10, onderdeel a), niet voldeed aan de gestelde voorwaarden (artikel 2.3.10, onderdeel d) of de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikte (artikel 2.3.10, onderdeel e).

vijfde lid

Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb is de subsidietitel buiten toepassing verklaard op verstrekkingen in natura, gelet op de connexiteit met de bijzondere bijstand als bijzondere aanvullende inkomensvoorziening. Het pgb geeft aanspraak op betalingen namens het college van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. Weliswaar ontstaat een recht op betaling, maar het geld komt niet op de rekening van de cliënt. Gelet op dit karakter van een eenmaal toegekend pgb, dat ligt tussen een aanspraak op geld en een aanspraak op een maatwerkvoorziening, ligt het voor de hand om de bestaande situatie dat titel 4.2 van de Awb niet van toepassing is op pgb’s te prolongeren.

Artikel 2.3.7

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing wordt verstrekt aan de cliënt, terwijl in artikel 7, tweede lid, van de Wmo was geregeld dat een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt verstrekt aan de eigenaar van de woning. Met artikel 6.33 van dit wetsvoorstel wordt artikel 16 van de Woningwet geschrapt, dat daarbij aansluitend regelde dat de eigenaar van de woning van rechtswege verplicht is de aanpassing van de woning uit te voeren. Uit artikel 16 van de Woningwet vloeide expliciet voort dat de woningaanpassing bij vertrek van de huurder uit de woning niet ongedaan hoefde te worden gemaakt; immers de aanpassing werd door de eigenaar zelf aangebracht.

Wat bij de gewijzigde opzet behouden dient te blijven, is dat een eigenaar een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van het wetsvoorstel dient te accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 van het BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen (eerste lid). Wel moet de eigenaar ingevolge het tweede lid in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. Het derde lid bepaalt dat, in afwijking van artikel 7: 216, eerste lid, van het BW, de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet hoeft te worden verwijderd.

Verschil in de systematiek is dat in de Wmo en de Woningwet de eigenaar degene is die de woningaanpassing aanbrengt. In het wetsvoorstel brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.

Artikel 2.3.8

eerste lid

De in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting heeft als uitgangspunt dat van de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget is verstrekt, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget terecht is gedaan. Indien het de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget, dient de cliënt dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekt de belanghebbende niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de verplichting uit het eerste lid niet geldt als de feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij regeling van Onze Minister aan te wijzen administraties.

derde lid

Het derde lid bevat een algemene medewerkingverplichting en ziet op alle denkbare vormen van medewerking. Het niet verlenen van specifiek verlangde medewerking kan voor het college aanleiding vormen een maatwerkvoorziening niet te verstrekken, in te trekken of op te schorten.

Het gaat hier om medewerking verlenen bij het onderzoek en daarna. Uit artikel 5:20 Awb vloeit voorts een medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder voort.

Artikel 2.3.9

eerste lid

Omdat een maatwerkvoorziening een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen is, is in het eerste lid opgenomen dat het college periodiek nagaat of het pakket aan maatregelen nog altijd «op maat» is en of het eventueel verstrekte persoonsgebonden budget nog passend is. Hoe vaak dit noodzakelijk zal zijn, zal mede afhangen van de ondersteuningsbehoefte van betrokkene en hetgeen bij het onderzoek is vastgesteld. De bepaling kan ertoe leiden dat het college na onderzoek tot de conclusie komt dat het geheel aan maatregelen nog altijd goed op de persoon is afgestemd, maar ook dat het college tot een heroverweging komt en beslist dat de cliënt meer of minder diensten hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen nodig heeft.

tweede lid

Bij de periodieke evaluatie dient het college artikel 2.3.2, tweede en derde lid, toe te passen.

Dit betekent dat het college bij de evaluatie de onderwerpen onderzoekt die ook in het kader van het onderzoek na de melding zijn onderzocht. Tevens wordt de toekenning van het persoonsgebonden budget opnieuw in ogenschouw genomen. Het college stelt vast gedurende welke termijn iemand een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget krijgt. Tijdens de periodieke evaluatie wordt in ieder geval bekeken hoe de uitkomsten van het onderzoek zich verhouden tot de beschikking met een bepaalde looptijd.

Artikel 2.3.10

eerste lid

Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een verstrekte maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget te herzien dan wel in te trekken. Het herzien en intrekken van een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget is geen verplichting voor het college, maar een bevoegdheid. Hiermee krijgt het college ruimte om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke individuele omstandigheden.

Een reden voor het college om dit artikel toe te passen, kan zijn wanneer de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en het college, wanneer zijn beslissing op de juiste of volledige gegevens gebaseerd zou zijn, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (onderdeel a). Indien de cliënt de op hem rustende inlichtingenplicht jegens het college niet of niet behoorlijk nakomt, kan het college een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget herzien of intrekken. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit alleen indien de cliënt redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget ontving. Daarnaast ligt het voor de hand dat het college de cliënt in de gelegenheid stelt de juiste gegevens aan te leveren of de onvolledige gegevens aan te vullen alvorens hij beslist dat een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget wordt herzien of ingetrokken.

Het college zal ingevolge artikel 2.3.9 periodiek onderzoeken of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 (persoonsgebonden budget) te heroverwegen. Uit dit onderzoek kan blijken dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget is aangewezen (onderdeel b) of dat het maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet meer toereikend is (onderdeel c). De cliënt kan uiteraard ook buiten de periodieke evaluatiemomenten om aan de bel trekken bij het college. Wanneer de cliënt niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget, zal het college deze intrekken. Van herziening zal sprake zijn wanneer het maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet meer toereikend blijken te zijn.

Ook indien de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden die bij de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget zijn gesteld, kan de beslissing worden herzien of ingetrokken (onderdeel d). Wanneer een cliënt bijvoorbeeld niet langer in staat kan worden geacht om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, kan het college besluiten de beslissing hieromtrent te herzien of in te trekken.

Als blijkt dat de cliënt de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet gebruikt, niet aanwendt of niet besteedt (onderdeel e), kan daaruit worden afgeleid dat de cliënt de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget niet nodig heeft. Dit artikel geeft het college een handvat om in dergelijke gevallen de beslissing te herzien of in te trekken. Uiteraard zal het college moeten kijken naar de omstandigheden van het specifieke geval. Wanneer iemand immers tijdelijk geen gebruik maakt van een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld omdat hij is opgenomen in een ziekenhuis, zal het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget tijdelijk op te schorten. Wanneer echter onmiskenbaar is dat een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget door de cliënt niet wordt gebruikt, omdat hij ook zonder of met minder ondersteuning blijkt toe te kunnen, kan het college de beslissing herzien dan wel intrekken.

Voorts biedt dit artikel het college de mogelijkheid om cliënten die de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget ongeoorloofd inzetten voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verstrekt, aan te pakken (onderdeel e). Ook in die gevallen kan het college zijn beslissing heroverwegen of intrekken.

In dit artikel zijn specifieke regels opgenomen met betrekking tot het herzien of intrekken van een beslissing. In die zin vormt dit artikel een lex specialis ten opzichte van de artikelen zoals die hieromtrent zijn opgenomen in de Awb.

tweede lid

Als een beslissing wordt ingetrokken of herzien, gaat het altijd om cliënten die op dat moment ondersteuning genieten. Uit de zorgvuldigheidsnormen vloeit voort dat de cliënt enige tijd gegund wordt om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie. Die termijn zal afhangen van de reden voor de herziening of intrekking. Zo zal het voor de hand liggen dat wanneer de intrekking plaatsvindt vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens, er geen dan wel een zeer korte termijn wordt gehanteerd. Indien de ondersteuning wordt beëindigd omdat de cliënt inmiddels aanspraak heeft op AWBZ-zorg en dus niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget, ligt het voor de hand dat een termijn wordt bepaald die het mogelijk maakt om de verlening van AWBZ-zorg aan de cliënt zorgvuldig te realiseren. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat het college in de beslissing opneemt op welk moment die beslissing in werking treedt.

§ 4. Verhaal van kosten

Artikel 2.4.1

Terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget, wat op basis van het tweede lid een executoriale titel in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering oplevert, is alleen mogelijk in de in het eerste lid genoemde situaties. Het gaat dan om de situatie waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.

Artikel 2.4.2

Aangezien een roerende zaak die aan de cliënt in gebruik is verstrekt als onderdeel van een maatwerkvoorziening of die is aangeschaft met een persoonsgebonden budget, dient ter ondersteuning van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, dient deze niet vatbaar te zijn voor vervreemding, verpanding, belening of beslag. Omdat het kan zijn dat de cliënt een roerende zaak met goedvinden van het college mag behouden na de periode waarvoor een beslissing als bedoeld om artikel 2.3.5 of 2.3.6 geldt, kan die roerende zaak na die periode wel vatbaar zijn voor vervreemding, verpanding, belening of beslag. Indien een beslissing voor onbepaalde tijd is afgegeven, zal de roerende zaak niet vervreemdbaar zijn totdat die beslissing is ingetrokken.

Artikel 2.4.3

eerste en tweede lid

Het regresrecht van de gemeente is de bevoegdheid om de kosten van een door hem verstrekte maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget te verhalen op degene die door zijn onrechtmatig handelen er de oorzaak van is dat de cliënt een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget. In de eerste twee leden is dit regresrecht geregeld. De regeling is gelijkluidend aan de vergelijkbare maatregelen in de socialeverzekeringswetten. Het regresrecht is doorgaans beperkt tot gevallen van schuldaansprakelijkheid. Dat wil zeggen dat de gemeente de kosten van de aan de cliënt verstrekte maatwerkvoorziening of daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget slechts kan verhalen indien het feit als gevolg waarvan de cliënt genoodzaakt werd ondersteuning van de gemeente in te roepen, als een onrechtmatige daad aan de veroorzaker kan worden toegerekend en deze daarvoor derhalve aansprakelijk is. Daarom blijven voor de vaststelling van het totale bedrag waarvoor aansprakelijkheid naar burgerlijk recht zou bestaan, de meeste artikelen betreffende wettelijke aansprakelijkheid buiten de schuld van degene die de schade veroorzaakt heeft (risicoaansprakelijkheid), buiten toepassing. Om dit te bewerkstelligen, wordt in artikel 197 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een verwijzing naar artikel 2.4.3 opgenomen (artikel 6.35).

derde lid

In het derde lid is geregeld dat – indien de maatwerkvoorziening niet zonder meer is uit te drukken in een geldbedrag – er een schatting kan worden gemaakt van de geldswaarde van de geleverde maatwerkvoorziening. Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de schatting moet worden gemaakt.

vierde en vijfde lid

In het vierde en vijfde lid is, overeenkomstig de bepalingen in de socialeverzekeringswetten, een regeling getroffen voor het regres op de werkgever en de collega-werknemer, met dien verstande dat de schadeplichtigheid wordt beperkt tot opzet of bewuste roekeloosheid. Bij het ontbreken van een dergelijke bepaling zouden collega-werknemers in de gevallen waarin ze schuld zouden hebben aan een ongeval, door de verzekeraars van die collega’s kunnen worden aangesproken voor de kosten die ten behoeve van die collega’s zijn gemaakt. Waar mensen intensief samenwerken en ongelukken die aan iemands schuld te wijten zijn zich makkelijk kunnen voordoen, acht de regering een dergelijk regres – en de noodzaak zich daarvoor te moeten verzekeren – niet wenselijk. Vandaar dat via een uitzonderingsbepaling het regresrecht wordt beperkt tot de gevallen waarin sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het risico van ondersteuningskosten bij normale bedrijfsongevallen komt daarmee voor rekening van de gemeente.

Artikel 2.4.4

In dit artikel wordt geregeld dat collectivisering van de schadelast door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten mogelijk is. Daarbij is bepaald dat indien de VNG in verband met artikel 2.4.3, eerste lid, met schadeverzekeraars afspraken maakt over het betalen van een jaarlijkse afkoopsom, dit vooraf aan het desbetreffende jaar aan de gemeenten moet worden medegedeeld. Hierbij zal tevens moeten worden aangegeven welke verzekeraars zich aan de afspraken gebonden hebben. Voor gemeenten is dan duidelijk of zij voor individuele gevallen regres moeten nemen, dan wel dat de VNG de bedoelde schadelast voor dat jaar collectiviseert.

§ 5. Evaluatie van beleid

Artikel 2.5.1

Dit artikel verplicht het college te onderzoeken hoe de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren en jaarlijks de uitkomsten daarvan te publiceren.

In dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat het gaat om een cliëntervaringsonderzoek. Bij een cliëntervaringsonderzoek wordt onderzocht wat de ervaringen zijn van de cliënten met de geboden ondersteuning en welk effect ze ervan hebben ondervonden wat betreft de verbetering van hun zelfredzaamheid of participatie en de wijze waarop zij zich kunnen handhaven in de samenleving. Op deze wijze worden zowel de vraag naar de resultaten van de maatschappelijke ondersteuning als de vraag naar de beleving ervan door de cliënten in één onderzoek geïntegreerd. Omdat gevraagd wordt naar de concrete ervaringen van de cliënten, zijn de uitkomsten van een cliëntervaringsonderzoek betrouwbaarder dan die van een klanttevredenheidsonderzoek, waarin gevraagd wordt naar een oordeel over de geboden diensten, vaak in de vorm van een rapportcijfer.

Door in een ministeriële regeling eisen te formuleren inzake de methodiek en de reikwijdte van het in dit artikel beschreven ervaringsonderzoek wordt bewerkstelligd dat de uitkomsten van de ervaringsonderzoeken van de verschillende gemeenten onderling vergelijkbaar zullen zijn. Op deze wijze wordt nader invulling gegeven aan de lokale verantwoording over de uitkomsten van het beleid van het college aan de gemeenteraad. In de ministeriële regeling zal opgenomen worden onder welke burgers gemeenten ervaringsonderzoek dienen te verrichten. Hierbij gaat het ten minste – maar niet uitsluitend – om burgers die gebruik maken van voorzieningen, om mantelzorgers en vrijwilligers en burgers die zich met een ondersteuningsvraag tot de gemeente hebben gewend.

De ministeriële regeling zal ook voorschrijven op welke wijze het ervaringsonderzoek dient te worden afgenomen. Hierbij zal gekozen worden voor een methodologisch verantwoorde methodiek van ervaringsonderzoek, waarbij de administratieve lasten voor zowel cliënten, aanbieders als gemeenten tot een minimum beperkt zullen worden. In beginsel zullen alle gegevens jaarlijks verzameld en gepubliceerd dienen te worden.

Artikel 2.5.2

Teneinde zo nodig aan de Staten-Generaal verantwoording te kunnen afleggen over de werking van de wet, moet de Minister kunnen beschikken over informatie. In aanvulling op artikel 124h van de Gemeentewet, is daarom in dit artikel bepaald dat de colleges verplicht zijn de Minister desgevraagd kosteloos van de nodige gegevens te voorzien. Bij regeling kan nader worden omschreven welke gegevens over welke tijdvakken moeten worden geleverd.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 2.6.1

eerste lid

Het wetsvoorstel draagt de gemeenten op te voorzien in de ondersteuning van hun burgers. Elke gemeente mag vervolgens in beginsel zelf haar beleid ter zake bepalen. Voor bepaalde voorzieningen die niet in iedere gemeente aanwezig hoeven te zijn, ligt het echter voor de hand dat wordt gekozen voor een vorm van gemeentelijke samenwerking. Onder de Wmo was die samenwerking in ieder geval aan de orde voor de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang. Voor deze voorzieningen is er steeds een centrumgemeente die mede namens de andere samenwerkende gemeenten de opvang verzorgt. Ook wat betreft de steunpunten huiselijk geweld, de instellingen voor beschermd wonen en de in artikel 2.2.4, eerste lid, bedoelde anonieme hulp op afstand zal sprake moeten zijn van samenwerking tussen gemeenten. Ook deze hoeven niet in elke gemeente aanwezig te zijn.

Er is in dit wetsvoorstel in eerste instantie niet voor gekozen om de samenwerking voor al deze taken expliciet te regelen, doch om de colleges te verplichten om indien dit aangewezen is voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet met elkaar samen te werken. Gemeenten krijgen dus de verantwoordelijkheid om zelf deze samenwerking te organiseren op de onderwerpen waarvoor dit nodig is. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat gemeenten, gelet op hun regierol en verantwoordelijkheid, tot de benodigde samenwerking met andere gemeenten komen. In beginsel zal het interbestuurlijk toezicht, in het bijzonder de regeling van de taakverwaarlozing voldoende zijn om gemeenten die de vereiste resultaten niet bereiken, daarop aan te spreken.

tweede lid

Als stok achter de deur, die slechts in uitzonderingsgevallen zal worden gebruikt, maakt het tweede lid het mogelijk bij amvb gebieden aan te wijzen waarbinnen colleges met het oog op een samenhangende uitvoering met elkaar moeten samenwerken. Alleen als gemeenten het nalaten om samen te werken terwijl dit wel noodzakelijk is, zullen zij bij amvb alsnog verplicht worden om samen te werken. Dit zal slechts als tijdelijke maatregel worden ingezet en het instrument zal alleen worden ingezet indien blijkt dat het gemeenten niet lukt om deze taken onderling te organiseren.

Met de VNG is afgesproken dat gemeenten zelf zorgdragen voor een landelijk dekkend stelsel aan samenwerkingsverbanden. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

derde lid

De voordracht voor een amvb waarin samenwerking opgelegd wordt, zal worden gedaan in overeenstemming met de Minister van BZK, vanwege zijn verantwoordelijkheid inzake de decentrale overheden en zijn rol als coördinerend bewindspersoon van de ministeriële commissie decentralisaties. Die betrokkenheid waarborgt dat uiterst zorgvuldig met de bevoegdheid van het tweede lid zal worden omgegaan. Vooralsnog bestaat er geen voornemen om van die bevoegdheid gebruik te maken.

vierde lid

Met het vierde lid is voorzien in een extra waarborg tegen te lichtvaardige toepassing van de mogelijkheid tot oplegging van samenwerking aan gemeenten. De voorhangverplichting biedt eenieder de mogelijkheid om wensen en bedenkingen in te brengen.

Artikel 2.6.2

Om redenen van uniformiteit en doelmatigheid en ter voorkoming van fraude is ervoor gekozen de uitvoering van de door de gemeenten verstrekte persoonsgebonden budgetten centraal te doen plaatsvinden door de SVB. Tot de uitvoerende taken van de SVB behoren naast het verrichten van de betalingen voor persoonsgebonden budgetten ook het registreren, adviseren, afdragen van belasting, administreren, toetsen op de door het college gestelde voorwaarden, controle op wet- en regelgeving en het faciliteren van verplicht werkgeverschap. Dit brengt met zich dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstrekken omtrent de verstrekte persoonsgebonden budgetten en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering.

Het eerste lid regelt deze centrale uitvoering.

Artikel 2.6.3

Het college kan de taken die het op grond van deze wet heeft, laten uitvoeren door ambtenaren. Zo kan het college bijvoorbeeld het onderzoek en de verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in mandaat laten verrichten. Het wordt echter onwenselijk geacht dat deze taken, die zozeer zijn verweven met de specifieke overheidsverantwoordelijkheid op grond van deze wet, door derden doet uitvoeren die niet tot de overheid behoren. Dit artikel sluit daarom het verlenen van mandaat aan anderen dan bestuursorganen uit wat betreft het vaststellen van de rechten en plichten van de belanghebbende. Dit staat er uiteraard niet aan in de weg dat aan het college aan ondergeschikte ambtenaren kan mandateren.

Artikel 2.6.4

In geval het college het leveren van een voorziening door een derde (aanbieder) wil doen uitvoeren, zal het college daartoe gewoonlijk een overeenkomst met die derde sluiten. Afhankelijk van de aard van de levering of dienst die het college wil inkopen bij een derde en de vraag of het bedrag van de opdracht het drempelbedrag overschrijdt, zal het college daarbij rekening hebben te houden met de Aanbestedingswet 2012.

In artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 is bepaald dat aanbestedende dienst kan gunnen op grond van het criterium de economisch meest voordelige inschrijving. In afwijking van dit eerste lid bepaalt het tweede lid van artikel 2.114 van de Aanbestedingswet dat een aanbestedende dienst alleen kan gunnen op grond van het criterium de laagste prijs, indien de aanbestedende dienst de toepassing van dit criterium motiveert in de aanbestedingsstukken. Het komt er daarom kort gezegd op neer dat de Aanbestedingswet 2012 het gunningscriterium «economisch meest voordelige inschrijving» voorschrijft en dat, wanneer de aanbestedende dienst toch kiest voor het gunningscriterium «laagste prijs», dit gemotiveerd moet worden.

Het eerste lid benadrukt dat wanneer de verlening van een voorziening wordt aanbesteed, het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving dient te gunnen en bepaalt vervolgens dat bij het stellen van nadere criteria ter invulling van het criterium «economisch meest voordeling inschrijving» in ieder geval het nadere criterium «kwaliteit» wordt opgenomen. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat het college het criterium «laagste prijs» niet mag gebruiken bij de aanbesteding van de verlening van een voorziening. Dientengevolge is er in dit wetsvoorstel geen gelegenheid gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 biedt om gemotiveerd te kiezen voor het criterium «laagste prijs». Deze opzet waarbij sterk wordt ingezet op het waarborgen van de kwaliteit van de verlening van een voorziening, doet recht aan hetgeen was geregeld in artikel 10, derde lid, van de Wmo55.

Artikel 2.6.5

eerste lid

Artikel 10a van de Wmo kende enige voorschriften die ertoe strekten te bevorderen dat, na de gunning van de opdracht tot het leveren van huishoudelijke hulp aan een andere aanbieder, de belangen van de betrokken medewerkers zorgvuldig in ogenschouw zouden worden genomen56. Het eerste lid bevatte de verplichting voor de «nieuwe» aanbieder of aanbieders om met de verliezers van de aanbesteding in overleg te treden over de overname van personeel. Het tweede lid verplichtte het college om erop toe te zien dat dit overleg ook werkelijk plaats zou vinden.

De verplichting van het eerste lid van artikel 10a van de Wmo is met een enigszins gewijzigde formulering, welke aansluit bij artikel 2.6.4, overgenomen. De bepaling van het tweede lid van artikel 10a van de Wmo is niet overgenomen, aangezien deze verplichting al is vervat in de opdracht aan het college in artikel 5.1 om ervoor te zorgen dat wordt toegezien op de naleving van deze wet.

tweede lid

Op grond van dit wetsvoorstel zijn gemeenten verantwoordelijk voor het voortdurend zorg dragen voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.

Een belangrijk aspect van continuïteit is het in stand houden van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Het is van belang voor de cliënt om niet onnodig vaak met nieuw personeel en andere werkwijzen geconfronteerd te worden. Dat de cliënt niet altijd hetzelfde gezicht ziet of blijft zien is onvermijdelijk. Het bevordert echter de continuïteit van de geboden ondersteuning wanneer de vertrouwde hulpverlener aan de cliënt verbonden blijft en draagt bij aan de mate waarin de cliënt continuïteit van de ondersteuning ervaart. Om die continuïteit zoveel mogelijk te (blijven) waarborgen, zullen gemeenten onder andere tijdig moeten starten met hun inkoopprocedures. Dit lid verplicht het college bij het verlenen van een opdracht tot het leveren van maatwerkvoorzieningen rekening te houden met de mate waarin de aanbieder waarborgen treft ter continuering van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Het gaat om de mate waarin de nieuwe aanbieder de cliënt kan beloven dat hij zijn vertrouwde hulpverlener kan behouden en daarmee ook de mate waarin de nieuwe aanbieder de hulpverleners van de oude aanbieder werk kan bieden en onder welke arbeidsvoorwaarden. Het college houdt in de keuze voor een aanbieder rekening met de mate waarin een nieuwe aanbieder zorg draagt voor de continuïteit. Dit heeft tot gevolg dat de aanbieder, om de kans om de opdracht te krijgen zo groot mogelijk te maken, een visie zal moeten geven op de continuïteit van de relatie tussen cliënt en de hulpverlener. Bij amvb kunnen hierover nadere regels worden gesteld; daarbij wordt gedacht aan de verplichting voor het college om in een overeenkomst met betrekking tot het leveren van maatwerkvoorzieningen op te nemen, dat de aanbieder in overleg treedt met de aanbieder of aanbieders die laatstelijk voor hem dan wel na hem in opdracht van het college die maatwerkvoorzieningen hebben verleend over de overname van de betrokken hulpverleners, en de verplichting om een opdracht voor het leveren van maatwerkvoorzieningen ten minste drie maanden voor de ingangsdatum van die opdracht te sluiten.

Artikel 2.6.6

Artikel 21a van de Wmo kende de verplichting voor de gemeenteraad om basistarieven voor huishoudelijke hulp vast te stellen. Deze verplichting bracht tot uitdrukking dat de gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor een met het oog op het waarborgen van de kwaliteit belangrijk aspect van de uitvoering van deze hulp, rekening houdend met lokale verschillen.

Het wetsvoorstel legt thans in meer algemene zin de verplichting op de gemeenten om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Bij het stellen van die regels moet rekening worden gehouden met de vereiste deskundigheid van het in te schakelen personeel en de arbeidsvoorwaarden van dat personeel. De gemeenten dienen hierbij ten minste een inschatting te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente alleen de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

In het tweede lid is vastgelegd dat bij of krachtens amvb nadere regels kunnen worden gesteld. Daartoe zal slechts aanleiding kunnen bestaan, indien wordt vastgesteld dat de gemeenten er onvoldoende in slagen deze materie op eigen kracht afdoende te regelen.

Gezien het feit dat een goede verhouding tussen de prijs voor een voorziening en de daaraan te stellen kwaliteitseisen mede bepalend zijn voor de (kwaliteit van) de ondersteuning, dient de Tweede Kamer de mogelijkheid te hebben zich over een ontwerp van een amvb uit te spreken. Daarom voorzien het derde en vierde lid in een voorhangprocedure.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT

Artikel 3.1

eerste lid

In artikel 2.1.1, tweede lid, is voorop gesteld dat de gemeenten de eerstverantwoordelijke zijn waar het gaat om het stellen van regels over en het handhaven van de kwaliteit van de ondersteuning. Het wetsvoorstel legt daarnaast, op vergelijkbare wijze als dat in het voorstel voor de Jeugdwet is gebeurd met de in hoofdstuk 3 opgenomen wettelijke regels ook een eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de voorzieningen bij de aanbieder die deze levert.

Het college zal bij het sluiten van overeenkomsten met aanbieders zorgvuldig moeten toetsen of deze aan de gemeentelijke en wettelijke kwaliteitseisen (zullen kunnen blijven) voldoen en in overeenkomsten of anderszins eventueel nadere afspraken vastleggen om dit te waarborgen. Ook brengt het wetsvoorstel (hoofdstuk 5) met zich dat het college ervoor zorgt dat toezicht op het functioneren van de aanbieders wordt uitgeoefend en dat passende reacties volgen op geconstateerd tekortschieten.

De opgenomen bepalingen komen overeen met het systeem zoals dat thans geldt op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen, dat aanbieders oplegt «verantwoorde zorg» te leveren. Het eerste lid bepaalt dat de aanbieder moet zorgen voor voorzieningen van goede kwaliteit. Het tweede lid formuleert de minimale eisen waaraan de voorziening moet voldoen.

tweede lid

Het tweede lid concretiseert de algemene kwaliteitseis.

Bij voorzieningen gaat het om uiteenlopende voorzieningen die ertoe strekken de zelfredzaamheids- of participatieproblematiek van betrokkene te verminderen dan wel in adequate opvang van kwetsbare personen te voorzien.

Daarbij moet op grond van het tweede lid, onderdeel a, allereerst gewaarborgd zijn dat de voorziening veilig wordt verleend. In dit verband zij ook verwezen naar de artikelen 3.2 en volgende, die eveneens ertoe strekken die veiligheid te waarborgen. De geboden ondersteuning moet verder doelmatig en doeltreffend worden verleend. Een (voorgenomen) handelwijze is doelmatig als de inspanningen en uitgaven daadwerkelijk bijdragen aan de realisatie van het beoogde doel en de kosten in verhouding staan tot de opbrengsten. Met de eis dat de voorziening cliëntgericht moet worden verleend, wordt tot uitdrukking gebracht dat bij het leveren van de voorziening rekening moet worden gehouden met de preferenties van de cliënt.

In onderdeel b van het tweede lid is bepaald dat de voorziening moet zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. Daarbij moet worden gedacht aan hulp of diensten behoeft of ontvangt op terreinen als zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn en werk en inkomen. De verleende hulp moet aansluiten bij de behoeften en bij andere hulp of zorg die de cliënt ontvangt.

Een belangrijke verantwoordelijkheid van de aanbieder is dat de ondersteuning wordt verleend in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard. In toenemende mate worden kwaliteitsstandaarden ontwikkeld voor allerlei soorten hulpverlening. Indien een kwaliteitsstandaard bestaat, moet de ondersteuning (algemene voorziening en maatwerkvoorziening) in beginsel volgens die standaard worden verleend en moeten afwijkingen die de hulpverlener nodig acht, kunnen worden gemotiveerd en uitgelegd.

In onderdeel d ten slotte is tot uitdrukking gebracht dat een wezenlijk onderdeel van goede kwaliteit ook is dat bij het leveren van de voorziening respectvol met de cliënt wordt omgegaan. Dat betekent dat zijn recht op zelfbeschikking, het binnen de grenzen van zijn mogelijkheden zelf maken van keuzen, wordt gerespecteerd en dat over te maken keuzen in de ondersteuning met hem wordt overlegd op basis van goede informatie over de daaraan verbonden consequenties.

derde lid

Deze bepaling maakt het mogelijk bij amvb de verplichtingen van aanbieders nader te concretiseren. Van deze bevoegdheid zal echter slechts gebruik worden gemaakt indien zou blijken dat gemeenten of aanbieders er onvoldoende in slagen om voorzieningen van goede kwaliteit te realiseren en gebreken in de kwaliteit op te lossen. De mogelijkheid om bij amvb regels te stellen, zal niet worden gebruikt om wijzigingen te bewerkstelligen indien slechts bij een of enkele aanbieders sprake is van de wet niet goed wordt nageleefd.

Artikel 3.2

Met een recente wetswijziging57 is in artikel 3a van de Kwaliteitswet zorginstellingen, die ook van toepassing was op onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning, voor aanbieders de verplichting opgenomen om voor hun medewerkers een meldcode vast te stellen voor het omgaan met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Verder werd met die wetswijziging in artikel 10b van de Wmo aan de gemeenten opgedragen erop toe te zien dat aanbieders een meldcode vaststellen en gaan gebruiken. Artikel 3.2 neemt de bepaling uit de Kwaliteitswet zorginstellingen ongewijzigd over voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning; wel zijn de definities uit het tweede en derde lid overgebracht naar artikel 1.1.1. In artikel 5.1 is de verplichting voor het college om toe te zien op het hebben van een meldcode opgenomen. De verplichting geldt zowel voor aanbieders die een rechtspersoon zijn als voor aanbieders die als natuurlijk persoon ondersteuning leveren.

Een meldcode kan een uiterst belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van huiselijk geweld. Niet voor alle personeelsleden en niet voor alle soorten aanbieders zal de confrontatie met mogelijke gevallen van huiselijk geweld even pregnant aanwezig zijn. Daarom zal iedere aanbieder voor de eigen organisatie een geschikte meldcode dienen vast te stellen. Vanzelfsprekend kan daarbij gebruik gemaakt worden van het ontwikkelde basismodel, maar ook van kennis en ervaring die al beschikbaar is binnen de beroepsgroep.

In de formulering van de bepaling is de verplichting om een meldcode te hebben expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan dienstverleners die een relatie van een zekere duur met de cliënt hebben, niet of nauwelijks in staat zijn situaties van huiselijk geweld of kindermishandeling te onderkennen; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten.

Artikel 3.3

eerste lid

Het artikel neemt artikel 11 van het voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen58 inhoudelijk ongewijzigd over voor zover betrekking hebbend op de maatschappelijke ondersteuning. De in artikel 11 van dat wetsvoorstel eveneens opgenomen meldplicht ingeval van ontslag van een zorgverlener in verband met diens functioneren, welke voornamelijk ziet op medische beroepsbeoefenaren, is niet overgenomen. Ook moet de melding in het wetsvoorstel niet langer aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden gedaan, maar aan de toezichthoudende ambtenaar die door het college is aangewezen.

De meldingsverplichting strekt ertoe te zorgen dat de toezichthouder op de hoogte is van ernstige incidenten en situaties die door hem mogelijk moeten worden onderzocht of ingrijpen vereisen. De toezichthouder kan zelf onderzoek verrichten en bezien hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering. Een goed onderzoek is illusoir indien de toezichthouder niet over de noodzakelijke gegevens kan beschikken. In veel gevallen zal de toezichthouder een melding niet goed kunnen beoordelen en onderzoeken zonder ook van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens kennis te nemen.

Artikel 3.3 geldt voor alle aanbieders en dus ook voor degenen die een woningaanpassing uitvoeren en voor leveranciers van hulpmiddelen, omdat zich ook daarbij calamiteiten kunnen voordoen.

tweede lid

Het tweede lid legt aan de aanbieder en aan de betrokken beroepskrachten de verplichting op persoonsgegevens en gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens te verstrekken, voor zover dat voor de behandeling van de melding noodzakelijk is. Deze verplichting doorkruist het beroepsgeheim. Met het oog op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens is het van groot belang dat zo precies mogelijk wordt geregeld welke gegevens aanbieders en beroepskrachten bij een melding aan de toezichthouder moeten verstrekken. In artikel 2.1.3 is aan de gemeente opgedragen bij verordening te regelen welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld. Met betrekking tot de melding van calamiteiten en geweld zal op deze basis voor de beroepskrachten en aanbieders inzichtelijk zijn welke gegevens de toezichthouder moet ontvangen om het onderzoek zorgvuldig te kunnen doen. In de beoogde regelgeving kan zoveel mogelijk geconcretiseerd worden welke gegevens noodzakelijk worden geacht voor een goede beoordeling. Dat laat echter onverlet dat per geval concreet moet worden getoetst of die gegevens in dat geval ook noodzakelijk zijn.

Op de hulpverlener rust een beroepsgeheim voor alles wat de cliënt hem in vertrouwen heeft medegedeeld. Dit beroepsgeheim zou zich kunnen verzetten tegen het geven van informatie aan de aanbieder (lees: de door deze daarvoor aangewezen functionaris) over calamiteiten die zich in de hulpverlening hebben voorgedaan of over geweld. De hulpverlener mag dergelijke informatie in beginsel niet zonder toestemming van de cliënt aan anderen doorgeven. Het ligt dan ook in de rede dat de hulpverlener die intern melding zou willen maken van een calamiteit of een geval van geweld tegen een cliënt, in eerste instantie tracht daarvoor de instemming van de cliënt te verwerven. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de cliënt niet of niet meer in staat is die instemming te geven of waarin het «hogere» belang van bescherming van de afhankelijke cliënt toch actie van de hulpverlener verlangt. Met het oog daarop is, net als dat in artikel 9, vijfde lid, van het wetsvoorstel kwaliteit, klachten en geschillen zorg is gebeurd, expliciet bepaald dat de hulpverlener zo nodig zonder toestemming gegevens kan verstrekken die noodzakelijk zijn voor het onderzoeken van een incident.

Artikel 3.4

Met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van voorzieningen bevat ook artikel 3.4 een verplichting waaraan aanbieders moeten voldoen. De bepaling is expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders; organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan aanbieders die diensten verlenen, slechts eenmalige of kortdurende contacten met de cliënt hebben; het lijkt daarom niet zinvol de verplichting ook op dergelijke aanbieders te doen rusten.

eerste lid

De aanbieder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ondersteuning die hij biedt en moet zich daartoe voorzien van geschikt personeel. Het is in dat verband van belang dat hij zich bij het aangaan van een dienstverband en tijdens dat dienstverband ervan vergewist dat de wijze waarop iemand in het verleden heeft gefunctioneerd geen beletselen oplevert voor het inzetten van die persoon voor het leveren van de voorziening aan zijn cliënten. De verklaring omtrent het gedrag (VOG, als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) is daarvoor een belangrijk hulpmiddel.

De aanbieder moet voor iedere medewerker in het bezit zijn van een VOG; deze mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken. Deze verplichting rust op de aanbieder; deze bepaalt zelf of hij kandidaat-medewerkers de kosten van het verkrijgen van de VOG zal vergoeden.

tweede en derde lid

In aanvulling op de verplichting van het eerste lid om van alle medewerkers bij indiensttreding een VOG te verlangen, is geregeld dat de aanbieder, als hijzelf of een toezichthoudende ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een medewerker niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, van die persoon moet verlangen dat deze binnen tien weken een nieuwe VOG overlegt die niet ouder is dan drie maanden. De termijn van tien weken geeft betrokkene voldoende tijd om een VOG aan te vragen en te krijgen. Als de verklaring niet wordt verkregen, zal de aanbieder maatregelen moeten treffen ter bescherming van zijn cliënten (derde lid); dit kan inhouden dat hij betrokkene niet meer met cliënten in contact doet komen.

vierde lid

Het vierde lid geldt voor solistisch werkende aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Een solistisch werkende aanbieder is een persoon die persoonlijk in de uitoefening van een beroep in opdracht van en voor de gemeente ondersteuning aan cliënten verleent. Om de cliënten en de toezichthouders in de gelegenheid te stellen zich ervan te vergewissen of ten aanzien van een solistisch werkende aanbieder, mogelijk bedenkingen bestaan vanuit het oogpunt van goede en veilige ondersteuning, worden solistisch werkende aanbieders verplicht te beschikken over een VOG de niet ouder is dan drie jaar.

HOOFDSTUK 4. GEGEVENSVERWERKING

Bij de uitvoering van deze wet hebben tal van actoren een eigen taak: het college, aanbieders van algemene voorzieningen, aanbieders van maatwerkvoorzieningen, het CAK en de andere instantie aan welke het uitvoeren van de bijdrageregeling kan zijn opgedragen59, de SVB, de toezichthoudende ambtenaren en het SHG. Bij de uitvoering van die taak zal noodzakelijkerwijs sprake zijn van de verwerking van persoonsgegevens van cliënten, personen uit hun huiselijke kring en sociale netwerk en personen die op een of andere wijze betrokken zijn bij een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling dan wel een calamiteit of geweld bij de verlening van een voorziening. In een aantal gevallen zal het daarbij ook gaan om bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 16 van de Wbp.

In de bepalingen is voor elke actor en elke situatie in een afzonderlijke bepaling zo precies mogelijk bepaald welke gegevens voor welk doel moeten (kunnen) worden verwerkt en langs welke weg de gegevens kunnen worden verkregen. In de bepalingen is voorts nauwgezet geregeld aan wie en over welke personen persoonsgegevens mogen of moeten worden verstrekt aan daarbij aangegeven andere actoren. Verder zal op centraal niveau in een amvb worden voorzien in het formuleren van nadere eisen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. In die amvb zal worden geregeld op welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt en volgens welke technische standaarden dat plaatsvindt. In de amvb zullen voorts regels moeten worden gesteld om zeker te stellen dat naleving zal plaatsvinden van de artikelen 7, 11 en 13 van de Wbp, waardoor ook de beveiligingseisen een plaats krijgen. De amvb zal tevens ter advisering aan het Cbp worden voorgelegd. In deze toelichting zijn, voor zover op voorhand mogelijk, aanknopingspunten geboden met betrekking tot de aard en omvang van de persoonsgegevens waarvan verwerking op structurele basis redelijkerwijs noodzakelijk is te achten voor de uitvoering van deze wet.

§ 1. Verwerking van gegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens

De artikelen in deze paragraaf geven aan de verschillende actoren een grondslag voor het verwerken van de noodzakelijke persoonsgegevens (artikel 1, onder b, Wbp). In deze paragraaf zijn deze actoren als verantwoordelijken voor die bewerking in de zin van de Wbp aangewezen. Op deze actoren op grond van die wet een aantal verplichtingen.

Artikel 4.1.1

Het wetsvoorstel verplicht het college om personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen te ondersteunen in hun zelfredzaamheid of participatie of met beschermd wonen of opvang. Om te kunnen vaststellen of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, moet het college, nadat betrokkene zich heeft gemeld, een onderzoek doen. Degene die in aanmerking wenst te komen voor een maatwerkvoorziening, moet in het kader van dat onderzoek het college voorzien van alle noodzakelijke gegevens (artikel 2.3.2, vierde lid). Daarbij kan het ook gaan om gegevens over personen uit zijn huiselijke kring of zijn verdere sociale netwerk. Voorts is niet uitgesloten dat het college in het kader van het onderzoek of de verstrekking van een maatwerkvoorziening, met toestemming van betrokkene, ook persoonsgegevens ontvangt van derden.

Het merendeel van de relevante persoonsgegevens zal veelal door betrokkene aan het college worden verstrekt in het kader van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van diens verzoek. De behandeling van zijn verzoek om ondersteuning brengt met zich dat het college en andere bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening betrokken actoren die gegevens moeten verwerken. Het college zal betrokkene op die consequentie moeten wijzen. Als dat zorgvuldig gebeurt, kan er vanuit worden gegaan dat betrokkene zich bewust is van het verwerken van de persoonsgegevens in het gehele traject en dat dit op zijn instemming kan rekenen. Overigens kan betrokkene te allen tijde bij het college en de overige actoren inzage in zijn persoonsgegevens vragen en staan hem uiteraard ook de andere rechten uit de Wbp ter beschikking.

eerste lid

Het eerste lid verschaft het college de bevoegdheid die persoonsgegevens van de cliënt te verwerken, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taken (onderzoek, verstrekking maatwerkvoorziening of budget, bijdrageheffing, periodieke heroverweging, controle op geleverde ondersteuning etc.).

In het onderzoek worden de problemen waarmee betrokkene kampt, en zijn persoonskenmerken, wensen/behoeften in kaart gebracht. Allereerst zal het college de beschikking krijgen over de basale persoonsgegevens van de cliënt (naam, adres, geslacht, leeftijd, bsn). Het is onvermijdelijk dat het college, omdat het gaat om personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, in het kader van dat onderzoek ook de beschikking krijgt over zgn. bijzondere persoonsgegevens inzake de gezondheid: gegevens over diens lichamelijke of geestelijke beperkingen of problemen en, voor zover relevant voor de beoordeling van de problematiek. Omdat het per situatie om andere gegevens kan gaan, is het niet mogelijk de (bijzondere) persoonsgegevens die het college over de cliënt mag verwerken, in deze bepaling nader te concretiseren.

Voorts krijgt het college in het kader van het onderzoek uit de aard der zaak gegevens ter beschikking over de gezinssituatie van betrokkene, omdat onderzocht wordt of en in hoeverre de echtgenoot en de kinderen een rol kunnen spelen bij het oplossen van de problematiek. Het college krijgt daarom ook de bevoegdheid persoonsgegevens te verwerken over de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten van de cliënt. Deze gegevens worden het college tijdens het onderzoek door de cliënt verstrekt, voor zover die relevant zijn voor de beoordeling van zijn hulpvraag. Dit is tot uitdrukking gebracht met de formulering dat het moet gaan om – meer algemene, basale – gegevens over deze personen «met betrekking tot de hulp die deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden» (te denken valt aan de vermelding dat de echtgenoot of het kind op gezette tijden nader aangeduide gebruikelijke hulp verleent en hoever de inzet van gebruikelijke hulp in een specifiek geval reikt).

tweede en derde lid

Bij het onderzoek krijgt het college ook de beschikking over persoonsgegevens van degene die als mantelzorger voor de cliënt optreedt of van personen in het sociale netwerk van de cliënt die hulp verlenen of kunnen verlenen. Het college moet daarom ook basale gegevens over de mantelzorger kunnen verwerken (wie is de mantelzorger, waar is deze bereikbaar, wanneer is deze beschikbaar en wat doet hij voor de cliënt). Dat is voorts van belang, omdat het college ook de verplichting heeft om maatregelen te nemen ter ondersteuning van de mantelzorger, zo nodig maatregelen moet nemen wanneer de mantelzorger tijdelijk niet beschikbaar is of moet worden ontlast.

Net als bij de huisgenoten is de bevoegdheid tot het verwerken van persoonsgegevens beperkt tot de hulp die de mantelzorger of naaste aan de cliënt biedt of kan. Het college zal met betrekking tot mantelzorgers zonder meer veel minder persoonsgegevens hoeven te verwerken dan voor personen die een maatwerkvoorziening willen aanvragen of hebben aangevraagd.

Tevens zijn de persoonsgegevens nodig om de mantelzorgers een jaarlijkse blijk van waardering te verstrekken.

Daartoe moet het college in elk geval de naam, het adres, gegevens over de aard en omvang van de inzet van de mantelzorger, evenals enige gegevens over de persoon aan wie de mantelzorger als zodanig hulp verleent en, in voorkomend geval, over de verstrekte blijk van waardering kunnen verwerken.

Het college kan via de cliënt ook de beschikking krijgen over basale persoonsgegevens van andere personen uit het sociale netwerk van de cliënt, die hem hulp bieden of kunnen bieden. Het college zal echter over beduidend minder persoonsgegevens van het sociale netwerk van de cliënt hoeven te beschikken dan van de mantelzorger. Zo is het zelfs niet altijd noodzakelijk naam en adres te verwerken.

Ook wat betreft de persoonsgegevens inzake mantelzorgers en anderen uit het sociale netwerk geldt de eis dat het college per situatie niet meer gegevens mag verwerken dan voor zijn in de bepaling specifiek aangeduide taak noodzakelijk is.

vierde lid

Het college is in het kader van de maatschappelijke ondersteuning verplicht de problematiek van betrokkene in het sociale domein (zorg, wonen, welzijn, jeugdzorg, onderwijs, schulden etc.) in onderlinge samenhang in kaart te brengen en te bevorderen dat de dienstverlening in dat sociale domein zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd. De ervaren problematiek wordt breed bezien. Daarom zal het college liefst ook gebruik moeten kunnen maken van persoonsgegevens van betrokkene en zijn gezinsleden waarover het college de beschikking heeft uit hoofde van zijn taken op grond van de Jeugdwet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Participatiewet.

Omdat deze gegevens oorspronkelijk door betrokkene voor een ander doel aan het college ter beschikking zijn gesteld, is aan het verdere gebruik van deze gegevens ten behoeve van de maatschappelijke ondersteuning in het vierde lid de voorwaarde gesteld dat de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming moet hebben verleend. Dit om het risico te beperken van het bovenmatig delen van gegevens en het gebruiken daarvan voor een niet verenigbaar doel.

Het kan gaan om gewone en bijzondere persoonsgegevens van de cliënt, die het college nodig heeft om de (soms meervoudige) problematiek van de cliënt en zijn huisgenoten, voor zover die onderling is verbonden, zo samenhangend mogelijk aan te pakken. Een participatieprobleem van betrokkene of zijn huisgenoten dat aan de orde is in het kader van de Participatiewet (werkloosheid, inkomensproblemen), zal gepaard kunnen gaan met participatieproblemen waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft. Ook problematiek van het hele gezin die in het kader van de Jeugdwet (dus ook de personen boven de 18 jaar) in kaart is gebracht (vanuit het één gezin één plan uitgangspunt), kan relevant zijn wanneer het college een zo integraal mogelijke oplossing voor betrokkene met een ondersteuningsbehoefte in het kader van dit wetsvoorstel heeft. Voor zover het persoonsgegevens van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten betreft, formuleert de bepaling dat deze slechts mogen worden verwerkt in het kader van een goede afstemming van te verlenen ondersteuning ingevolge dit wetsvoorstel op hulp die betrokkene of zijn huisgenoten ontvangen op grond van de bedoelde andere wetgeving.

Als betrokkene voor het gebruik van deze gegevens ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven, kan het college deze gegevens ook verwerken ten behoeve van zijn taken in het kader van dit wetsvoorstel.

vijfde lid

Het wetsvoorstel legt de nadruk op een zo integraal mogelijke ondersteuning van burgers die worstelen met ondersteuningsvraagstukken. In bepaalde gevallen kan het van belang zijn dat er een verbinding tot stand komt tussen de zorg die iemand ontvangt op grond van zijn zorgverzekering en de ondersteuning waaraan hij in aansluiting of in aanvulling daarop behoefte heeft. Ook wanneer voor betrokkene eerder een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg is afgegeven, kan het voor het college van groot belang zijn daarvan kennis te dragen met het oog op het realiseren van een goed afgestemde ondersteuning. Het is in die gevallen wenselijk dat het college bij zijn onderzoek van de ondersteuningsbehoefte gebruik kan maken van gegevens omtrent de zorg die betrokkene ontvangt of heeft ontvangen.

Ook hier geldt dat deze gegevens oorspronkelijk door betrokkene voor een ander doel aan de zorgverzekeraar of zorgaanbieder of het indicatieorgaan ter beschikking zijn gesteld. Daarom is aan het verdere gebruik van deze gegevens ten behoeve van de maatschappelijke ondersteuning in het vijfde lid ook de voorwaarde gesteld dat de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming moet hebben verleend. Dit om het risico te beperken van het bovenmatig delen van gegevens en het gebruiken daarvan voor een niet verenigbaar doel.

Veelal zal overigens kunnen worden volstaan met het (uit eigen beweging door de zorgverzekeraar of zorgaanbieder of het indicatieorgaan dan wel op verzoek van het college) verstrekken van een beperkte set gegevens die het college in staat stelt de ondersteuning af te stemmen op de zorg die betrokkene ontvangt. Dat doet echter geen afbreuk aan het feit dat daarmee enige informatie wordt verstrekt betreffende de gezondheid.

Ondanks de wettelijke eis dat gegevensverstrekking in dit soort gevallen afhankelijk is van toestemming, is deze bepaling geen vrijbrief voor ongebreidelde gegevensverstrekking; ook hier geldt de eis dat het college per situatie niet meer gegevens mag verwerken dan voor zijn taak noodzakelijk is.

zesde lid

Het college is als verantwoordelijke voor de bewerking in de zin van de Wbp aangewezen. Dit houdt in dat op het college op grond van die wet een aantal verplichtingen rusten.

Artikel 4.1.2

eerste lid

Het college zal de aanbieder die hem de verstrekte ondersteuning gaat leveren, in het kader van de opdrachtverlening aan die aanbieder de nodige informatie moeten verstrekken over de cliënt en de aan deze toegekende ondersteuning. Voor zover de aanbieder de ondersteuning zonder het verwerken van de persoonsgegevens niet kan leveren, is er sprake van «noodzakelijke» gegevensverwerking. Slechts de noodzakelijke persoonsgegevens mogen worden verwerkt.

Het ligt in de rede dat het college de aanbieder daartoe de beschikking zal verstrekken waarin de ondersteuning is toegekend, evenals de gegevens betreffende het daaraan voorafgaande onderzoek. Daarmee krijgt de aanbieder de beschikking over persoonsgegevens en wellicht ook over bijzondere persoonsgegevens van de cliënt. De aanbieder van de maatwerkvoorziening is daarom op grond van deze bepaling, anders dan de aanbieder van een algemene voorziening, bevoegd ook bijzondere persoonsgegevens te verwerken.

Ook tijdens de levering van de ondersteuning zal de aanbieder de beschikking kunnen krijgen over persoonsgegevens van de cliënt of zijn mantelzorger. Voor zover de aanbieder deze persoonsgegevens nodig heeft om zijn taken naar behoren te kunnen uitvoeren, en dit omvat ook het afleggen van verantwoording aan het college, het leveren van gegevens aan het CAK ten behoeve van het opleggen van bijdragen en het leveren van gegevens aan het college ten behoeve van periodieke herijking van de ondersteuning, geeft dit artikel hem de bevoegdheid daartoe.

De bepaling geldt ook voor de persoon of organisatie bij wie de cliënt met een pgb zelf ondersteuning heeft ingekocht. Deze persoon of organisatie zal in beginsel van de cliënt zelf de benodigde informatie over de te leveren ondersteuning ontvangen. Aangezien het pgb voor de cliënt een trekkingsrecht inhoudt, zal de persoon of organisatie zich voor betaling voor de overeengekomen ondersteuning moeten wenden tot de SVB en zal hij daartoe de SVB de benodigde gegevens moeten verstrekken over de geleverde ondersteuning, opdat de SVB kan vaststellen of deze ten laste van het budget kan worden gebracht. Daarmee moet deze persoon of organisatie ook persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid van de cliënt, verwerken voor de uitoefening van zijn taken. Het eerste lid biedt daarvoor de basis.

Door de opsomming in het eerste lid van de taken waarvoor de aanbieder persoonsgegevens mag verwerken, is gewaarborgd dat de aanbieder of derde per situatie niet meer gegevens verwerkt dan voor zijn taak noodzakelijk is. Zo is bijvoorbeeld voorstelbaar dat de aanbieder die een woningaanpassing of een hulpmiddel levert, geen of minder bijzondere gegevens van de cliënt hoeft te verwerken dan de aanbieder die langdurig ondersteuning biedt die bestaat uit hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen.

tweede lid

Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor ieder die tot de doelgroep behoort en zonder dat daarvoor op individueel niveau nader onderzoek hoeft plaats te vinden naar de ondersteuningsbehoefte. De aanbieder zal mogelijk toch persoonsgegevens van zijn cliënten moeten verwerken, bijvoorbeeld als dat nodig is in verband met een goede ondersteuning van betrokkene (als die meermalen gebruik maakt van de voorziening of met het oog op afstemming met een aan die cliënt verstrekte maatwerkvoorziening). Ook zullen cliënten van een algemene voorziening mogelijk een bijdrage verschuldigd zijn, welk in dat geval door de aanbieder wordt geïnd. Denkbaar is voorts dat sommige cliënten, aan wie door de gemeente een recht op korting op de bijdrage is verleend, een lager bedrag aan bijdrage betalen. De aanbieder zal ten behoeve van verantwoording bij de gemeente mogelijk een registratie van geïnde bijdragen en toegepaste kortingen moeten bijhouden. Daartoe zal de aanbieder van een algemene voorziening derhalve basale persoonsgegevens moeten verwerken, die in het algemeen beperkt zullen kunnen blijven tot naam en het adres en eventueel gegevens met betrekking tot de toegepaste korting.

De bepaling voorziet niet in de bevoegdheid tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens. Dat staat er niet aan in de weg dat de aanbieder van een algemene voorziening, als dat toch noodzakelijk wordt geacht, bijzondere gegevens mag verwerken indien de cliënt daarvoor ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven. Door de opsomming van de taken waarvoor de aanbieder persoonsgegevens mag verwerken, is gewaarborgd dat de aanbieder per situatie niet meer gegevens verwerkt dan voor zijn taak noodzakelijk is.

Artikel 4.1.3

Het CAK is in het wetsvoorstel belast met het opleggen en vaststellen van bijdragen die de cliënt, en onder omstandigheden de ouders, moeten betalen. Daartoe zal het CAK, naast de naam, het adres en het bsn van de cliënt en zijn echtgenoot of kind, onvermijdelijk de beschikking moeten krijgen over gegevens betreffende de geleverde ondersteuning – en daarmee over persoonsgegevens omtrent de gezondheid – voor zover die relevant zijn om de hoogte van de bijdrage vast te stellen of anticumulatie met andere eigen bijdragen te voorkomen. Daarbij zal het mede van de keuzen van de gemeente inzake de vormen van ondersteuning waarvoor een bijdrage wordt geheven en de inrichting daarvan afhangen welke gegevens verwerkt moeten worden. Als het gaat om een woningaanpassing zal het CAK over minder specifieke gegevens hoeven te beschikken dan wanneer het gaat over enige vorm van begeleiding of verzorging die ertoe strekt iemand te ondersteunen in zijn zelfredzaamheid of maatschappelijk participeren.

Daarnaast zal het CAK van de Belastingdienst persoonsgegevens ontvangen omtrent het inkomen en vermogen van betrokkenen.

Het eerste lid maakt het CAK bevoegd tot het verwerken van de gegevens die voor het uitvoeren van zijn taken (vaststelling en innig van bijdragen) noodzakelijk zijn.

Gemeenten zijn bevoegd de bijdragen voor opvang zelf vast te stellen en innen dan wel daarvoor een andere instantie aan te wijzen. Ook die andere instantie is daarom in het eerste lid bevoegd gemaakt de daarvoor noodzakelijke persoonsgegevens te verwerken; het gaat, zij het beperkt tot verstrekte opvang, om dezelfde gegevens als het CAK mag verwerken. De gemeente moet ervoor zorgen dat het CAK – ten behoeve van het voorkomen van cumulatie van bijdragen – op de hoogte wordt gesteld van door de andere instantie opgelegde bijdragen; de instantie is derhalve ook bevoegd persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van het voldoen aan deze verplichting van de gemeente.

Het CAK respectievelijk de andere instantie is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Artikel 4.1.4

Het wetsvoorstel bepaalt dat de SVB voor de gemeente de betaling van geleverde ondersteuning ten laste van verstrekte budgetten uitvoert. Het is onvermijdelijk dat de SVB door het uitvoeren van die taak de beschikking krijgt over de aan een cliënt geleverde ondersteuning en daarmee over persoonsgegevens betreffende de gezondheid. Daarom geeft dit artikel de SVB de bevoegdheid tot het verwerken daarvan.

De SVB is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Artikel 4.1.5

eerste lid

Omdat toezichthoudende ambtenaren bij aanbieders en bij cliënten toezicht houden op de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en zowel de aanbieder als de cliënt gehouden zijn medewerking te verlenen aan het uitvoeren van het toezicht, is het onvermijdelijk dat de toezichthoudende ambtenaren de beschikking krijgen over persoonsgegevens van de cliënt; dit omvat noodzakelijkerwijs ook gegevens omtrent de ondersteuning die aan de cliënt wordt verleend en daarmee derhalve ook persoonsgegevens omtrent diens gezondheid.

Voorts is een gevolg van het toezicht dat de toezichthoudende ambtenaren uitvoeren naar aanleiding van de op grond van artikel 3.3 verplichte meldingen van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening, dat die ambtenaren ook komen te beschikken over (bijzondere) persoonsgegevens van de aanbieder en diens medewerkers (bijvoorbeeld over seksueel misbruik).

Het eerste lid geeft hen de bevoegdheid deze gegevens te verwerken.

Het is in beginsel niet noodzakelijk dat de persoonsgegevens waarover de toezichthoudende ambtenaren bij de uitoefening van hun taken de beschikking krijgen, aan het college worden verstrekt; dat lijdt slechts uitzondering voor zover het college de beschikking over die gegevens moet hebben om handhavingsmaatregelen jegens de aanbieder of de cliënt te kunnen nemen.

Dit artikel regelt voor welke doelen de toezichthoudende ambtenaren persoonsgegevens mogen verwerken. De toezichthoudende ambtenaren bepalen binnen de kaders van dit artikel in hoge mate zelf welke persoonsgegevens worden verwerkt en met welke middelen dat gebeurt; bovendien zullen deze gegevens slechts in een beperkte categorie van gevallen aan het college of anderen beschikbaar mogen worden gesteld. Daarom is ervoor gekozen de toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen als verantwoordelijke voor de verwerking van deze gegevens.

Artikel 4.1.6

Het SHG heeft tot taak te fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld (artikel 2.2.5, tweede en derde lid). De verwerking van persoonsgegevens betreft de registratie van meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld, zodat het SHG ook daadwerkelijk als meldpunt kan fungeren. Vervolgens dient het SHG te beoordelen of de melding aanleiding vormt om een andere instantie in te schakelen en welke instantie in dat geval het beste is. Ook daarvoor kan het nodig zijn persoonsgegevens te verwerken. Wanneer ten slotte daadwerkelijk passende hulp ingeschakeld wordt, bijvoorbeeld door een hulpverlenende instantie in contact te brengen met een slachtoffer, zullen ook daartoe persoonsgegevens verwerkt worden.

Afhankelijk van de aard van het huiselijke geweld zal het SHG ook de beschikking kunnen krijgen over bijzondere persoonsgegevens van het slachtoffer van dit huiselijke geweld, van de vermoedelijke dader daarvan en basale persoonsgegevens van de melder (betreffende de gezondheid en het seksuele leven).

Gelet op de aard van de situatie, is daarbij niet uit te sluiten dat het SHG aldus gegevens onder zich krijgt waaruit valt af te leiden welke ondersteuning iemand ontvangt, en daarmee beschikt over persoonsgegevens betreffende de gezondheid.

Dit artikel geeft het SHG de bevoegdheid die (bijzondere) persoonsgegevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taken, hetgeen wil zeggen dat uit de melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid. De verwerking van dergelijke bijzondere persoonsgegevens is slechts mogelijk als uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid. Wanneer daarvan geen sprake is, kan het SHG de melding nog wel registreren, maar is het niet toegestaan om daarbij bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Het SHG is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Dit artikel regelt voor welke doelen het SHG persoonsgegevens mag verwerken. Het SHG bepaalt binnen de kaders van dit artikel in hoge mate zelf welke persoonsgegevens worden verwerkt en met welke middelen dat gebeurt; bovendien zullen deze gegevens slechts in een beperkte categorie van gevallen aan anderen beschikbaar mogen worden gesteld. Daarom is ervoor gekozen het SHG aan te wijzen als verantwoordelijke voor de verwerking van deze gegevens.

Artikel 4.1.7

eerste lid

De cliënt heeft recht op inzage in zijn persoonsgegevens. Daarbij hoeft de cliënt niet aan te geven waarom hij inzage wil. De verantwoordelijke voor de verwerking moet de cliënt op een duidelijke en begrijpelijke manier informeren of en zo ja, welke persoonsgegevens worden gebruikt, wat het doel is van het gebruik van deze persoonsgegevens en aan wie de persoonsgegevens eventueel zijn verstrekt. Ook moet de cliënt kunnen worden geïnformeerd over de herkomst van de gegevens. De verantwoordelijke kan weigeren aan een verzoek om inzage te voldoen als dat bijvoorbeeld noodzakelijk is in het belang van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

tweede lid

Op basis van de inzage in zijn gegevens kan de cliënt de verantwoordelijke verzoeken de persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Dat kan als de persoonsgegevens die gebruikt worden door de verantwoordelijke feitelijk onjuist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn voor het doel of de doeleinden van de verwerking.

Artikel 4.1.8

Ter waarborging van de bescherming van persoonsgegevens is het wenselijk een termijn te stellen voor het bewaren van deze gegevens. Aangesloten is bij de termijn die ingevolge artikel 4.3.4.

Artikel 4.1.9

Met hetzelfde doel als geldt voor artikel 4.1.8 voorziet artikel 4.1.9 in een regeling, vergelijkbaar met die van artikel 4.3.5, inzake het vernietigen van persoonsgegevens als betrokkene daarom vraagt.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

Deze paragraaf regelt een onderdeel van het verwerken van persoonsgegevens, te weten: het verstrekken van (bijzondere) persoonsgegevens tussen de verschillende actoren onderling.

Hiervoor is beschreven dat de cliënt in het kader van het onderzoek de benodigde gegevens merendeels zelf verstrekt en daarmee met verwerking heeft ingestemd, en dat voorts gegevens uit andere bronnen kunnen worden verwerkt als de cliënt daarvoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven.

Voor een goede uitvoering van het wetsvoorstel is gegevensverstrekking tussen de actoren die bij die uitvoering een rol toekomt, noodzakelijk. Het gaat om verstrekking door:

  • het college aan een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren;

  • een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert (en derden die ten laste van een pgb ondersteuning leveren), aan het college, het CAK en een andere instantie in het kader van de uitvoering van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5, de Sociale verzekeringsbank en de toezichthoudende ambtenaren;

  • de rijksbelastingdienst aan het college, het CAK en de andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid;

  • het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank en de toezichthoudende ambtenaren aan het college onderscheidenlijk de Minister.

Met het oog op een goede uitvoering van het wetsvoorstel is het ook van belang dat het college de persoonsgegevens die aan hem zijn verstrekt voor andere doelen (vgl. artikel 4.1.1, vierde lid), mag verstrekken aan een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren. Dit betreft de gegevens, die het college heeft verkregen ten behoeve van zijn taken ingevolge de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, en die het college met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene mag verwerken voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van zijn taken op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning.

Dit geldt ook voor de persoonsgegevens, op grond van artikel 4.2.5, eerste lid, verkregen van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, die het college met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene op grond van artikel 4.1.1, vijfde lid, mag verwerken voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van zijn taken op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning.

Tot slot is het met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening aan cliënten van belang dat de zorgverzekeraars en zorgaanbieders in voorkomend geval voor de goede uitvoering van hun taken ook kunnen beschikken over persoonsgegevens die het college heeft verwerkt ten behoeve van de maatschappelijke ondersteuning, doch uitsluitend voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend.

Artikel 4.2.1

eerste lid

In artikel 4.2.1 is bepaald dat het college persoonsgegevens die het college mag verwerken op grond van artikel 4.1.1, ook mag verstrekken aan andere actoren (tweede lid), voor zover deze die gegevens nodig hebben om hun taken in het kader van het wetsvoorstel goed uit te voeren; per actor is steeds aangegeven voor welke taak de verstrekking kan plaatsvinden.

Met het oog op de inzichtelijkheid zijn in het eerste lid drie categorieën onderscheiden, hoewel het in alle gevallen gaat om gegevens die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taken die het wetsvoorstel het college opdraagt.

In onderdeel a gaat het om de gegevens die het college voornamelijk heeft verkregen van de cliënt zelf in het kader van het onderzoek dat voorafgaat aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening; daarnaast gaat het om persoonsgegevens die het college heeft verkregen bij de uitvoering van specifieke taken, aangeduid door vermelding van de artikelen van het wetsvoorstel waarin die taken zijn neergelegd.

In onderdeel b gaat het om de gegevens waarover het college beschikt uit hoofde van zijn andere taken in het sociale domein (dus voor een ander doel) en die het college slechts met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene mag gebruiken voor zijn taken in het kader van dit wetsvoorstel.

In onderdeel c gaat het om gegevens uit de sfeer van de zorgverzekering en de AWBZ-zorg die het college slechts met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene kan verkrijgen en mag gebruiken voor zijn taken in het kader van dit wetsvoorstel.

tweede lid

In het tweede lid is limitatief geregeld aan welke actoren het college de in het eerste lid bedoelde gegevens mag verstrekken; per actor is steeds aangegeven voor welke taak de verstrekking kan plaatsvinden.

Dit zijn aanbieders van maatwerkvoorzieningen, het CAK, de SVB en toezichthoudende ambtenaren. In alle gevallen is de verstrekking geclausuleerd tot die persoonsgegevens die de ontvangende instantie nodig heeft om haar taken goed te kunnen uitoefenen.

Als het college beslist dat aan iemand een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, is het college verplicht ervoor te zorgen dat de daartoe behorende ondersteuning aan die cliënt wordt geleverd. Daartoe zal het college veelal overeenkomsten hebben gesloten met aanbieders die deze ondersteuning kunnen leveren. Om zijn verplichtingen na te kunnen komen, zal het college de benodigde persoonsgegevens aan de aanbieder moeten kunnen verstrekken. Voor zover dat noodzakelijk is om de aanbieder in staat te stellen zijn werk goed te doen, zullen daarbij ook persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen worden verstrekt.

In het algemeen zal tijdens het onderzoek dat aan de verstrekking van een maatwerkvoorziening voorafgaat, met de cliënt worden gesproken over de aanbieder waarnaar zijn voorkeur uitgaat; daarbij zal hem ook kunnen worden medegedeeld dat het college deze aanbieder daartoe de nodige gegevens zal moeten verstrekken.

Ook persoonsgegevens over de mantelzorger (naam, adres, gegevens over de aard en omvang van de inzet, evenals de beschikbaarheid van de mantelzorger) zullen voor de aanbieder van belang zijn.

Indien in het gezin van de cliënt sprake is van problematiek waarop de Jeugdwet ziet en kennis daarvan voor de aanbieder relevant is voor het verlenen van de maatwerkvoorziening, kan het college ook daarop betrekking hebbende persoonsgegevens aan de aanbieder verstrekken (voor zover betrokkene daarvoor ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven).

Hetzelfde geldt voor persoonsgegevens omtrent zorg die de cliënt ontvangt op grond van zijn zorgverzekering. Omdat niet meer gegevens mogen worden verstrekt dan noodzakelijk is, gaat het veelal om zogenaamde «dat»-gegevens vanuit de zorgverzekeraar: «dat» iemand ook verpleging of hulpmiddelen ontvangt. Tijdens het onderzoek kan het college met de cliënt bespreken dat in dat specifieke geval dergelijke gegevens noodzakelijk zijn om aan de aanbieder te verstrekken en zijn toestemming daarvoor vragen. De aard van de gezondheidproblemen op basis waarvan de zorgverzekeraar bepaalde zorg verstrekt, wordt alleen via het college – en alleen met toestemming – uitgewisseld indien dat noodzakelijk is voor de aanbieder om zijn werk goed (kwalitatief en effectief) te doen.

Voor het CAK, dat de bijdrage moet vaststellen, zal het gaan om persoonsgegevens van de cliënt en zijn echtgenoot om vast te stellen om welke cliënt het gaat (bsn, contactgegevens), de geleverde maatwerkvoorziening, de aanbieder (AGB code), kostprijs en de start en beëindiging van de maatwerkvoorziening.

Voor de SVB zal het gaan om gegevens voor de identificatie van de cliënt, de maatschappelijke ondersteuning waarvoor het pgb is verstrekt (omvang, duur en hoogte van het pgb).

De toezichthoudende ambtenaren hebben bij het uitoefenen van toezicht op de aanbieder mogelijk persoonsgegevens nodig over de maatwerkvoorziening die de cliënt ontvangt en de grondslag voor het verstrekken van die maatwerkvoorziening; indien de toezichthouder contact wil opnemen met de cliënt, heeft hij behoefte aan de contactgegevens van de cliënt.

Artikel 4.2.2

De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, moet aan het college verantwoording afleggen mede met het oog op de betaling voor zijn diensten. Daartoe kan het noodzakelijk zijn dat een beperkte set persoonsgegevens omtrent de cliënten aan wie hij ondersteuning heeft geleverd, aan het college worden verstrekt (bsn en contactgegevens en geboden ondersteuning).

Ook in verband met de verplichting voor het college om periodiek te toetsen of de verleende ondersteuning nog adequaat is, kan het nodig zijn dat de aanbieder aan het college persoonsgegevens verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat de aanbieder constateert dat somatische en psychogeriatrische klachten dusdanig verergeren dat de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is en eventueel zelfs een aanvraag voor de langdurige intramurale zorg nodig is.

De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert (en een derde die ten laste van een pgb ondersteuning levert), moet ten behoeve van de vaststelling en inning van bijdragen aan het college en het CAK kosteloos de persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, verstrekken die daarvoor noodzakelijk zijn. Daarvoor zijn in elk geval gegevens betreffende de geleverde ondersteuning noodzakelijk – en daarmee ook persoonsgegevens omtrent de gezondheid. Daarnaast gaat het ook om gegevens met betrekking tot de kostprijs van de geleverde ondersteuning en de identificatiegegevens van de cliënt.

Voor cliënten met een pgb creëert dit artikel de basis voor de derde die ten laste van een pgb ondersteuning levert, om persoonsgegevens over die cliënten te verstrekken aan de Sociale verzekeringsbank. Daarbij gaat het met name om identificatiegegevens van de cliënt, gegevens over de geleverde ondersteuning en daarmee ook om persoonsgegevens omtrent de gezondheid.

Omdat de maatwerkvoorziening door de aanbieder namens het college aan de cliënt wordt geleverd (in opdracht van het college) en de toezichthoudende ambtenaren ten behoeve van het college toezien op de geleverde kwaliteit, wordt de aanbieder de verplichting opgelegd om desgevraagd de persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid aan het college en de toezichthouders te verstrekken die deze nodig hebben om hun taken goed te kunnen uitoefenen.

Ook zijn de aanbieders op grond van dit artikel bevoegd uit eigen beweging gegevens aan het college en de toezichthouder te verstrekken als dat noodzakelijk is voor hun taken.

Artikel 4.2.3

Het CAK moet ten behoeve van het vaststellen en innen van inkomensafhankelijke bijdragen kunnen beschikken over de inkomensgegevens van de cliënt en zijn echtgenoot, of in voorkomend geval diens ouders. Dit artikel legt vast dat de Belastingdienst bevoegd en verplicht is daartoe de vereiste persoonsgegevens – op basis van het bsn – aan het college en het CAK te verstrekken. De rijksbelastingdienst verstrekt louter de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de bijdrageregeling.

Artikel 4.2.4

Dit artikel verplicht de actoren die een rol spelen bij de uitvoering van deze wet (CAK, SVB, toezichthoudende ambtenaren) desgevraagd de persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, aan het college te verstrekken, voor zover het college die gegevens nodig heeft voor de uitvoering van de taken op grond van deze wet. Zij mogen dit ook uit eigen beweging doen.

Voor het CAK en de SVB kan het gaan om (vermoedens van) fraude of misbruik.

Voor toezichthoudende ambtenaren kan het gaan om informatie die aanleiding geeft tot heroverweging van de verstrekte maatwerkvoorziening of het verstrekte pgb (bijvoorbeeld wanneer de problematiek op basis waarvan de beschikking is vastgesteld niet meer aanwezig lijkt te zijn); het kan ook gaan om informatie die kan leiden tot handhavingsbeslissingen van het college.

De bepaling voorziet ook in de mogelijkheid en verplichting om in voorkomend geval aan de Minister persoonsgegevens te verstrekken ten behoeve van de uitvoering van zijn taak. Gelet op de taak die de Minister in het kader van het wetsvoorstel heeft (de algemene taak om de werkzaamheid van het wetsvoorstel te bewaken, zal hiervan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.

Artikel 4.2.5

eerste lid

De artikelen 2.1.2, vierde lid, 2.3.2, tweede lid onder e, en 2.3.5, vijfde lid, geven nadrukkelijk een opdracht aan het college om zorg te dragen voor integrale dienstverlening. Het is van belang dat er een verbinding tot stand komt tussen de zorg die iemand ontvangt op grond van zijn zorgverzekering en de ondersteuning waaraan hij in aansluiting of in aanvulling daarop behoefte heeft. Het is in die gevallen wenselijk dat het college bij zijn onderzoek van de ondersteuningsbehoefte gebruik kan maken van gegevens omtrent de zorg die betrokkene ontvangt.

In verband daarmee bepaalt het eerste lid dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders in de zin van de Zorgverzekeringswet aan het college persoonsgegevens mogen en moeten verstrekken van verzekerden die zorg ontvangen; die verstrekking is echter alleen mogelijk indien betrokkene daarvoor ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven.

Het kan zowel gaan om verzekerden die in aanvulling op die zorg behoefte zouden kunnen hebben aan ondersteuning door het college (bijvoorbeeld iemand die naast revalidatie na ziekenhuisopname ook vervoer of huishoudelijke ondersteuning nodig heeft om te kunnen blijven participeren) als om verzekerden die in aansluiting op de ontvangen zorg behoefte zouden kunnen hebben aan ondersteuning door het college (bijvoorbeeld iemand die is uitbehandeld bij de psychiater maar nog wel een vorm van begeleiding nodig heeft).

De bepaling maakt het mogelijk dat het college vroegtijdig op de hoogte is van de mogelijke behoefte aan ondersteuning. Daarom is het in het algemeen voldoende dat contactgegevens worden verstrekt of dat het college via een «hit no hit systeem» kan inzien dat een cliënt bij het college ook zorg ontvangt op grond van zijn zorgverzekering. Indien dat voor een goede ondersteuning echter noodzakelijk is en betrokkene daarvoor toestemming heeft gegeven, kunnen ook andere gegevens worden uitgewisseld.

tweede lid

Omgekeerd is denkbaar dat uit het onderzoek van de ondersteuningsbehoefte door het college naar voren komt dat betrokkene is aangewezen op zorg die verzekerd is op grond van de Zvw. In dat geval mag en moet (desgevraagd) het college op grond van dit artikel contactgegevens aan de zorgverzekeraar of een zorgaanbieder verstrekken. Dit heeft ten doel dat de zorgverlening door de zorgverzekeraar of zorgaanbieder en de ondersteuning door de gemeente zoveel mogelijk op elkaar kunnen worden afgestemd, zodat de cliënt zo min mogelijk last ondervindt van het feit dat hij is aangewezen op zorg en ondersteuning uit twee verschillende systemen.

derde lid

In het derde lid is op vergelijkbare wijze als in het eerste lid mogelijk gemaakt dat het college, met ondubbelzinnige toestemming van betrokkene, de beschikking krijgt over persoonsgegevens waarover het indicatieorgaan in het kader van de AWBZ beschikt. Dat maakt het mogelijk dat het college bij het beoordelen van de ondersteuningsbehoefte van betrokkene rekening kan houden met de zorg die deze eventueel op grond van de AWBZ heeft ontvangen.

Artikel 4.2.6

Deze bepaling stelt buiten twijfel dat personen die aan een beroepsgeheim zijn gebonden, bevoegd zijn om uit eigen beweging of op verzoek persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en het seksuele leven, aan het SHG te verstrekken voor zover het SHG die gegevens nodig heeft om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Het kan dan gaan om persoonsgegevens van het «slachtoffer», maar ook over persoonsgegevens van de «dader» of andere betrokken personen. Het vragen van toestemming aan betrokkene voor het verstrekken van persoonsgegevens aan het SHG zal soms uit een oogpunt van veiligheid of onderzoek niet aangewezen zijn. De verstrekking kan daarom ook plaatsvinden zonder toestemming van betrokkene.

Diverse professionals hebben een geheimhoudingsplicht of een beroepsgeheim ten opzichte van hun cliënten. Het beroepsgeheim is voor een aantal beroepsgroepen in een wettelijke bepaling opgenomen, maar kan ook direct voortvloeien uit een overeenkomst, een maatschappelijke norm of uit beroepscodes. Het beroepsgeheim bevordert de noodzakelijke vertrouwelijke band met een cliënt. Hierbij wordt opgemerkt dat schending van het beroepsgeheim kan leiden tot strafrechtelijke vervolging ingevolge artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien kan de benadeelde partij in een civielrechtelijke procedure schadevergoeding vorderen, indien de schending leidt tot benadeling van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon waarop de op onrechtmatige wijze bekendgemaakte gegevens betrekking hebben. Ook is bij beoefenaren van sommige beroepen een tuchtrechtelijke vervolging mogelijk.

Toch kan bij (een vermoeden van) huiselijk geweld een dilemma ontstaan waarbij de geheimhoudingsplicht in het nadeel van de cliënt gaat werken. Daarom geeft deze bepaling aan professionals het recht om inlichtingen te verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden van huiselijk geweld te onderzoeken. Dit betekent onder meer dat professionals met een geheimhoudingsplicht het recht hebben om een situatie van huiselijk geweld bij het SHG te melden (meldrecht). Ook wanneer een professional een redelijk vermoeden heeft van een dergelijke situatie, heeft hij op grond van deze bepaling een meldrecht. Voor deze melding hebben zij derhalve geen toestemming nodig van de betrokkene(n).

In de bepaling is sprake van «desgevraagd of uit eigen beweging». Met de woorden «uit eigen beweging» wordt gedoeld op de situatie waarin een professional op eigen initiatief contact opneemt met een SHG om een melding te doen van huiselijk geweld of vermoedens daarvan.

«Desgevraagd» is aan de orde indien het SHG naar aanleiding van een melding contact opneemt met een professional en informeert naar diens betrokkenheid bij de melder of de gemelde persoon. Voor het uitvoeren van zijn taken is het voor het steunpunt noodzakelijk om gegevens te kunnen verzamelen uit de omgeving van het (vermoedelijke) slachtoffer. De professional krijgt daarom het recht om desnoods met doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht aan het steunpunt inlichtingen te verschaffen.

Voor het uitoefenen van het in dit artikel geregelde recht, moet worden beoordeeld of het verstrekken van inlichtingen noodzakelijk is om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden van huiselijk geweld te onderzoeken. Bij de uitoefening van dit recht heeft de professional beoordelingsvrijheid. De moeilijke afweging tussen het recht van spreken en het recht om te zwijgen zal hij moeten kunnen verantwoorden. Het is dan ook begrijpelijk dat professionals in beginsel terughoudend omgaan met het hen toegekende meldrecht. Maar zodra een professional te maken krijgt met signalen van huiselijk geweld, zal hij gesteld worden voor de paradox dat de geheimhoudingsplicht juist in het nadeel van een cliënt dreigt te werken. Juist gezien dit dilemma zal een meldcode behulpzaam zijn bij de te maken afwegingen.

Artikel 4.2.7

Gegevensverwerking, waaronder begrepen -verstrekking, is van groot belang voor de goede uitvoering van de wet. Tegelijk is het van belang dat de bevoegdheid en verplichting om persoonsgegevens te verwerken met de nodige waarborgen wordt omgeven.

De Wbp60 kent met name in de artikelen 7, 11 en 13 enkele voorschriften die daarvoor van groot belang zijn. Verwerking van persoonsgegevens wordt met die bepalingen gebonden aan de eis dat dit slechts gebeurt voor een welomschreven en gerechtvaardigd doel en dat verwerking niet verder gaat dan noodzakelijk en proportioneel is; ook moeten maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn. Voorts is adequate beveiliging noodzakelijk. Het eerste lid regelt daarom eisen worden gesteld aan de wijze van gegevensverwerking, om zeker te stellen dat naleving zal plaatsvinden van de artikelen 11, tweede lid, en 13 van de Wbp. Ook is wenselijk dat technische standaarden voor de gegevensverstrekking worden vastgesteld. Tot slot is het wenselijk regels te stellen over de beveiliging van de gegevensverwerking (tweede lid).

Artikel 4.2.8

Op grond van de Wbp is een SHG verplicht de persoonsgegevens die hij verwerkt op hun juistheid te controleren. Deze controle is ook uit een oogpunt van maatschappelijke zorgvuldigheid gewenst. In het belang van de privacy dient het SHG de daartoe noodzakelijke gegevens te betrekken van de gemeentelijke basisadministraties; deze bieden een betrouwbaar kanaal voor het verzamelen van de benodigde gegevens.

eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat het college – de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de gemeentelijke basisadministratie – aan een SHG, op diens verzoek terstond de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie verstrekt die voor het SHG noodzakelijk zijn om zijn taken te vervullen. Dit betreft slechts de gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, onderdelen 1 tot en met 6, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Dit zijn gegevens over:

  • de burgerlijke staat;

  • curatele;

  • het gezag dat over de minderjarige wordt uitgeoefend;

  • de nationaliteit;

  • het verblijfsrecht van de vreemdeling;

  • de gemeente van inschrijving en het adres in die gemeente, evenals over het verblijf in Nederland en het vertrek uit Nederland.

tweede lid

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid voor het college om afwijzend te beslissen op een verzoek van een betrokkene om aan hem mede te delen of gegevens uit de basisadministratie aan het SHG zijn verstrekt. Dit is slechts toegestaan voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of een redelijk vermoeden daarvan te beëindigen. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om een (vermoedelijke) dader van huiselijk geweld. Het verstrekken van dergelijke informatie aan een dader zou dan het slachtoffer in gevaar kunnen brengen en daarom kan het college op grond van dit artikel die mededeling achterwege laten.

Artikel 4.2.9

Omdat het van belang is de vaststaat dat de ondersteuning wordt geboden aan degene die daarop aanspraak maakt, regelt dit artikel dat de cliënt zich ook jegens de aanbieder moet legitimeren.

De cliënt moet een identificatiedocument aan de aanbieder overleggen. Deze moet vervolgens de identiteit van de cliënt controleren en het bsn van de cliënt in zijn administratie opnemen. Op deze wijze wordt frauderen bij het verkrijgen van ondersteuning op grond van deze wet voorkomen.

Artikel 4.2.10

In dit artikel is de verplichting opgenomen voor het college, een aanbieder, het CAK, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren, het SHG, een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet om het bsn van een persoon te gebruiken met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die persoon betrekking hebben.

Het opnemen van het bsn in de administratie dient op zodanige wijze te geschieden, dat aan de hand van het bsn vastgesteld kan worden op welke persoon bepaalde persoonsgegevens betrekking hebben. Ook bij de uitwisseling van persoonsgegevens voor de uitvoering van de onderhavige wet gebruiken de verschillende instanties het bsn.

§ 3. Verwerking persoonsgegevens door het SHG

Artikel 4.3.1

eerste en tweede lid

Met het eerste en tweede lid van dit artikel wordt afgeweken van artikel 34, eerste lid, van de Wbp. Op grond van artikel 43 van die wet kan weliswaar onder voorwaarden de gevraagde informatie geweigerd worden. Gronden die in dat artikel genoemd worden, zijn onder andere de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten en ook de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. In aanvulling daarop wordt voorgesteld dat ook de beëindiging van een situatie van huiselijk geweld of het onderzoeken van een redelijk vermoeden daarvan een belang kan zijn op grond waarvan de gevraagde informatie geweigerd kan worden.

Een melding aan het SHG kan betrekking hebben op een situatie ten aanzien waarvan nog volledig onduidelijk is of sprake is van een mogelijk strafbaar feit, waar artikel 43, onder b, Wbp op doelt. Wel is van belang dat het SHG op dat moment de gemelde situatie in kaart kan brengen. Om te voorkomen dat een dergelijk onderzoek naar een (vermoedelijke) situatie van huiselijk geweld wordt gefrustreerd doordat betrokkenen, waaronder de (vermoedelijke) dader op de hoogte gebracht worden en in verband met de kans op represailles voor het slachtoffer, is het verstrekken van de informatie dan niet gewenst.

Ook kan het belang van de melder, maar ook derden (bijvoorbeeld huisgenoten), om anoniem te blijven een reden voor weigering zijn. Immers, door het verstrekken van de gevraagde informatie zou de identiteit van de melder of van derden kunnen worden achterhaald.

Een SHG dient als uitgangspunt een zo groot mogelijke openheid te hanteren op een zo kort mogelijke termijn. De termijn gedurende welke een SHG persoonsgegevens kan verwerken zonder medeweten en dus zonder toestemming van betrokkene, is in het eerste lid gesteld op vier weken.

Indien het noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden van huiselijk geweld te onderzoeken, bestaat de mogelijkheid deze termijn telkens met ten hoogste twee weken te verlengen. Door de termijn van twee weken zal het SHG zich steeds moeten afvragen of de geheimhouding nog steeds nodig is. Benadrukt zij dat een SHG per melding doorgaans persoonsgegevens verwerkt van verschillende personen en daarom zal rekening moeten worden gehouden met een mogelijk per betrokkene verschillend verloop van de termijn.

derde lid

Wanneer een betrokkene op eigen initiatief het SHG vraagt of gegevens die hem betreffen worden verwerkt, dient het SHG op grond van artikel 35 van de Wbp deze vraag binnen vier weken te beantwoorden. In dat antwoord moeten onder meer een volledig overzicht van de verwerkte gegevens worden opgenomen alsmede de herkomst van de gegevens. In het derde lid wordt geregeld dat mededeling over de verwerkte gegevens achterwege kan blijven voor zover dat noodzakelijk is om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

vierde lid

Evenals bij de meldingen aan het advies- en meldpunt kindermishandeling in verband met mogelijke kindermishandeling, is het van belang dat degenen die een vermoeden van huiselijk geweld melden, vooralsnog aanspraak moeten kunnen maken op anonimiteit jegens de betrokkenen. Ontbreekt deze mogelijkheid, dan bestaat de kans dat het SHG vanwege mogelijke repercussies niet zal worden benaderd, met alle risico’s op voortduring en escalatie van het huiselijk geweld van dien. Artikel 43, onderdeel e, van de Wbp biedt een grondslag om onder andere artikel 35 van die wet buiten toepassing te laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. In geval een verzoek op grond van artikel 35 Wbp afkomstig is van de (vermoedelijke) dader van huiselijk geweld, is die (vermoedelijke) dader als betrokkene aan te merken en kan de informatie over de herkomst van de gegevens (dus: informatie over de melder) alleen achterwege blijven als dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de dader of van de rechten en vrijheden van de melder. Om te voorkomen dat de informatie omtrent de identiteit van de melder na het beëindigen van het huiselijk geweld alsnog bekend moet worden gemaakt, wordt in aanvulling op artikel 43 Wbp bepaald dat bij amvb regels kunnen worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of een vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Deze bepaling komt overeen met artikel 13, zevende lid, van de Wjz, welk artikellid thans is uitgewerkt in artikel 55 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

Artikel 4.3.2

eerste lid

Degene ten aanzien van wie een SHG beschikt over gegevens, in welke vorm dan ook, heeft in beginsel het recht om deze op verzoek zo spoedig mogelijk in te zien of daarvan een afschrift te ontvangen.

tweede lid

Omdat bij huiselijk geweld ook kinderen betrokken kunnen zijn, wordt in het tweede lid voorzien in een regeling die overeenkomt met de bepalingen van de Wet op de jeugdzorg ter zake.

Inlichtingen over een jeugdige dan wel inzage in of afschrift van bescheiden die de jeugdige betreffen, kunnen aan de jeugdige zelf worden geweigerd op grond van het tweede lid.

derde lid

In beginsel hebben ook wettelijke vertegenwoordigers recht op inlichtingen over, inzage in en afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Maar hierop wordt een uitzondering gemaakt voor die gevallen waarin door de uitoefening van dat recht het belang van de jeugdige kan worden geschaad, dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken van het SHG of om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

Het op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger verstrekken van inlichtingen over de jeugdige dan wel verlenen van inzage in bescheiden van de jeugdige, zou bijvoorbeeld met zich kunnen meebrengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige onttrekt aan verdere hulpverlening. Ook zijn er situaties denkbaar dat de wettelijke vertegenwoordiger aan de jeugdige fysiek of psychisch schade toebrengt, nadat inlichtingen zijn of inzage in bescheiden is gegeven. Natuurlijk zullen, zodra de dreiging voor de jeugdige is geweken, aan de wettelijke vertegenwoordiger (alsnog) in alle openheid inlichtingen over de jeugdige worden verstrekt dan wel inzage in of afschrift van bescheiden worden gegeven.

vierde lid

Het vierde lid maakt een voorbehoud voor zover door het verstrekken van inlichtingen of inzage persoonlijke levenssfeer van een ander dan betrokkene zou worden geschaad dan wel de uitoefening van de taken van het SHG in gevaar zou komen.

vijfde lid

Voor het verstrekken van afschriften kan een vergoeding worden gevraagd.

Artikel 4.3.3

eerste lid

Ingevolge het eerste lid mag een SHG aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over, inzage in of afschrift van bescheiden met betrekking tot de betrokkene verstrekken, dan met toestemming van die betrokkene.

tweede lid

In beginsel geldt hier de algemene norm van artikel 5 van de Wbp, die bepaalt dat indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt, in plaats van de toestemming van deze jeugdige de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger is vereist.

Ook met betrekking tot het toestemmingsvereiste achten wij voor het SHG een onderscheid naar leeftijden, overeenkomstig de in artikel 4.1.8 onderscheiden categorieën, gewenst. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de regeling van artikel 7:465 (j° artikel 7:457) BW inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Daarom wordt voorgesteld dat in plaats van de toestemming van de jeugdige die van zijn wettelijke vertegenwoordiger is vereist, indien de jeugdige:

  • a. jonger is dan twaalf jaren, of

  • b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

derde lid

Het derde lid beoogt te voorkomen dat de bescherming van de bescheiden van de betrokkene de uitvoering van de taken van het SHG frustreert.

Artikel 4.3.4

Met de artikelen 4.3.4 en 4.3.5 wordt inzake het bewaren en vernietigen van bescheiden aangesloten bij de bepalingen inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst, in het bijzonder de artikelen 7:454, derde lid, en 7:455 Burgerlijk Wetboek (BW), en de bepalingen in de Wet op de jeugdzorg (de artikelen 55 en 56). Hierdoor komen de termijnen voor bewaren en vernietigen overeen met de termijnen waaraan bijvoorbeeld betrokken zorgaanbieders zich dienen te houden.

Een SHG dient de (bijzondere) persoonsgegevens waarover het in het kader van zijn taken beschikt, voor een periode van vijftien jaar te bewaren. Als het noodzakelijk is voor het uitvoeren van zijn taak, dienen de gegevens langer bewaard te worden.

Artikel 4.3.5

Tegenover de bewaarplicht staat het vernietigingsrecht. Overeenkomstig de bepalingen over de geneeskundige behandelingsovereenkomst in het BW, wordt hier bepaald dat een SHG de door hem bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben, vernietigt. Op grond van het tweede lid kan vernietiging achterwege blijven, als met het bewaren een aanmerkelijk belang van een ander dan de verzoeker gediend is of als een wettelijke bepaling zich tegen vernietiging verzet.

Het voorgestelde derde lid bepaalt dat het recht vernietiging te vragen niet toekomt aan personen jonger dan twaalf jaar en aan personen die ouder zijn dan twaalf jaar, maar niet in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Dit sluit aan bij de regeling van het inzagerecht. Op grond van het vierde lid kan in zulke gevallen het verzoek door de wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

Een SHG zal met meldingen te maken krijgen die na onderzoek onterecht blijken te zijn. In de werkwijze zal aan dit aspect aandacht moeten worden besteed. Betrokkenen dienen van de melding op de hoogte te worden gesteld, onder andere om hen in de gelegenheid te stellen vernietiging van verwerkte persoonsgegevens te vragen.

§ 4. Beleidsinformatie

Artikel 4.4.1

eerste lid

Voor cliënten die een maatwerkvoorziening ontvangen, is het van groot belang dat dit optimaal is afgestemd op hetgeen zij in ander verband aan zorg of voorzieningen ontvangen. De verschillende, naast elkaar bestaande systemen van regelgeving en financiering moeten daaraan niet verder in de weg staan dan uit de aard en vereisten van elk van die systemen voortvloeit. Met het eerste lid worden de colleges en de aanbieders verplicht met zorgverzekeraars te overleggen en afspraken te maken in het belang van een integrale dienstverlening aan hun wederzijdse cliënten; hierbij kan met name gedacht worden aan de belangrijke rol die de wijkverpleegkundige, behorende tot het aansprakenpakket van de Zvw, zal hebben als traît d’union tussen de zorgverlening ingevolge de Zvw en de maatschappelijke ondersteuning.

tweede lid

Dit lid verplicht het college en aanbieders van maatwerkvoorzieningen voorts om aan de zorgverzekeraars ook de informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de afstemming in de uitvoering, gericht op integrale dienstverlening, te realiseren. Voor de goede orde zij erop gewezen dat het in dit artikel niet gaat om persoonsgegevens, maar om – geaggregeerde – gegevens die relevant zijn voor het te voeren beleid en voor de uitvoering van beleid (zoals inkoop). Bij het verstrekken van informatie kan ook gedacht worden aan zaken als informatie over aanbieders door de gemeente worden gecontracteerd, waardoor de zorgverzekeraars in hun contracteergedrag daarmee rekening kunnen houden. Met de opneming van deze verplichting is ook verzekerd dat aanbieders bevoegd zijn persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van het samenstellen van deze geaggregeerde en gepseudonimiseerde informatie.

derde lid

Het derde lid maakt het mogelijk de overlegverplichting en de informatieverplichting voor het college en de aanbieders uit te breiden tot andere partijen dan zorgverzekeraars. Indien de noodzaak daarvoor zou blijken, kan aldus eenvoudig verdere versterking van integrale dienstverlening worden bevorderd.

vierde lid

Het moge duidelijk zijn dat standaardisatie van gegevens wenselijk is met het oog op een vorm van uitwisseling die zo weinig mogelijk administratieve lasten veroorzaakt. Met de organisaties van gemeenten en aanbieders en met zorgverzekeraars wordt overlegd over deze standaardisatie. Zo nodig kunnen de resultaten van dit overleg in een amvb worden neergelegd.

HOOFDSTUK 5. TOEZICHT EN HANDHAVING

In artikel 2.1.1 is tot uitdrukking gebracht dat de gemeente verantwoordelijk is voor het stellen van regels inzake de kwaliteit van de voorzieningen in de maatschappelijke ondersteuning. In hoofdstuk 3 zijn enkele landelijke kwaliteitseisen gesteld, waaraan aanbieders in elk geval moeten voldoen. In aansluiting bij die verantwoordelijkheidsverdeling regelt hoofdstuk 5 dat de gemeente verantwoordelijk is voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit. Daarnaast is voorzien in een vorm van landelijk toezicht op de wijze waarop de gemeentelijke toezichthouders toezicht houden.

Artikel 5.1

eerste lid

Toezicht op de naleving van regels is wenselijk en noodzakelijk. Het toezicht strekt in meer algemene zin tot het bewaken van de belangen van een goede ondersteuning en van de cliënten voor zover die belangen uitstijgen boven het belang van de individuele cliënt.

Het past bij het decentrale karakter van onderhavig wetsvoorstel om het toezicht op de naleving van de wet en de gemeentelijke regels die op basis van de wet worden gesteld, ook aan de gemeente over te laten. Het eerste lid draagt het college op om de personen aan te wijzen die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast. Deze formulering omvat niet alleen de in het wetsvoorstel neergelegde regels en de regels die in een gemeentelijke verordening zijn opgenomen, maar ook voorwaarden die het college ter voldoening aan de wettelijke regels en verordeningen mogelijk in overeenkomsten met aanbieders heeft opgenomen.

Het college is vrij in de keuze van de inrichting van het toezicht en de plaats daarvan in de gemeentelijke organisatie. De aanwijzing kan categoriaal (bijv. de ambtenaren van de dienst toezicht of van de GGD) of individueel (de heer of mevrouw x) zijn. Door deze formulering staat vast dat de met toezicht belaste personen toezichthouder zijn in de zin van de Awb (artikel 5:11) en de in die wet vastgelegde verplichtingen en bevoegdheden hebben, tenzij daarvan in het wetsvoorstel expliciet is afgeweken of daaraan in het wetsvoorstel extra bevoegdheden zijn toegevoegd.

De verplichtingen en bevoegdheden die de Awb aan toezichthouders verleent, zijn kort samengevat: legitimatieplicht (artikel 5:12), de verplichting het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen (artikel 5:13), de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen met uitzondering van een woning als de bewoner daarvoor geen toestemming heeft gegeven, apparatuur mee te nemen en zo nodig de sterke arm daarbij in te zetten (artikel 5:15), de bevoegdheid inlichtingen (artikel 5:16) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17) te vorderen, de bevoegdheid zaken te onderzoeken en monsters te nemen (artikel 5:18) en vervoermiddelen te onderzoeken (artikel 5:19). Verder is iedereen verplicht aan een toezichthouder binnen een gestelde termijn alle medewerking te verlenen die hij redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden (artikel 5:20), zij het dat daarbij een beroep kan worden gedaan op een beroepsgeheim. Het college heeft op grond van artikel 125 Gemeentewet de bevoegdheid om in voorkomende gevallen een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen.

Op de aanvullingen op en afwijkingen van de algemene regels van de Awb wordt hierna ingegaan.

tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de toezichthouder, voor zover dat noodzakelijk is voor de vervulling van zijn taak, in afwijking van artikel 5:20 Awb bevoegd is tot inzage van dossiers. Het gaat hier om dossiers zoals die met betrekking tot cliënten worden opgesteld door aanbieders die ondersteuning leveren en dossiers die het SHG opstelt met betrekking tot personen die bij een melding van huiselijk geweld zijn betrokken.

De toezichthouder zal een voornemen tot inzage moeten toetsen aan het noodzakelijkheidsvereiste en het proportionaliteitsvereiste.

Het noodzakelijkheidsvereiste brengt met zich dat de toezichthouder deze bevoegdheid tot inzage slechts heeft voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Dat wil zeggen dat de desbetreffende gegevens voor het onderzoek niet op een andere wijze verkregen kunnen worden, en voor het onderzoek niet afgezien kan worden van de desbetreffende gegevens.

Het proportionaliteitsvereiste houdt in dat de toezichthouder bij gebruik van zijn inzagerecht geen gebruik maakt van de individuele cliëntgegevens, maar aan de hand van de cliëntendossiers uitsluitend het handelen van de aanbieder beoordeelt. De toezichthouder zal voorts van zijn inzagerecht alleen gebruik mogen maken in gevallen waarin in redelijkheid niet kan worden gevergd dat vooraf om toestemming wordt gevraagd of waarin toestemming vragen niet mogelijk is. Daarvan kan sprake zijn in de volgende gevallen:

  • Bij grootschalige thematische onderzoeken. Het gaat de toezichthouder niet om de individuele cliëntgegevens als zodanig, maar om de vraag of bijvoorbeeld bepaalde protocollen/procedures zijn nageleefd. Bij dergelijke onderzoeken kan het gaan om vele dossiers die ingezien moeten worden. Deze hoeveelheid tezamen met het gegeven dat het niet om de cliëntgegevens als zodanig gaat, maakt dat de toezichthouder in deze gevallen gebruik wil maken van het inzagerecht (zonder toestemming cliënt). Het vragen van toestemming of anonimiseren van vele dossiers zou een grote administratieve toezichtslast voor de aanbieders met zich brengen. Bij gebruik maken van het inzagerecht mag het dus niet gaan om de individuele cliëntgegevens als zodanig, moet het gaan om ten minste honderden dossiers en mag er geen eenvoudiger of minder belastende mogelijkheid voorhanden zijn.

  • Bij calamiteiten als gevolg waarvan de cliënt is overleden. Voor inzage in het dossier kan dan geen toestemming meer gevraagd worden aan de cliënt. Het beroepsgeheim van een hulpverlener geldt ook na de dood van een cliënt. Nu moet de hulpverlener een belangenafweging maken om al dan niet inzage in het dossier toe te staan. Juist daar waar toezicht noodzakelijk is, namelijk indien mogelijk sprake is van fouten in de ondersteuning, creëert deze situatie een vreemd dilemma bij de hulpverlener. Om dit knelpunt op te heffen is inzagerecht van de toezichthouder zonder toestemming opgenomen.

  • Bij andere ernstige gevallen, bijvoorbeeld kindermishandeling. Daarbij ligt het niet voor de hand aan de ouders – die mogelijk dader zijn – toestemming te vragen. Indien de toezichthouder afhankelijk zou zijn van toestemming van een mogelijke dader, kan hij niet naar behoren zijn wettelijk opgelegde taken uitvoeren. Een mogelijke dader kan immers andere motieven hebben om inzage te weigeren dan die waartoe de taak van de toezichthouder zich uitstrekt: de kwaliteit van de ondersteuning.

derde lid

In talloze internationale en nationale wettelijke regels is gewaarborgd dat de informatie, waarover een hulpverlener beschikt, over personen die zich om hulp tot hem hebben gewend, geheim is. De hulpverlener heeft een zwijgplicht met betrekking tot de kennis die hij bij de uitoefening van zijn beroep heeft verkregen; deze zwijgplicht mag, tenzij er sprake is van expliciete toestemming van de cliënt, slechts doorbroken worden als daarvoor een goede, bij voorkeur wettelijke, grond bestaat. Het vierde lid legt ook aan de toezichthouder een geheimhoudingsplicht op ten aanzien van de cliëntgegevens die voor de betrokken beroepsbeoefenaar onder het beroepsgeheim vallen.

Dit betreft in de eerste plaats gegevens waarover de toezichthouder door inzage in het dossier de beschikking heeft gekregen; de geheimhoudingsverplichting heeft dan zowel betrekking op wat de toezichthouder heeft gelezen als op eventuele aantekeningen die hij heeft gemaakt. Hij moet ervoor zorgen dat deze gegevens niet bij een ander terecht komen.

De geheimhoudingsverplichting geldt ook voor gegevens die de toezichthouder door een aanbieder of beroepskracht mondeling en schriftelijk zijn verstrekt ter voldoening aan de meldplicht bij calamiteiten en geweld (artikel 3.3). In het kader van een verplichte melding van calamiteiten of geweld krijgt de toezichthouder persoonsgegevens, waaronder gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens onder zich, voor zover dat noodzakelijk is voor het onderzoeken van de melding. Daartoe behoren ook onder het beroepsgeheim van de beroepskracht vallende gegevens. De toezichthoudende ambtenaar mag deze gegevens aan niemand verstrekken. Aldus wordt voorkomen dat deze gegevens, tenzij met toestemming van de cliënt, alsnog onder ogen van derden zouden komen.

Deze geheimhoudingsplichten gelden, net als het beroepsgeheim, jegens iedereen en gaat, als het om documenten gaat, boven de Wet openbaarheid van bestuur.

Hulpverleners achten het, terecht, hun rechtsplicht te voorkomen dat dergelijke gegevens onder ogen van derden zouden kunnen komen. De terughoudendheid van de hulpverleners houdt ook verband met de vrees dat de gegevens die aan de toezichthouder verstrekken, aan de openbaarheid zullen moeten worden prijsgegeven in geval daarom met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) wordt verzocht. Zij vrezen dat de toepassing van die wet, ondanks de daarin voorziene belangenafweging en bescherming van persoonsgegevens, ertoe zal kunnen leiden dat toch gegevens naar buiten komen die voor een – wellicht beperkte – groep van betrokkenen tot de cliënt herleidbaar zijn. Het gevolg van te grote terughoudendheid bij het verstrekken van gegevens zou zijn dat de toezichthouder de zaak niet goed zou kunnen onderzoeken.

De geheimhoudingsplicht is dus van belang omdat aanbieders en beroepskrachten, zonder de zekerheid over geheimhouding van de verstrekte gegevens, ondanks de wettelijke meldplicht, te grote terughoudendheid zouden betrachten met het verstrekken van gegevens aan de toezichthouder.

Met de zinsnede «onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.3» wordt verduidelijkt dat deze geheimhoudingsplicht uitzondering lijdt voor zover de toezichthoudende ambtenaren persoonsgegevens moeten verstrekken aan het college of de Minister als die de gegevens nodig hebben om hun handhavingstaken uit te voeren.

Artikel 5.2

eerste lid

Door de Minister aan te wijzen toezichthouders zijn belast met het toezicht op het SHG. Dat is in het eerste lid vastgelegd.

Het ligt in de rede dat voor het uitoefenen van dit toezicht ambtenaren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden aangewezen.

tweede lid

Ook de door de Minister aan te wijzen toezichthouders moeten zo nodig dossiers kunnen inzien; daarom zijn de regels, neergelegd in artikel 5.1, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.

derde lid

De kennis en ervaring van de IGZ kunnen voor de gemeentelijke toezichthouders, zeker in de eerste fase na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, van grote waarde zijn. Daarom wordt in dit lid geregeld dat de IGZ de gemeentelijke toezichthouders met advies over het houden van toezicht en handhaving bijstaat.

vierde lid

Omdat het voor de Minister van belang is op de hoogte te zijn van de wijze waarop gemeenten invulling geven aan hun verantwoordelijkheden op grond van dit wetsvoorstel, is voorzien in een jaarlijkse rapportage van de IGZ over de wijze waarop de uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet door de gemeentelijke toezichthouders plaatsvindt en wat de effecten daarvan zijn op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.3

Deze bepaling voorziet in handhavingsbevoegdheden van de Minister jegens het SHG. Ook hier kan in voorkomend geval een concrete aanwijzing worden gegeven omtrent de wijze waarop het SHG de wet moet naleven. Aan een bevel bestaat geen behoefte, aangezien het SHG geen aanbieder is die ondersteuning aan cliënten levert.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikelen 6.1 en 6.2

De voorgestelde wijzigingen van artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen strekken ertoe die wet niet langer op voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning van toepassing te doen zijn. Dat hangt samen met artikel 2.1.3 van dit wetsvoorstel, waarin aan de gemeenten wordt opgedragen bij verordening regels te stellen over de medezeggenschap van cliënten in het beleid van aanbieders die de gemeente inschakelt. Het is de bedoeling deze beide artikelen in werking te doen treden met ingang van het eerste kalenderjaar na dat (2014) waarin de wet gedeeltelijk in werking treedt, derhalve per 1 januari 2015.

In een overgangsbepaling is vastgelegd dat de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wel van toepassing blijft op procedures die voordien zijn begonnen (voordat die wet niet langer van toepassing was). Met «procedures» wordt gedoeld op adviesaanvragen van de aanbieder aan de cliëntenraad en de afronding van de besluitvorming over een kwestie waarover advies is gevraagd, met inbegrip van de voorlegging van een voorgenomen besluit waarmee de cliëntenraad niet wenste in te stemmen of een geschil over de uitvoering van de wet aan de zgn. vertrouwenscommissie. Ook als de aanbieder de cliëntenraad voor het vervallen van de wet in de gelegenheid heeft gesteld een voordracht te doen voor de benoeming van een bestuurslid, is daarmee een procedure gestart die onder de overgangsbepaling valt.

Artikelen 6.3 en 6.4

De voorgestelde wijzigingen van artikel 1 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector strekken ertoe die wet niet langer op voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning van toepassing te doen zijn. Dat hangt samen met artikel 2.1.3 van dit wetsvoorstel, waarin aan de gemeenten wordt opgedragen bij verordening regels te stellen over de afhandeling van klachten van cliënten over en door aanbieders die de gemeente inschakelt. Het is de bedoeling deze beide artikelen in werking te doen treden met ingang van het eerste kalenderjaar na dat (2014) waarin de wet gedeeltelijk in werking treedt, derhalve per 1 januari 2015.

Parallel aan artikel 6.2 is in artikel 6.4 geregeld dat de Wet klachtrecht cliënten zorgsector van toepassing blijft op de afhandeling van klachten die voor het vervallen van die wet zijn ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in die wet. Dat betekent dat de klachtencommissie in de gelegenheid moet worden gesteld haar werk overeenkomstig de vastgestelde regels te verrichten en de klager moet laten weten wat haar oordeel is over de gegrondheid van de klacht. Ook moet de aanbieder daarna de klager en de klachtencommissie tijdig mededeling doen van de maatregelen die hij naar aanleiding van de klacht zal nemen.

Ook is voorzien in het van toepassing blijven van de artikelen 3 tot en met 3b van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Dat betekent dat ook is voorzien in voortzetting van het toezicht op en de handhaving van de bepalingen inzake het klachtrecht.

Artikelen 6.5 en 6.6

De voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Kwaliteitswet zorginstellingen strekt ertoe die wet niet langer op voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning van toepassing te doen zijn. Dat hangt samen met artikel 2.1.3 van dit wetsvoorstel, waarin aan de gemeenten wordt opgedragen bij verordening regels te stellen over kwaliteitseisen die worden gesteld aan aanbieders van maatschappelijke ondersteuning en hoofdstuk 3 dat kwaliteitseisen aan aanbieders stelt. Het is de bedoeling deze beide artikelen in werking te doen treden met ingang van het eerste kalenderjaar na dat (2014) waarin de wet gedeeltelijk in werking treedt, derhalve per 1 januari 2015.

De wijziging in artikel 3a van de Kwaliteitswet zorginstellingen betreft uitsluitend de wijziging van de verwijzing in dat artikel naar de «oude» Wmo door een naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Dit artikel regelt dat de artikelen 8 tot en met 10 van de Kwaliteitswet zorginstellingen van toepassing blijven op gedragingen die hebben plaatsgevonden voor het tijdstip waarop die wet niet langer van toepassing is op maatschappelijke ondersteuning. Dit betekent dat de Minister op grond van artikel 8 van die wet nog een aanwijzing (en de IGZ nog een bevel) zou kunnen geven, wanneer wordt vastgesteld dat een gedraging daartoe aanleiding geeft. Het spreekt voor zich dat van deze bevoegdheid een spaarzaam gebruik wordt gemaakt, maar aldus wordt wel voorkomen dat, waar dat ingrijpen nodig is, «lopende» handhavingszaken tussen wal en schip zouden vallen. Zo kunnen op grond van artikel 9 van de Kwaliteitswet zorginstellingen ook nog boetes worden opgelegd en kan strafvervolging plaatsvinden wegens gedragingen waarop dat artikel ziet; ook kan nog een last onder dwangsom worden opgelegd wanneer een beroepsbeoefenaar geen medewerking verleent aan de inzage van patiëntendossiers. Tot slot blijft het mogelijk dat een last onder bestuursdwang wordt opgelegd als geen gevolg wordt gegeven aan een gegeven aanwijzing of bevel.

Naar verwachting zullen er slechts enkele gevallen zijn waarin dit artikel toepassing zal krijgen.

Artikelen 6.7 tot en met 6.20

Deze puur technische wijzigingen strekken uitsluitend tot wijziging van de verwijzing in die wetten (als onderdeel van de definitie van huiselijk geweld en kindermishandeling) naar de Wmo naar de onderhavige nieuwe wet, waarin de verplichting voor aanbieders van maatschappelijke ondersteuning om een meldcode te hebben, is overgenomen.

De eveneens puur technische wijziging van de Wet op de jeugdzorg in artikel 6.19 vervangt de naam «Wmo» ook nog in twee artikelen die de relatie met het SHG regelen.

Artikel 6.21

Artikel 7.13E van het wetsvoorstel forensische zorg voorziet in een aanpassing van de Wet forensische zorg (na totstandkoming en inwerkingtreden; verder: Wfz) in verband met het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van de Wmo in verband met de gemeentelijke taken op het terrein van begeleiding61. Die wijziging, welke door de intrekking van dat wetsvoorstel overbodig is geworden en niet in werking zal treden, voorzag erin dat in de Wfz, naast de AWBZ-zorg, ook de onder de Wmo te brengen «begeleiding» onder het begrip «forensische zorg» zou blijven vallen. Anders dan met het ingetrokken wetsvoorstel het geval was, zal er na aanvaarding van dit wetsvoorstel geen sprake meer zijn van «begeleiding als bedoeld in de Wmo»; de begeleidingsactiviteiten gaan op in het begrip «maatschappelijke ondersteuning». Voorts wordt ook de persoonlijke verzorging (gedeeltelijk) en beschermd wonen onder het begrip «maatschappelijke ondersteuning» gebracht. In verband daarmee is ervoor gekozen met de onderhavige wijziging in de Wfz zelf definities van begeleiding, beschermd wonen en persoonlijke verzorging op te nemen, welke gelijk zijn aan die welke in het Besluit zorgaanspraken AWBZ staan kende, en de woorden «begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of» toe te voegen aan artikel 1.1, tweede lid, en artikel 5.2 van de Wfz.

Artikel 6.22 tot en met 6.27

De wijzigingen betreffen de vervanging van de verwijzing naar de Wmo vervangen door die naar de Wmo 2015.

Artikel 6.28

Met onderdeel A wordt geregeld dat de Wet marktordening niet van toepassing is op aanbieders die maatschappelijke ondersteuning leveren en dat de NZa derhalve ook geen regulerende of toezichthoudende bevoegdheden heeft op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Deze uitzondering is materieel slechts van belang, voor zover het betreft handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet big, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel 34 van die wet en voor zover die handelingen niet vallen onder het begrip zorg als omschreven in artikel 1, onderdeel b, onder 1°, van de Wet marktordening gezondheidszorg. Onderdeel a van het vierde lid ziet op aanbieders die de gemeente inschakelt voor het leveren van voorzieningen. Onderdeel b ziet op situaties waarin de cliënt met zijn persoonsgebonden budget zelf de tot de maatwerkvoorziening behorende ondersteuning inkoopt.

Wel blijft de NZa belast met het toezicht op de uitvoering door het CAK van de taken inzake de bijdragen voor de maatschappelijke ondersteuning. De wijziging in onderdeel B betreft louter een wijziging van de verwijzing naar de Wmo in de twee bepalingen in de wet die daarop betrekking hebben.

Artikel 6.29

In artikel 31 van de Wet werk en bijstand is geregeld dat een mantelzorgcompliment buiten beschouwing blijft bij het in kaart brengen van de bestaansmiddelen. De tekstwijziging is noodzakelijk omdat het wetsvoorstel het mantelzorgcompliment vervangt door een blijk van waardering van de gemeente.

Artikel 6.30 en 6.32

Bij de berekening van het arbeidsverleden tellen perioden waarin iemand inkomsten heeft omdat hij voor een ander werkzaamheden verricht, waarvoor die ander met gelden uit zijn pgb betaalt, in zekere mate mee. In de desbetreffende bepaling moest de verwijzing naar een pgb als bedoeld in de Wmo worden aangepast aan de nieuwe situatie.

Artikel 6.31

Artikel 16 van de Woningwet legt de eigenaar van een woning de verplichting op tot het treffen van de woningaanpassing waarvoor op grond van de Wmo een tegemoetkoming is verleend. Deze bepaling kan worden ingetrokken. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat degene die een maatwerkvoorziening ontvangt daarvoor een bijdrage moet betalen, ook indien hij niet de eigenaar van de woning is. Indien hij niet de eigenaar is, zal hij zich ervan hebben te vergewissen dat de eigenaar instemt met de aanpassing. Indien die instemming wordt verkregen, kan de gemeente (of de ontvanger van het persoonsgebonden budget) de woningaanpassing laten uitvoeren. Aan een verplichting voor de eigenaar bestaat in deze opzet geen behoefte meer.

Artikel 6.33

De wijziging van artikel 197 van Boek BW is nodig om te regelen dat voor de vaststelling van het totale bedrag waarvoor aansprakelijkheid naar burgerlijk recht zou bestaan, een aantal artikelen betreffende wettelijke aansprakelijkheid buiten de schuld van degene die de schade veroorzaakt heeft (risicoaansprakelijkheid), buiten toepassing blijven.

Artikel 6.34

De wijziging in het tweede lid van artikel 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg strekt ertoe te bewerkstelligen dat die wet niet langer op de maatschappelijke ondersteuning van toepassing is. Dat houdt verband met de keuze om de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning in dit wetsvoorstel te regelen.

De wijziging in de definitie van huiselijk geweld betreft louter een wijziging van de verwijzing naar de Wmo.

Artikel 6.35

Ook deze wijziging betreft louter een wijziging van de verwijzing naar de Wmo.

Artikel 6.36

In artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (eerste lid, onderdeel g, onder 2°) is voorzien in vrijstelling van de omzetbelasting voor bepaalde diensten die in het kader van de AWBZ worden verleend en huishoudelijke verzorging die in het kader van de Wmo wordt verleend. Met dit wetsvoorstel worden de extramurale functies persoonlijke verzorging en begeleiding uit de AWBZ geschrapt. De budgetten die hierbij horen worden toegevoegd aan het gemeentefonds. De verantwoordelijkheden behorend bij de huidige extramurale AWBZ-diensten gaan als onderdeel van het brede begrip maatschappelijke ondersteuning onderdeel uitmaken van de gemeentelijke taken ingevolge dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel kent een andere systematiek en terminologie dan de Wmo; dit wetsvoorstel kent niet langer de begrippen persoonlijke verzorging, begeleiding en huishoudelijke verzorging; in plaats daarvan heeft de gemeente tot taak personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen voorzieningen te bieden ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en participatie. Daarom moet artikel 11, eerste lid, worden gewijzigd.

De wijziging is louter van technische aard. Zij beoogt op geen enkele manier de reikwijdte van de vrijstelling van de omzetbelasting, zoals die tot nu toe op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, gold voor AWBZ-zorg en huishoudelijke verzorging in het kader van de Wmo, uit te breiden of te beperken. Tegelijk moet de formulering van de vrijstelling van diensten die in het kader van dit wetsvoorstel worden geleverd, zodanig zijn dat deze rekening houdt met en niet in de weg staat aan de beoogde innovatie van het dienstenaanbod van de gemeenten in het kader van het wetsvoorstel én een voor de belastingpraktijk uitvoerbare regeling oplevert. Om deze uitgangspunten te verenigen is flexibiliteit nodig en afstemming op de praktijk zoals deze onder dit wetsvoorstel vorm zal krijgen. Om die reden zal de exacte afbakening van de vrijstelling, rekening houdend met de genoemde vereisten en uitgangspunten, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Materieel zal aldus worden geregeld dat slechts die (delen van) diensten die worden verstrekt als voorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in dit wetsvoorstel van omzetbelasting zullen zijn vrijgesteld, die bestaan uit persoonlijke verzorging, begeleiding en huishoudelijke verzorging, waarvoor de vrijstelling van omzetbelasting tot nu toe ook gold.

HOOFDSTUK 7. INVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1

eerste lid

Het eerste lid regelt dat een aantal aanspraken ingevolge de AWBZ met ingang van 1 januari 2015 (de beoogde datum waarop de gemeenten op grond van dit wetsvoorstel verantwoordelijk zullen worden voor het verbrede takenpakket op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning) zullen vervallen. Het gaat daarbij om de aanspraken op persoonlijke verzorging en begeleiding, beide alleen voor zover die aanspraak niet tevens een aanspraak op verblijf omvat, op verblijf en begeleiding in een instelling voor beschermd wonen, op kortdurend verblijf, vervoer en doventolkzorg. Wat betreft persoonlijke verzorging, wordt daarbij, onder verwijzing naar het algemeen deel van de toelichting, opgemerkt dat artikel 7.1 slechts betrekking heeft op dat deel van de AWBZ-aanspraak op extramurale verzorging dat tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid gaat behoren; slechts dat gedeelte zal op grond van artikel 7.1 niet langer deel kunnen uitmaken van de AWBZ-aanspraken. Extramurale verzorging (al dan niet samenhangend met verpleging) voor personen met somatische aandoeningen of lichamelijke beperkingen, of mensen met dementie zal met ingang van 2015 behoren tot de aanspraken op grond van de zorgverzekering. Voor deze mensen geldt dat er doorgaans sprake is van medische problematiek. Het Besluit zorgverzekering zal daartoe worden aangepast.

De aanspraken op grond van de AWBZ zijn in die wet slechts zeer algemeen aangeduid en zijn in het Besluit zorgaanspraken AWBZ concreet omschreven. De aanspraken op de zorg die naar de gemeente wordt gedecentraliseerd en die daarom niet langer deel zal uitmaken van de wettelijke aanspraken op grond van die wet, kunnen worden geschrapt door wijziging van dat besluit.

Er is echter, net als bij de totstandkoming van de Wmo voor de huishoudelijke verzorging is geschied, voor gekozen in dit wetsvoorstel expliciet te regelen dat de zorg die onderdeel uitmaakt van de met het wetsvoorstel naar de gemeenten te decentraliseren verantwoordelijkheid, niet langer onderdeel uitmaakt van de aanspraken op grond van de AWBZ. Uiteraard zal door middel van een technische wijziging de tekst van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband hiermee ook worden zodanig aangepast dat vaststaat dat de te decentraliseren zorg niet langer behoort tot de zorg als omschreven bij of krachtens de AWBZ; dit voorkomt dat misverstanden kunnen bestaan omtrent de reikwijdte van de aanspraken. Bij gelegenheid van de wijziging van het Besluit zorgverzekering in verband met wijziging van de omschrijving van de aanspraak op extramurale verzorging in de zorgverzekering zal ook de daarmee samenhangende wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ worden gerealiseerd.

De keuze voor deze aanpak is mede ingegeven door de noodzaak te voorzien in een zorgvuldige overgangsregeling voor personen die bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zorg genieten die onder de te schrappen aanspraken valt (artikelen 7.2 tot en met 7.5).

In dit verband zij nog vermeld dat het voornemen bestaat de AWBZ met ingang van 1 januari 2015 te vervangen door een nieuwe wet (kern-AWBZ), waarin de aanspraken op langdurige intramurale zorg worden geregeld. In de kern-AWBZ zal niet langer aanspraak bestaan op de met dit artikel uit de aanspraken ingevolge de AWBZ te schrappen zorg. Artikel 7.1 behoudt echter ook dan zijn betekenis, omdat het de basis is voor de in de navolgende artikelen vervatte overgangsrechtelijke regels voor degenen die door deze wet (en de kern-AWBZ) niet langer aanspraken hebben op de in dit artikel genoemde AWBZ-zorg. Voor zover de kern-AWBZ overgangsrechtelijke regels noodzakelijk maakt voor andere groepen verzekerden, zullen die in de kern-AWBZ worden opgenomen.

De bepaling formuleert met de woorden «met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden» dat de aanspraken ingevolge de AWBZ vervallen op 1 januari 2015. In de toelichting op artikel 7.9 wordt nader ingegaan op de beoogde inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel; een belangrijk deel van de artikelen zal, met het oog op een goede voorbereiding, kort na publicatie van de wet in het Staatsblad in werking kunnen en moeten treden; met ingang van het jaar daarna moeten de gemeenten maatschappelijke ondersteuning bieden op grond van dit wetsvoorstel; de andere bepalingen treden dan in werking. Met het oog op de leesbaarheid wordt in de toelichting op dit artikel en de volgende artikelen van die beoogde inwerkingtreding uitgegaan en dus steeds gesproken over data in 2014 en 2015.

tweede lid

Tot 1 januari 2015 kunnen (en moeten) verzekerden die AWBZ-zorg wensen te krijgen (althans voor zover niet artikel 9b, vierde of vijfde lid, van de AWBZ van toepassing is), nog een indicatiebesluit aanvragen bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het CIZ moet op die aanvragen om een indicatie ook nog een besluit nemen. Dit is geregeld in het tweede lid; de bepaling brengt met zich dat het CIZ ook na 1 januari 2015 bevoegd is en verplicht blijft een besluit te nemen op aanvragen die voor 1 januari 2015 zijn gedaan. Op het merendeel van de aanvragen om een indicatiebesluit, zeker die welke een zgn. herindicatie betreffen, besluit het CIZ binnen enkele weken. Voor aanvragen die in de laatste weken van 2014 worden ingediend, zal derhalve waarschijnlijk in de eerste weken van 2015 een besluit worden genomen. Om de overgangsperiode waarin het CIZ nog besluiten neemt zoveel mogelijk te beperken, is in de bepaling vastgelegd dat het CIZ zo spoedig mogelijk een besluit moet nemen.

Voor doventolkzorg geldt niet de eis van een voorafgaand indicatiebesluit van het CIZ. Namens de verantwoordelijke zorgkantoren verstrekt Menzis per kalenderjaar aan betrokkene een besluit over het aantal uren doventolkzorg dat zij ontvangen, dat varieert afhankelijk van de vraag of het gaat om een doof of een doofblind persoon.

Artikel 7.2

Artikel 7.2 voorziet erin dat de gemeenten tijdig de nodige maatregelen kunnen treffen voor cliënten die bij de invoering van het wetsvoorstel ingevolge de AWBZ aanspraak op (de te decentraliseren) zorg hebben en die in vervolg daarop (bij het verstrijken van de toepasselijke overgangsperiode) voor hun ondersteuning aangewezen zullen zijn op een beslissing van de gemeente inzake een maatwerkvoorziening. Om de gemeenten in staat te stellen tijdig en zonder dat betrokkene zich daartoe eerst moet melden het vereiste onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van betrokkene te kunnen doen, voorziet het eerste lid in de verplichting voor de (zorgverzekeraars en) zorgkantoren en het indicatieorgaan (in het kader van de AWBZ, het CIZ) om zo spoedig mogelijk relevante gegevens over de zorgbehoefte en zorgconsumptie van betrokkene te verstrekken aan de gemeente waar hij woont. De wijze waarop deze gegevensverstrekking plaatsvindt, wordt niet geregeld; daarvoor wordt gedacht aan een centrale technische voorziening, waarlangs de gegevensverstrekking kan plaatsvinden. Hier zij aangetekend dat het in elk geval niet gaat om de overdracht van dossiers; deze blijven berusten bij degenen die de gegevens moeten verstrekken. Alleen indien het college met behulp van deze gegevens tijdig het vereiste onderzoek uitvoert, is betrokkene in staat om daarna tijdig een ondersteuningsaanvraag in te dienen (zie artikel 7.6).

De verstrekking van de informatie moet «zo spoedig mogelijk» geschieden. Dat betekent dat zo snel mogelijk na het tijdstip van inwerkingtreden van het wetsvoorstel de gegevens zullen moeten worden verstrekt van de verzekerden die op dat moment al de bedoelde zorg ontvangen of daarop aanspraak hebben. De gegevens van de verzekerden die daarna nog aanspraak op die zorg krijgen, zullen moeten worden verstrekt zo spoedig mogelijk nadat het CIZ zijn beslissing heeft genomen respectievelijk het zorgkantoor van de relevante gegevens op de hoogte is gekomen.

In het eerder genoemde wetsvoorstel begeleiding was een vergelijkbare bepaling opgenomen, zij het dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens daarin tot het CIZ werd beperkt. Het CIZ moest op grond van die bepaling eenmalig per cliënt het indicatiebesluit verstrekken waarin is vastgesteld dat de verzekerde is aangewezen op de zorg die gedecentraliseerd werd. Het indicatiebesluit bevat:

  • a. naam, adres, woonplaats, burgerservicenummer (bsn), datum besluit;

  • b. het soort zorg en het advies over de leveringsvorm van de zorg (in natura of pgb) en het aantal geïndiceerde uren zorg;

  • c. de begin- en einddatum indicatie;

  • d. of aanspraak bestaat op vervoer.

Een indicatiebesluit wordt op grond van hetgeen is bepaald in het Besluit zorgaanspraken AWBZ vastgesteld als er sprake is van een of meer met name genoemde «grondslagen». Een grondslag is een aandoening, beperking of beperking als gevolg waarvan de verzekerde op een of meerdere vormen van AWBZ-zorg kan zijn aangewezen, bijvoorbeeld verstandelijke beperking, zintuiglijke beperking. Zonder grondslag geeft het CIZ dus geen besluit af op grond van de AWBZ en is er geen toegang tot AWBZ-zorg. De grondslag geeft inzicht in de beperking van de persoon.

Om de overgang van de betrokken cliënten zo goed mogelijk te doen plaatsvinden, is inmiddels ervoor gekozen dat de colleges ook moeten kunnen beschikken over de gegevens inzake de zgn. zorgconsumptie (bij welke aanbieder neemt de cliënt welke zorg af?); deze gegevens bevinden zich bij de zorgkantoren, die in de AWBZ verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van de zorg. Om die reden is ervoor gekozen de verplichting tot het verstrekken van de gegevens aan de colleges ook op de zorgkantoren te leggen.

De voorgestelde bepaling betekent dat de gemeenten niet alleen kennis krijgen van de adresgegevens en het daarmee corresponderende bsn van betrokkene, maar ook van zogenaamde bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wbp (gezondheidsgegevens); deze betreffen o.a. de grondslag waarop betrokkene op zorg is aangewezen, de geïndiceerde en de ontvangen zorg en de afloopdatum van de indicatie.

Het tweede lid bevat een specifieke bepaling voor de doventolkzorg, welke de zorgverzekeraar dan wel het zorgkantoor verplicht de relevante gegevens aan de gemeente te verstrekken.

Artikel 7.3

eerste lid

Het wetsvoorstel houdt in dat bepaalde aanspraken ingevolge de AWBZ met ingang van 1 januari 2015 komen te vervallen (artikel 7.1). Het vervallen van deze aanspraken vindt uiteraard niet plaats zonder dat voor de betrokkenen is voorzien in een zorgvuldige en evenwichtige regeling van overgangsrecht. Daarmee wordt enerzijds gewaarborgd dat betrokkenen niet onmiddellijk met de gevolgen van de wijzigingen worden geconfronteerd, zodat zij zich kunnen voorbereiden op de komende wijzigingen, en dat op zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld voor welke ondersteuning zij in de nieuwe opzet in aanmerking komen. Anderzijds is het van belang dat de periode gedurende welke door het bestaan van een overgangsregeling twee groepen van gevallen met ongelijke rechten bestaan, zo kort mogelijk wordt gehouden.

De hoofdregel is dat personen die de in artikel 7.1, onder a, b, d en e, genoemde zorg ontvangen vanaf 1 januari 2015, gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit – maar uiterlijk tot het einde van dat jaar – recht houden op die zorg, onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren (zoals de omvang van de aanspraak, de wijze van tot gelding brengen van aanspraken en te betalen bijdragen). In de AWBZ heeft de verzekerde het recht om de zorg te betrekken bij een zorgaanbieder naar eigen keuze, met wie de zorgverzekeraar waarbij hij is ingeschreven tot dat doel een overeenkomst heeft gesloten. Ingevolge het overgangsrecht treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar; het college zal derhalve met aanbieders tot afspraken over de te leveren zorg – en het daarvoor te betalen tarief – moeten komen. Betrokkene heeft dan de keuze uit de aanbieders met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten. Uiteraard ligt het daarbij in de rede dat de gemeente voor degenen die al zorg van een zorgaanbieder ontvangen, in eerste instantie onderzoekt of met die zorgaanbieder op acceptabele voorwaarden tot een overeenkomst kan worden gekomen. Indien de gemeente met de aanbieder niet tot overeenstemming kan komen, kan dat tot gevolg hebben dat de cliënt, voor het tot gelding brengen van zijn overgangsrechtelijke aanspraak naar een andere – wel gecontracteerde – aanbieder van zijn keuze moet overstappen, net zoals dat het geval zou kunnen zijn als het zorgkantoor in het kader van de AWBZ niet langer een overeenkomst met een zorgaanbieder heeft. De formulering impliceert dat iemand die ingevolge het indicatiebesluit aanspraak heeft op meer zorg dan hij op 1 januari 2014 ontvangt, het nog niet gebruikte deel van de aanspraak desgewenst ook nog tot gelding kan brengen.

De wettelijke overgangsregeling staat er uiteraard niet aan in de weg dat het college in samenspraak met betrokkene op een eerder tijdstip onderzoekt of voor hem een nieuw ondersteuningsarrangement kan worden getroffen, dat past binnen het door de gemeente vastgestelde beleid. Indien dat proces leidt tot overeenstemming over een nieuw arrangement, treedt dat in de plaats van de overgangsrechtelijke aanspraak. Let wel, de overgangsregeling kan voor die cliënt in dat geval wel eerder eindigen, maar niet later dan volgens de hoofdregel het geval zou zijn.

tweede lid

Het tweede lid bevat een enigszins afwijkende regel voor personen die weliswaar voor de bedoelde AWBZ-zorg geïndiceerd zijn, maar hun aanspraak nog niet tot gelding hebben gebracht. De regering acht het aangewezen dat deze personen weliswaar ten volle van hun aanspraak gebruik kunnen maken, gedurende de in het eerste lid genoemde periode, maar dat zij de gemeente de gelegenheid moeten bieden om in overleg te bezien op welke wijze de aanspraak tot gelding wordt gebracht. Nu de zorgverlening aan betrokkene nog niet is begonnen, ligt het in de rede dat betrokkene het college in de gelegenheid stelt om met hem te overleggen over de precieze invulling van de zorg of ondersteuning die hij nodig heeft, te meer omdat het college na de overgangsperiode verantwoordelijk zal zijn voor een verantwoorde voortzetting van de maatschappelijke ondersteuning van betrokkene. Als betrokkene nog geen keuze voor een aanbieder heeft gemaakt, kan het overleg tussen hem en gemeente betrokkene ook helpen bij het kiezen van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Het gaat om een overlegverplichting die geen afbreuk doet aan de rechten (en verplichtingen) die betrokkene op grond van het eerste lid heeft.

derde lid

In het derde lid is een toegespitste overgangsregeling opgenomen voor personen die ervoor hebben gekozen hun zorgaanspraak tot gelding te brengen door zelf met een pgb zorg in te kopen. Ook voor deze personen is bepaald dat zij recht hebben op voortzetting van de bestaande situatie (het pgb) gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch uiterlijk tot het einde van 2015. Deze bepaling is noodzakelijk omdat de formulering van het eerste lid met de woorden «gelden de rechten en plichten met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit zijn verbonden» niet ziet op de situatie waarin iemand ervoor heeft gekozen niet zijn aanspraak op zorg (in natura) tot gelding te brengen, maar een pgb heeft aangevraagd en verkregen.

vierde lid

De toekenning van het aantal uren doventolkzorg geschiedt thans per kalenderjaar. Om daarvoor in aanmerking te komen moet de verzekerde een verklaring van een arts overleggen waaruit blijkt dat hij op die zorg is aangewezen. Per kalenderjaar wordt ook bezien of er aanleiding is met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 4, tweede lid, van de Regeling zorgaanspraken AWBZ) meer uren toe te kennen dan in de Regeling als basis is vastgesteld (maximaal 30 uur voor een doof persoon c.q. maximaal 168 uur voor een doofblind persoon). In verband met het feit dat voor doventolkzorg geen indicatiebesluiten door het CIZ worden genomen, voorziet het vierde lid voor de ontvangers van deze zorg in een toegespitste bepaling (van gelijke inhoud als het eerste lid) omtrent het behoud van rechten en plichten gedurende een overgangsperiode, die aansluit bij de wijze van toekennen.

vijfde lid

Dit lid legt vast dat de gemeente voor het tot gelding brengen van de onder het eerste tot en met het vierde lid vallende rechten in de plaats treedt van het zorgkantoor. De formulering «treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar» brengt o.a. tot uitdrukking dat de gemeente de kosten van de zorg of het pgb moet dragen en de baten van de betaalde bijdragen aan haar ten goede komen. De indeplaatsstelling is uiteraard beperkt tot de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde aanspraken; voor kwesties met betrekking tot de zorgverlening in voorgaande jaren blijft de zorgverzekeraar of het zorgkantoor uiteraard verantwoordelijk.

zesde lid

Dit lid voorziet erin dat het CAK is belast met het heffen en innen van bijdragen voor zover die verschuldigd zijn op grond van het Bijdragebesluit zorg; dat is voor doventolkzorg niet het geval. De opbrengsten van de te heffen bijdragen vloeien naar de gemeente.

zevende lid

Het zevende lid betreft een groep van personen, die in het buitenland verblijven (en sinds de inwerkingtreding van de Zvw niet langer AWBZ-verzekerde zijn) die op grond van overgangsrecht dat is getroffen in de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, recht hebben op een vergoeding voor de zorg die niet langer deel zal uitmaken van de aanspraken ingevolge de AWBZ; ook deze personen ontvangen ten laste van het AWBZ nog maximaal een jaar de vergoeding die zij thans hebben.

Aangezien zij niet in Nederland woonachtig zijn, is er geen gemeente waarvan zij ingezetene zijn en ontvangen zij deze vergoeding.

Artikel 7.4

eerste lid

De overgangsrechtelijke situaties in artikel 7.3 hebben betrekking op extramurale zorg (zorg bij de cliënt thuis). Het wetsvoorstel voorziet echter ook in de decentralisatie van het zgn. beschermd wonen naar de gemeenten. Artikel 7.1, eerste lid, onderdeel c, voorziet in verband daarmee in het vervallen van de aanspraak daarop ingevolge de AWBZ. Beschermd wonen is echter een aanspraak op intramurale zorg. Betrokkenen verblijven – soms gedurende vele jaren – in een instelling voor beschermd wonen. Uit een oogpunt van zorgvuldige belangenafweging is het niet goed verdedigbaar de aanspraak van deze cliënten te doen eindigen op een zelfde termijn als geldt voor de extramurale zorg. Tegelijk is het wenselijk ook voor deze aanspraak bestaande rechten niet ten eeuwigen dage ongewijzigd te prolongeren. Om die reden is voorzien in een overgangstermijn die ten minste vijf volle kalenderjaren zal belopen. De komende jaren zal zorgvuldig worden bezien op welke wijze deze zorg ten algemene in de verdere toekomst vorm kan worden gegeven. Nadat dit onderzoek zal hebben plaatsgevonden en daarover besluiten zijn genomen, en eventueel wetgeving is aangepast, kan vervolgens bij koninklijk besluit worden voorzien in vaststelling van een tijdstip waarop de gemeente geheel verantwoordelijk wordt voor de wijze waarop de betrokken cliënten worden ondersteund en waarop dientengevolge de overgangsregeling voor deze mensen kan vervallen.

Het eerste lid voorziet erin dat personen die op 1 januari 2015 verblijven in een instelling voor beschermd wonen, in die instelling kunnen blijven wonen zolang hun indicatie daarvoor geldt. Indien de indicatie nog voor meer dan vijf jaren geldt, houden zij in elk geval tot de eerste dag van het zesde jaar na inwerkingtreding van de wet recht op beschermd wonen en mogelijk zelfs ook daarna nog. De wet maakt het mogelijk de periode waarvoor het overgangsrecht voor deze personen geldt, eventueel nog lang voort te laten duren. Maar met de formulering van het artikelonderdeel is wel ook tot uitdrukking gebracht dat niet uitgesloten is dat er over een zestal jaren een andere oplossing moet worden gevonden.

tweede lid

Met het tweede lid is vastgelegd dat voor deze groep overgangsgevallen dezelfde randvoorwaarden gelden als in artikel 7.3 is beschreven.

Artikel 7.5

De voorheen tot de AWBZ-aanspraken behorende zorg waarop belanghebbenden op grond van de overgangsbepalingen 7.3 en 7.4 nog enige tijd recht houden, valt niet onder het begrip «zorg» als omschreven in artikel 1, onderdeel b, onder 1°, van de Wmg. Mogelijkerwijs bestaat de zorg waarop deze overgangsbepalingen betrekking hebben, ook uit handelingen in de zin van de Wet big waarop artikel 1, onderdeel b, onder 2°, ziet. Met dit artikel is geregeld dat de Wmg ook op die handelingen niet van toepassing is. De uitzondering geldt zowel wanneer de zorg door of namens het college wordt geleverd, als wanneer de belanghebbende de zorg zelf inkoopt met zijn pgb.

Artikel 7.6

eerste lid

Voor de «oude» AWBZ-cliënten vervallen de uit het overgangsrecht voortvloeiende rechten met ingang van 1 januari 2016 (tenzij op een eerder tijdstip de AWBZ-indicatie verloopt). Voor deze cliënten moet het college uiteraard tijdig de stappen zetten die noodzakelijk zijn om hun helderheid te geven over de ondersteuning waarop zij na 1 januari 2016 in het nieuwe wettelijke kader kunnen rekenen. Het college moet voor deze cliënten, zonder voorafgaande aanmelding als bedoeld in artikel 2.3.2, tijdig het onderzoek uitvoeren dat nodig is om te bepalen voor welke maatwerkvoorziening zij in aanmerking komen; ook moet de cliënt uiteraard de nodige informatie verstrekken. De overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en met vierde lid, waarborgt dat betrokkene na dat onderzoek tijdig een aanvraag kan doen voor die verdere ondersteuning. Aldus wordt voorkomen dat iemand enige tijd zonder ondersteuning zou moeten leven.

tweede lid

Voor personen die doventolkzorg ontvangen, is een met het eerste lid vergelijkbare bepaling opgenomen, die het college verplicht na ontvangst van de gegevens van die persoon tijdig te onderzoeken hoeveel doventolkzorg deze behoeft na het verstrijken van de overgangsperiode.

Artikel 7.7

Artikel 7.7 bevat een aantal regels die de gemeente opdragen tijdig de stappen te zetten die noodzakelijk zijn om haar nieuwe en grotere verantwoordelijkheden op het terrein van maatschappelijke ondersteuning waar te kunnen maken.

eerste lid

Het eerste lid betreft schrijft voor dat het beleidsplan en de verordening voor 1 november 2014 zullen moeten zijn vastgesteld. Uitgaande van inwerkingtreding van het wetsvoorstel in de zomermaanden van 2014, houdt dit in dat gemeenten met de voorbereidingen daarvoor al zullen moeten beginnen voordat het wetsvoorstel tot wet is verheven. Met de VNG zullen daarover afspraken worden gemaakt en er zal worden gezorgd voor ondersteuning vanuit VWS.

tweede lid

Ook de algemene voorzieningen die de gemeente in haar beleidsplan opneemt en de algemene voorzieningen waartoe het wetsvoorstel verplicht, zoals het SHG en maatregelen voor mantelzorgers, zullen voor 1 november 2014 moeten worden getroffen.

derde lid

Om burgers na inwerkingtreding van de wet tijdig van maatwerkvoorzieningen te kunnen voorzien, zal de gemeente vanaf 1 november 2014 een functionerend stelsel van onderzoek naar de noodzaak van maatwerkvoorzieningen moeten hebben. Het derde lid draagt de gemeente op daartoe het nodige te doen (zie ook artikel 7.1, derde lid, dat regelt dat aanvragen na 31 oktober 2014 aan de gemeente moeten worden overgedragen).

vierde lid

Om misverstanden te voorkomen, legt het vierde lid vast dat de resultaten van het eerste door de gemeente uit te voeren onderzoek naar de kwaliteit van de geboden maatschappelijke ondersteuning voor 1 juli 2016 zullen moeten worden gepubliceerd.

vijfde lid

Voor 1 januari 2015 moet het college de toezichthouders aanwijzen.

Artikel 7.8

Artikel 3.4 kent voor aanbieders de verplichting om voor hun personeelsleden te beschikken over een verklaring omtrent het gedrag. Artikel 7.7 maakt op deze verplichting een uitzondering voor personen die bij de inwerkingtreding van die verplichting al voor de aanbieder werkzaam waren. Daarmee geldt de verplichting alleen voor nieuwe medewerkers.

Het tweede lid houdt er rekening mee dat ook voor medewerkers waarvoor de aanbieder op grond van het eerste lid nog niet over een VOG hoeft te beschikken, zich de noodzaak kan voordoen dat alsnog een VOG van betrokkene wordt verlangd als daarvoor gegronde redenen bestaan. Die redenen zijn er in elk geval als de toezichthouder dat vaststelt. De overeenkomstige toepassing van artikel 3.4, derde lid, houdt in dat de aanbieder, als betrokkene dan niet alsnog een VOG aan hem overlegt, ervoor zal moeten zorgen dat betrokkene niet meer met zijn cliënten in contact komt.

Artikel 7.9

eerste en tweede lid

Op het tijdstip waarop de gemeenten op grond van onderhavig wetsvoorstel verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke ondersteuning (1 januari 2015), zal de Wmo worden ingetrokken. Het eerste lid beoogt met de zinsnede die begint met «onverminderd», buiten discussie te stellen dat de op dat tijdstip van kracht zijnde beschikkingen van gemeenten inzake het verstrekken van voorzieningen en pgb’s (genomen met inachtneming van de voorschriften van de Wmo), niet worden geraakt door de intrekking van de wet. Die beschikkingen zijn genomen op grond van de bestaande Wmo-verordeningen. Met name van de inhoud van die beschikkingen en de regels in de verordening waarop die beschikkingen berusten, zal afhangen of de gemeente in de inwerkingtreding van de nieuwe wet aanleiding zal kunnen vinden om op die eerder afgegeven beschikkingen terug te komen. Als de gemeente op basis van deze wet in haar plan een gewijzigd beleid vaststelt en in verband daarmee in haar verordening nieuwe regels vastlegt omtrent het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, zal de gemeente moeten en kunnen bezien of het wenselijk is in de verordening ook regels van overgangsrecht op te nemen waarin wordt vastgesteld welke gevolgen de nieuwe verordening voor die eerder genomen beschikkingen zal hebben. Indien de gemeente daarbij tot de conclusie komt dat het noodzakelijk is eerder afgegeven beschikkingen niet ongewijzigd in stand te laten voor de oorspronkelijk vastgestelde periode, is er mogelijk sprake van aantasting van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest)62. Analoog aan de afweging die in dit wetsvoorstel is gemaakt met betrekking tot het overgangsrecht voor voorheen bestaande AWBZ-aanspraken, zal de gemeente de te kiezen aanpak dan zorgvuldig moeten toetsen aan de vereisten van het EVRM.

Het tweede lid regelt dat, voor zover er bezwaar of beroeps openstaat of loopt tegen besluiten genomen onder de werking van de Wmo, het voor 1 januari 2015 geldende recht van toepassing blijft.

derde lid

Indien onder de werking van de Wmo voor de aanschaf van roerende zaken krachtens die wet een financiёle tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget is verstrekt, of krachtens die wet roerende zaken in eigendom of bruikleen zijn verleend, blijft artikel 25 van die wet daarop ook na de intrekking van toepassing.

vierde lid

Dit lid regelt dat het college nog wel op de oude voet moet zorgen voor een cliënttevredenheidsonderzoek als bedoeld in artikel 9 van de Wmo met betrekking tot het laatste jaar (2014) waarin die wet gold.

vijfde lid

De artikelen 11 en 12 van de Wmo regelden op welke wijze ingezetenen en representatieve organisaties van cliënten moesten worden betrokken bij de voorbereiding van het beleid inzake maatschappelijke ondersteuning.

Dit artikel schrijft voor dat deze regels ook gelden voor het beleidsplan en de verordening die op grond van de nieuwe wet moeten worden vastgesteld.

Artikel 2.1.3 van onderhavig wetsvoorstel schrijft voor dat in de verordening moet worden vastgelegd op welke wijze deze betrokkenheid in de toekomst vorm krijgt. Onder «uitvoering» van deze wet wordt in dat verband mede begrepen het vaststellen van een plan of verordening. Ook artikel 150 van de Gemeentewet kent ter zake een voorschrift.

Artikel 7.10

Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet zendt de Minister aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet in de praktijk. Van gemeenten wordt verwacht dat zij maatwerk leveren. Dit zal leiden tot goede en minder goede voorbeelden van hoe maatschappelijke ondersteuning op gemeentelijk niveau georganiseerd is. Voorkomen moet worden dat de wet wordt aangepast naar aanleiding van situaties, die maar voor een beperkt aantal gemeenten relevant zijn. Om te bezien wat wel en niet werkt, is een landelijke evaluatie van belang, waarbij een periode in acht moet worden genomen om tot zinvolle waarnemingen te komen. Daarom wordt voorgesteld de na drie jaar te evalueren.

Artikel 7.11

De gemeenten zullen op grond van dit wetsvoorstel vanaf 1 januari 2015 algemene – en maatwerkvoorzieningen moeten treffen. De artikelen 1.2.1, 1.2.2, 2.1.1, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1, 6.1 tot en met 6.37, 7.1 en 7.9 zullen met ingang van 1 januari 2015 in werking treden. Vanaf dat tijdstip gelden de wettelijke verplichtingen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en op dat tijdstip vervallen de Wmo en de AWBZ-aanspraken. Naar het zich thans laat aanzien, zal het merendeel van de bepalingen van de wet in werking kunnen treden op de dag na die van publicatie in het Staatsblad. Dat geldt in elk geval voor de bepalingen die verplichtingen kennen (tot het vaststellen van een plan, een verordening e.d.) voor de gemeente, waaraan op 1 november 2014 moet zijn voldaan met het oog op een goede invoering van de wet. Ook bepalingen waarvan duidelijk is dat toepassing daarvan pas aan de orde en die ook pas kunnen worden toegepast, nadat de basisverplichtingen van de wet in werking zijn getreden (1 januari 2015), kunnen direct na publicatie van de wet in werking treden.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

X Noot

1

Kamerstukken II, 2012–2013, 30 597, nr. 296.

X Noot

2

De regering heeft het voornemen het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap op korte termijn goed te keuren, onder de voorwaarde dat hieruit volgende verplichtingen geleidelijk ten uitvoer kunnen worden gebracht. Uitgangspunt van dit verdrag is een samenleving die mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat stelt op gelijke voet te participeren.

X Noot

3

Brief van 25 oktober 2013, Kamerstukken II 2013–2014, 29 282, nr. 181.

X Noot

4

«Versterken, verlichten en verbinden» van 20 juli 2013, Kamerstukken II 2012–2013, 30 169, nr. 28.

X Noot

5

Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling «Rondje voor de publieke zaak. Pleidooi voor de solidaire samenleving».

X Noot

6

Kamerstukken II 2013–2014, 30 597, nr. 280.

X Noot

7

Sociaal Cultureel Planbureau, «Gemeentelijk Wmo-beleid 2010. Een beschrijving vanuit het perspectief van gemeenten», Den Haag, mei 2013. Zie ook de eerste evaluatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau, «Op weg met de Wmo, Evaluatie van de Wetmaatschappelijke ondersteuning 2007–2009», Den Haag 2010.

X Noot

8

Code interbestuurlijke verhoudingen, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, januari 2013.

X Noot

9

Resultaten zorgoverleg, Tweede Kamer, Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 33 566, nr. 29.

X Noot

10

Resultaten zorgoverleg, Tweede Kamer, Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 33 566, nr. 29.

X Noot

11

Motie Slob c.s., Tweede Kamer, Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 33 410, nr. 19.

X Noot

12

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot

13

Kamerstukken II, 2012–2013, 30 597, nr. 337.

X Noot

14

Wet afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (33 726).

X Noot

15

Kamerstukken II, 2011–2012, 28 345, nr. 117.

X Noot

16

Kamerstukken II, 2012–2013, 33 684, nr.2.

X Noot

17

http://www.wijkengids.nl/ .

X Noot

18

https://achterdevoordeur.mett.nl/Bibliotheek/downloads_getfilem.aspx?id=283924 .

X Noot

19

Onder jeugdhulp wordt alle ondersteuning, hulp en zorg verstaan die jeugdigen en hun ouders nodig hebben bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Jeugdigen tot 18 jaar kunnen voor woningaanpassing een beroep doen op dit wetsvoorstel. Tot aan de inwerkingtreding van de Jeugdwet kunnen jeugdigen (of de gezaghebbende ouder) voor begeleiding (inclusief vervoer), persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf een beroep op de AWBZ.

X Noot

20

«Transformeren voor gevorderden in het maatschappelijk domein» en Actieonderzoek «Hemelse modder Zaanstad» uit maart 2013.

X Noot

21

Kamerstukken II, 2012–2013, 30 597, nr. 337.

X Noot

22

Kamerstukken II 2011–2012, 28 345, nr. 117.

X Noot

23

Veen, H.C.J. van der, Bogaerts, S. (2010), Huiselijk geweld in Nederland. Overkoepelend syntheserapport van het vangst-hervangst- slachtoffer- en daderonderzoek 2007–2010. Den Haag: WODC. Dit is exclusief het aantal slachtoffers van huwelijksdwang, achterlating en eergerelateerd geweld.

X Noot

24

Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., Euser, S. (augustus 2011), Kindermishandeling in Nederland anno 2010. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010), Leiden attachment research program & TNO child health, Leiden: Casimir Publishers.

X Noot

25

Het resultaat dat wordt geleverd kan bijvoorbeeld een schoon huis zijn in plaats van het aantal uren geleverde zorg en ondersteuning.

X Noot

26

www.hetcak.nl .

X Noot

27

2010, SCP: Mantelzorg uit de doeken.

X Noot

28

Brief met als onderwerp «Versterken, verlichten en verbinden» van 20 juli 2013, Kamerstukken II 2012–2013, 30 169, nr. 28.

X Noot

29

Motie van de leden Van der Staaij, Rutte, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber van 30 oktober 2013 (TK 2013–2014, 33 750 XVI, nr. 43).

X Noot

30

Kamerstukken II 2013–2014, nr. 30 169/30 597, nr. 29.

X Noot

31

Kamerstukken II 2013–2014, 33 750 XVI, nr. 32.

X Noot

32

Regeling maatschappelijke ondersteuning, laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2013, Stcrt. 2012, 26767.

X Noot

33

De Kwzi en de Wkcz gaan op in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkggz) (32 402).

X Noot

34

Kamerstukken II 2012–2013, 30 597, nr. 301.

X Noot

35

Kamerstukken II 2012–2013,33 243, nr. 29.

X Noot

36

Stb. 2013, 142 (op 1 juli 2013 in werking getreden).

X Noot

37

Kamerstukken II, 2012–2013, 33 684, nr. 2.

X Noot

38

Kamerstukken II, 2012–2013, 31 317.

X Noot

39

Gelet op de toelichting op artikel 17 van het EU-Handvest correspondeert dit artikel met artikel 1 van het Eerste Protocol.

X Noot

40

EHRM (GK), Anheuser-Busch Inc. t. Portugal, arrest van 11 januari 2007, nr. 73049/01, § 63, waarin de lijn wordt samengevat van eerdere uitspraken van de Grote Kamer: EHRM (GK), Iatrides t. Griekenland, arrest van 25 maart 1999, nr. 31107/96, § 54; EHRM (GK), Beyeler t. Italië, arrest van 5 januari 2000, nr. 33202/96; EHRM (GK), Gratzinger & Gratzinorova t. Tsjechië, beslissing van 10 juli 2002, nr. 39794/98, § 69; EHRM (GK), Broniowski t. Polen, arrest van 22 juni 2004, nr. 31443/96, § 129; EHRM (GK), Kopecky t. Slowakije, arrest van 28 september 2004, nr. 44912/98, § 52, § 64–65.

X Noot

41

EHRM, Tkachevy t. Rusland, arrest van 14 februari 2012, nr. 35430/05, § 37, 48 en 50.

X Noot

42

Gelet op de toelichting op artikel 17 van het EU-Handvest, correspondeert dit artikel met artikel 1 van het Eerste Protocol.

X Noot

43

Voor personen van 18 jaar en ouder.

X Noot

44

Kamerstukken II 2013–2014, 30 597, nr. 280

X Noot

45

Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59.

X Noot

46

Kamerstukken II, 2012–2013, 30 597, nr. 296.

X Noot

47

Wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) (33 062).

X Noot

48

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Richtlijn 2004/38/EG).

X Noot

49

Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning om te regelen dat eigen bijdragen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang door gemeenten bij verordening worden geregeld, en vervolgens door of namens hen worden vastgesteld en geïnd, en dat de toegang tot maatschappelijke ondersteuning voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden, in bepaalde gevallen wordt uitgesloten (Stb. 2013, 302).

X Noot

50

Deze wet zal na een aanhangige wijziging Participatiewet heten.

X Noot

51

Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet maatschappelijke ondersteuning in verband met invoering van een vermogensinkomensbijtelling voor de vaststelling van de eigen bijdragen voor zorg of voorzieningen op grond van die wetten (Stb. 2012, 547).

X Noot

52

Dit is mogelijk gemaakt met de wijziging van artikel 16 bij de Wet van 14 mei 2013 tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning om te regelen dat eigen bijdragen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang door gemeenten bij verordening worden geregeld, en vervolgens door of namens hen worden vastgesteld en geïnd, en dat de toegang tot maatschappelijke ondersteuning voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden, in bepaalde gevallen wordt uitgesloten (Stb. 2013, 202).

X Noot

53

Wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) (Stb. 2013, 142).

X Noot

54

Motie van het lid Van der Staaij, Van ’t Wout, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber van 30 oktober 2013 (TK 2013–2014, 33 750 XVI, nr. 44).

X Noot

55

Artikel 10, derde lid, is opgenomen met de Wet van 25 juni 2012 tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bevordering van de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en in verband met de aanbesteding van huishoudelijke verzorging (Stb. 2012, 310).

X Noot

56

Ingevoegd met het voorstel van wet tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning, wat betreft de wijze waarop een aanspraak bestaat op een individuele voorziening en enige andere wijzigingen (31 795).

X Noot

57

Wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichting voor bepaalde instanties waar professionals werken en voor bepaalde zelfstandige professionals om te beschikken over een meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling en de kennis en het gebruik daarvan te bevorderen, onderscheidenlijk die meldcode te hanteren (verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) (Stb. 2013, 142).

X Noot

58

Regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, 32 402).

X Noot

59

In deze toelichting wordt deze instantie met het oog op de leesbaarheid verder niet steeds apart genoemd.

X Noot

60

Artikel 7 Wbp: Persoonsgegevens worden voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden verzameld. Artikel 11 Wbp: 1. Persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. 2. De verantwoordelijke treft de nodige maatregelen opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn. Artikel 13 Wbp: De verantwoordelijke legt passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen garanderen, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau gelet op de risico's die de verwerking en de aard van te beschermen gegevens met zich meebrengen. De maatregelen zijn er mede op gericht onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens te voorkomen.

X Noot

61

Het bij koninklijke boodschap van 21 december 2011 ingediende voorstel van wet tot Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning in verband met de uitbreiding van gemeentelijke taken op het terrein van de begeleiding en een gewijzigde verdeling van de bestuurlijke verantwoordelijkheid (33 127).

X Noot

62

Gelet op de toelichting op artikel 17 van het EU-Handvest, correspondeert dit artikel met artikel 1 van het Eerste Protocol.


Amendement van de leden Otwin van Dijk en van der Staaij

Nr. 29 AMENDEMENT VAN DE LEDEN OTWIN VAN DIJK EN VAN DER STAAIJ

Ontvangen 10 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt na «melding is gedaan» ingevoegd: en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers.

Toelichting

Dit amendement beoogt de mantelzorger te betrekken bij het opstellen van het ondersteuningsplan. Gemeenten gaan via onder andere keukentafelgesprekken bekijken wat er aan zorg en ondersteuning nodig is nadat bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De mantelzorger moet hierbij worden betrokken zodat er ook aandacht kan worden besteed aan de mate waarin de mantelzorger inzetbaar is. Door vanaf het begin nadrukkelijk mee te nemen wat de mantelzorger wel en niet aan ondersteuning kan bieden, wordt overbelasting van de mantelzorger voorkomen.

O. van Dijk Van der Staaij


Definitieve wettekst

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan; dat het tevens wenselijk is nieuwe regels te stellen om de rechten en plichten van de burger meer met elkaar in evenwicht te brengen; dat burgers die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning; dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven; dat het in de rede ligt de overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger te beleggen; dat het daarom wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen; dat het voorts wenselijk is dat daarbij zorg wordt gedragen voor een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1.1
  • aanbieder:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

    algemene voorziening:

    aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

    AMHK:

    advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 4.1.1;

    begeleiding:

    activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven.

    beschermd wonen:

    wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

    beroepskracht:

    natuurlijke persoon die in persoon beroepsmatig werkzaam is voor een aanbieder;

    burgerservicenummer:

    burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

    CAK:

    het CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    calamiteit:

    niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid;

    cliënt:

    persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

    cliëntondersteuning:

    onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    college:

    college van burgemeester en wethouders;

    dossier:

    geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan;

    gebruikelijke hulp:

    hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    geweld bij de verstrekking van een voorziening:

    seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft;

    huiselijk geweld:

    lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

    huiselijke kring:

    een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger;

    hulpmiddel:

    roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

    kindermishandeling:

    elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

    maatschappelijke ondersteuning:

    • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

    maatwerkvoorziening:

    op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

    mantelzorg:

    hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

    Onze Minister:

    Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

    opvang:

    onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

    participatie:

    deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

    persoonsgebonden budget:

    bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

    persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, bestand, verantwoordelijke en bewerker:

    hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

    Richtlijn 2004/38/EG:

    Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158);

    sociaal netwerk:

    personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    toezichthoudende ambtenaar:

    persoon als bedoeld in de artikelen 4.3.1, 6.1 en 6.2;

    vertrouwenspersoon:

    vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet;.

    vertegenwoordiger:

    persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

    voorziening:

    algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

    woningaanpassing:

    bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

    zelfredzaamheid:

    in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

    1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 2. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

Artikel 1.1.2
  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd.

  • 2. Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander,

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 1.2.1

Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:

  • a. door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie,

  • b. beschermd wonen, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving, dan wel

  • c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

Artikel 1.2.2
  • 1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2. Een vreemdeling komt in afwijking van het eerste lid niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang in de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. De eerste volzin is niet van toepassing op opvang in verband met risico’s voor de veiligheid van betrokkene als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. In afwijking van het eerste of het tweede lid kan worden bepaald dat in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven maatwerkvoorzieningen. Het in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.

  • 4. In de in het derde lid genoemde maatregel kan worden bepaald dat het college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel aangewezen voorzieningen.

HOOFDSTUK 2. MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

§ 1. Opdracht gemeente

Artikel 2.1.1
  • 1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen.

Artikel 2.1.2
  • 1. De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het plan beschrijft de beleidsvoornemens inzake door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen die erop gericht zijn:

    • a. de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden;

    • b. de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren;

    • c. vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • d. te voorkomen dat ingezetenen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen zullen zijn;

    • e. algemene voorzieningen te bieden aan ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • f. maatwerkvoorzieningen te bieden ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie aan ingezetenen van de gemeente die daartoe op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk niet of onvoldoende in staat zijn;

    • g. maatwerkvoorzieningen te bieden aan personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en beschermd wonen of opvang behoeven in verband met psychische of psychosociale problemen of omdat zij de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. Het plan is erop gericht dat:

    • a. cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

    • b. cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. In het plan wordt bijzondere aandacht gegeven aan:

    • a. een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    • b. de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening;

    • c. keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van cliënten, in het bijzonder voor kleine doelgroepen;

    • d. de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;

    • e. de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen;

    • f. mogelijkheden om met inzet van begeleiding, waaronder dagbesteding, mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten blijven;

    • g. de wijze waarop ingezetenen worden geïnformeerd over de personen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 5. In het plan wordt aangegeven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.

  • 6. In het plan wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, welke criteria worden gehanteerd om te meten hoe deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria worden gehanteerd ten aanzien van aanbieders.

Artikel 2.1.3
  • 1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

  • 2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:

    • a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

    • b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn;

    • c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen;

    • e. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

    • f. ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

  • 3. In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:

    • a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;

    • b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

    • c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

    • d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

    • e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

    • f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 4. In de verordening worden regels gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 2.1.4
  • 1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd:

    • a. voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b. voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld en kan worden bepaald dat:

    • a. voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een daarbij aangegeven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is;

    • b. de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget:

      • 1°. verschuldigd is zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en

      • 2°. afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 3. Het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget gaat de kostprijs niet te boven. In de verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, waaronder regels over:

    • a. de hoogte,

    • b. de wijze waarop het inkomen en vermogen bij de vaststelling worden betrokken,

    • c. de termijn waarbinnen de verschuldigde bijdrage moet zijn voldaan,

    • d. de wijze van invordering, en

    • e. de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een bijdrage.

  • 5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid, die betrekking heeft op het in het tweede lid bedoelde vermogen, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van die voor opvang, vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

  • 7. In de verordening wordt bepaald door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang wordt vastgesteld en geïnd. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Artikel 2.1.5
  • 1. Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, kan bij verordening worden bepaald dat de in artikel 2.1.4 bedoelde bijdrage is verschuldigd door:

    • a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 2. Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget recht op kinderbijslag heeft, de bijdrage verschuldigd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 4. Indien meer dan één persoon een bijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de bijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.

Artikel 2.1.6

Bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.7

Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

§ 2. Algemene maatregelen en algemene voorzieningen

Artikel 2.2.1

Het college bevordert en treft de algemene maatregelen om de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.2
  • 1. Het college bevordert en treft de algemene maatregelen ter bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

  • 2. Het college bevordert en treft voorts de algemene voorzieningen die ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.

Artikel 2.2.3

Het college bevordert en treft de algemene voorzieningen ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.4
  • 1. Het college draagt er in ieder geval zorg voor dat voor ingezetenen:

    • a. cliëntondersteuning beschikbaar is en

    • b. op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is.

  • 2. Het college draagt er zorg voor dat bij de in het eerste lid bedoelde maatschappelijke ondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is.

§ 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 2.3.1

Het college draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

Artikel 2.3.2
  • 1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.

  • 2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

  • 4. Het college onderzoekt:

    • a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

    • b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.

  • 5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.

  • 6. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 2.3.3

In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.

Artikel 2.3.4
  • 1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 2. De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 2.3.5
  • 1. Het college beslist op een aanvraag:

    • a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;

    • b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.

  • 2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat,

    afgestemd op:

    • a. de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt,

    • b. zorg en overige diensten als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet,

    • c. jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet die de cliënt ontvangt of kan ontvangen,

    • d. onderwijs dat de cliënt volgt dan wel zou kunnen volgen,

    • e. betaalde werkzaamheden,

    • f. scholing die de cliënt volgt of kan volgen,

    • g. ondersteuning ingevolge de Wet werk en bijstand,

    • h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.

      • 6. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Artikel 2.3.6
  • 1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

  • 2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:

    • a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;

    • c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:

    • a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;

    • b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e.

  • 6. Op een persoonsgebonden budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2.3.7
  • 1. Indien het college heeft beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing aan een woning waarvan de cliënt niet de eigenaar is, dan wel een persoonsgebonden budget daarvoor, is het college dan wel de cliënt, bevoegd zonder toestemming van de eigenaar deze woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 2. Alvorens de woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen, stelt het college de eigenaar van de woning in de gelegenheid zich te doen horen.

  • 3. Het college dan wel de cliënt is niet gehouden de woningaanpassing ongedaan te maken, indien de cliënt niet langer gebruik maakt van de woning.

Artikel 2.3.8
  • 1. De cliënt doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij regeling van Onze Minister aan te wijzen administraties.

  • 3. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 2.3.9
  • 1. Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te heroverwegen.

  • 2. Artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid, en artikel 2.3.5, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.10
  • 1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,

    • c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,

    • d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,

    • e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

§ 4. Verhaal van kosten

Artikel 2.4.1
  • 1. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 2. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.

Artikel 2.4.2

Roerende zaken die aan de cliënt in gebruik zijn verstrekt als onderdeel van een maatwerkvoorziening dan wel zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, gedurende de periode waarvoor de beslissing, bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6, geldt.

Artikel 2.4.3
  • 1. Behoudens toepassing van artikel 2.4.4, heeft een gemeente voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die jegens de cliënt naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht in verband met het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.

  • 2. Het verhaal beloopt ten hoogste het bedrag, waarvoor aansprakelijke persoon bij het ontbreken van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de cliënt naar burgerlijk recht is gehouden.

  • 3. Voor zover de geldswaarde van de maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld, wordt deze bepaald op een geschat bedrag. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4. Indien de cliënt in dienstbetrekking werkzaam is, gelden het eerste tot en met derde lid, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de cliënt, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de cliënt jegens wie naar burgerlijk recht de verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het in het eerste lid bedoelde feit is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt mede als werkgever beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 2.4.4
  • 1. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan met verzekeraars een overeenkomst sluiten inhoudende een door die verzekeraars te betalen afkoopsom voor de voor de komende periode ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, te verwachten schadelast tengevolge van de schadeplichtigheid van hun verzekerden.

  • 2. De overeenkomst heeft geen betrekking op de schadelast van een gemeente die voor de aanvang van de onderhandelingen over de bedoelde overeenkomst aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te kennen heeft gegeven van haar bevoegdheid in het eerste lid gebruik te maken.

  • 3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt voor aanvang van de periode waarvoor een afkoopsom is overeengekomen, gemeenten op de hoogte van de totstandkoming van bedoelde overeenkomst.

§ 5. Evaluatie van beleid

Artikel 2.5.1
  • 1. Het college onderzoekt hoe de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren en publiceert jaarlijks voor 1 juli de uitkomsten hiervan.

  • 2. Het college verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling de in het eerste lid omschreven gegevens.

  • 3. Onze Minister draagt er zorg voor dat op basis van de door de gemeente verstrekte gegevens voor 1 januari van het jaar volgend op het in het tweede lid bedoelde tijdstip een rapportage wordt opgesteld en gepubliceerd waarin de gegevens van de gemeenten worden vergeleken.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inrichting van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.5.2
  • 1. Het college verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft om de werking van deze wet te kunnen beoordelen.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de te verstrekken gegevens, de wijze van verstrekking, de tijdvakken waarop de te verstrekken gegevens betrekking hebben en de tijdstippen waarop de verstrekking plaatsvindt.

Artikel 2.5.3

Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad welke resultaten in het betreffende jaar zijn behaald op basis van de in het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, zesde lid, gestelde resultaten en hierbij uitgaande van de in het plan aangegeven criteria om resultaten te meten en de ten aanzien van aanbieders gehanteerde outcomecriteria.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 2.6.1
  • 1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 2.6.2
  • 1. De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte persoonsgebonden budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer, uit.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de Sociale verzekeringsbank de taak, bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 2.6.3

Het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder.

Artikel 2.6.4
  • 1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten.

  • 2. Indien de levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere criterium kwaliteit wordt gesteld.

  • 3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen.

Artikel 2.6.5
  • 1. De aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een voorziening wordt gegund, overlegt met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college laatstelijk voor hem die voorziening leverden dan wel na hem gaan leveren, over de overname van het betrokken personeel.

  • 2. Het college houdt bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 3. Het college ziet erop toe dat:

    • a. het overleg, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; en

    • b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Artikel 2.6.6
  • 1. Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening artikel 2.6.4 wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

  • 4. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.6.7
  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden bepaald waaronder ingezetenen en maatschappelijke initiatieven bij de uitvoering van het beleid kunnen worden betrokken, het uitvoeren van taken van het college op grond van deze wet daaronder begrepen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college;

    • b. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden geëvalueerd.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.6.8
  • 1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

  • 2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT

Artikel 3.1

  • 1. De aanbieder draagt er zorg voor dat de voorziening van goede kwaliteit is.

  • 2. Een voorziening wordt in elk geval:

    • a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt,

    • b. afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

    • c. verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • d. verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

  • 4. Het ontwerp van een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijke aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 3.2

  • 1. Indien de aanbieder een voorziening levert als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdelen e en f, treft de aanbieder:

    • a. een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

    • b. een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Artikel 3.3

  • 1. De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 2. De aanbieder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 3.4

  • 1. De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, onverwijld melding van:

    • a. iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden;

    • b. geweld bij de verstrekking van een voorziening.

  • 2. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

  • 3. Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten.

Artikel 3.5

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de situaties waarin een aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, in het bezit dient te zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.

  • 2. Indien de aanbieder of een toezichthoudende ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een beroepskracht niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt de aanbieder dat die beroepskracht binnen tien weken een verklaring overlegt die niet ouder is dan drie maanden.

  • 3. Indien de aanbieder voor een beroepskracht als bedoeld in het tweede lid bij het verstrijken van de in dat lid genoemde termijn niet in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, neemt de aanbieder zo spoedig mogelijk de maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn cliënten.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de situaties waarin een aanbieder die een solistisch werkende natuurlijk persoon is, in het bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat niet langer dan drie jaar is verstreken.

HOOFDSTUK 4. ADVIES- EN MELDPUNT HUISELIJK GEWELD EN KINDERMISHANDELING

§ 1. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling

Artikel 4.1.1
  • 1. Het college draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 2.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het AMHK oefent de volgende taken uit:

    • a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;

    • c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;

    • d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • f. indien het AMHK een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college, en

    • g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

  • 3. Het AMHK verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

  • 4. Het college bevordert een goede samenwerking tussen het AMHK, de hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

§ 2. Kwaliteit en rechtspositie

Artikel 4.2.1
  • 1. Het AMHK draagt er zorg voor dat de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, van goede kwaliteit is.

  • 2. Het AMHK organiseert zich op zodanige wijze, voorziet zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een goede uitvoering van de taken.

  • 3. Het AMHK neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.

Artikel 4.2.2
  • 1. Het uitvoeren van artikel 4.2.1, tweede lid, omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit.

  • 2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het AMHK zorg voor:

    • a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit;

    • b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 4.2.1, tweede lid, leidt tot goede kwaliteit, en

    • c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 4.2.1, tweede lid, wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.3
  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de uitvoering van de taken dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2.

  • 2. Indien uitvoering van de artikelen 4.2.1, tweede lid, en 4.2.2 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot een goede kwaliteit van de uitvoering van de taken, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.2.1, eerste lid.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 4.2.4
  • 1. Het AMHK is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van personen die in zijn opdracht beroepsmatig en niet-incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn.

  • 2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor het AMHK ging werken.

  • 3. Indien het AMHK of een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit van de uitvoering van de taken, alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels, een register worden ingesteld van AMHK’s en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;

    • d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt;

    • e. de verstrekking van gegevens;

    • f. de openbaarheid van gegevens, en

    • g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Artikel 4.2.5
  • 1. Het AMHK doet aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van:

    • a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en

    • b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.

  • 2. Het AMHK verstrekt bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge artikel 4.3.1 met toezicht belaste ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 4.2.6
  • 1. Het AMHK stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen.

  • 3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwenspersoon.

  • 4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken.

  • 5. Indien de rechtspersoon of een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.

Artikel 4.2.7
  • 1. Het AMHK treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens andere personen in het kader van de uitvoering van de taken van het AMHK. Het AMHK brengt de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regeling:

    • a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;

    • b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;

    • c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

    • d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;

    • e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en

    • f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.

  • 3. Het AMHK ziet erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.

  • 4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een AMHK worden ingediend over een gedraging van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens een andere persoon bij de uitvoering van de taken van het AMHK

    • a. door of namens de persoon op wie de gedraging betrekking had;

    • b. door een nabestaande, indien de onder a bedoelde persoon is overleden.

  • 5. Het AMHK deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doet het AMHK daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen het AMHK zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

Artikel 4.2.8

Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie het AMHK daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat het AMHK ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp.

Artikel 4.2.9

De artikelen 4.2.7 en 4.2.8 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld.

Artikel 4.2.10
  • 1. Het AMHK stelt jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de uitvoering van de taken en het klachtrecht.

  • 2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geeft het AMHK in ieder geval aan:

    • a. of en op welke wijze zij personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;

    • b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen het AMHK kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan;

    • c. welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de uitvoering van de taken;

    • d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid;

    • e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van de betrokken personen;

    • f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid, onderdeel a;

    • g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid;

    • h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten;

    • i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie;

    • j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 4.2.7, vijfde lid.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.

Artikel 4.2.11
  • 1. Het AMHK maakt binnen tien dagen na vaststelling van het verslag, bedoeld in artikel 4.2.10, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken openbaar:

    • a. het verslag;

    • b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken worden gehanteerd;

    • c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en

    • d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen.

  • 2. De openbaarmaking geschiedt op een door het AMHK te bepalen wijze. Het AMHK verstrekt personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, op hun verzoek een afschrift.

  • 3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij het AMHK voor het doen van mededelingen aan personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, gebruikelijke wijze.

  • 4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van het AMHK de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.

  • 5. Het AMHK zendt het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie en aan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio die in algemene zin de belangen behartigen van personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert.

Artikel 4.2.12
  • 1. Het AMHK verstrekt kosteloos gegevens aan het college, aan Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.

  • 2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden.

  • 4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het AMHK de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.

Artikel 4.2.13

Het AMHK stelt overeenkomstig door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels de begroting, de balans en de resultatenrekening, alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maakt deze op door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen wijze openbaar.

Artikel 4.2.14

Het AMHK verstrekt aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie de bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie omschreven gegevens betreffende de exploitatie van het AMHK. In de regeling kan worden bepaald dat de gegevens worden verstrekt aan een daarin aangewezen bestuursorgaan.

§ 3. Toezicht en handhaving

Artikel 4.3.1
  • 1. Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren.

  • 2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.

Artikel 4.3.2
  • 1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een AMHK deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het AMHK een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat, met redenen omkleed aan welke maatregelen het AMHK moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het AMHK eraan moeten voldoen.

  • 4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd.

  • 5. Het AMHK is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.

  • 6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar.

  • 7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 4.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht tegen de desbetreffende medewerker van het AMHK in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld.

Artikel 4.3.3
  • 1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 4.2.13 en 4.2.14 en van een krachtens artikel 4.3.2 gegeven aanwijzing of bevel.

  • 2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 4.2.7, eerste, tweede, derde en vijfde lid.

  • 3. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet.

Artikel 4.3.4
  • 1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met een krachtens artikelen 4.3.2 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.2.10, tweede lid, onderdelen d tot en met j.

  • 2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.2.4, 4.2.5 of 4.2.11.

  • 3. Een gedraging in strijd met artikel 4.2.5 is een strafbaar feit.

  • 4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.

HOOFDSTUK 5. GEGEVENSVERWERKING

§ 1. Verwerking van persoonsgegevens

Artikel 5.1.1
  • 1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4 of 5.2.5, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 2. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliënt die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van de mantelzorger of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3 dan wel de uitvoering van de verordening, bedoeld in artikel 2.1.6.

  • 3. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van andere personen in het sociale netwerk van de cliënt dan die bedoeld in het eerste en tweede lid die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp die deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen van betrokkene of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 4. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de behoefte van de cliënt aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn met het oog op een goede afstemming van te verlenen ondersteuning op hulp aan die personen, die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, tevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 5. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, voor zover deze met toepassing van artikel 5.2.5 zijn verkregen van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 6. Het college is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 5.1.2
  • 1. Een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliënt met betrekking tot de hulp die deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van het college, van de cliënt of van de mantelzorger en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1.

  • 2. Een aanbieder die een algemene voorziening levert, is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens van de cliënt, voor zover deze van de cliënt zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het leveren van de algemene voorziening;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1.

  • 3. De aanbieder respectievelijk de bedoelde derde is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5.1.3
  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, zijn echtgenoot, inwonende minderjarige kinderen en zijn ouders, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de vaststelling en inning van een bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 of 2.1.5, voor zover deze op grond van artikel 5.2.1, 5.2.2 of 5.2.3 zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5.

  • 2. Het CAK respectievelijk de andere instantie is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.4
  • 1. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2, voor zover deze zijn verkregen van de cliënt dan wel op grond van artikel 5.2.1, 5.2.2 of 5.2.4 en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.5
  • 1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, van de cliënt, alsmede persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, betreffende personen die betrokken bij calamiteiten, geweld bij de verstrekking van een voorziening en huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1 of 6.2, en noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn de verantwoordelijken voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 5.1.6
  • 1. Het AMHK is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en huiselijk geweld, van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede en derde lid, indien uit de melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid.

  • 2. Het AMHK is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 5.2.1
  • 1. Het college is bevoegd aan de in het tweede lid genoemde derden persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken, die het college heeft verkregen:

    • a. in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 2.3.9, 5.2.2, 5.2.3 of 5.2.5,

    • b. ten behoeve van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, voor zover betrokkene het college ondubbelzinnige toestemming tot verwerking daarvan heeft verleend als bedoeld in artikel 5.1.1, vijfde lid,

    • c. van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover betrokkene ondubbelzinnige toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 5.2.5 tot het verstrekken daarvan aan het college.

  • 2. Het college is slechts bevoegd tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde persoonsgegevens aan:

    • a. de aanbieder die zich jegens het college heeft verbonden tot het leveren van de maatwerkvoorziening aan de cliënt, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2;

    • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.2

De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos persoonsgegevens van de cliënt, waaronder bijzondere persoonsgegevens, te verstrekken, aan;

  • a. het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.3;

  • b. het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

  • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2;

  • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 5.2.3

De rijksbelastingdienst is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, persoonsgegevens te verstrekken, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5.

Artikel 5.2.4
  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5 door het college.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

  • 3. Toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 6.1, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

Artikel 5.2.5
  • 1. Een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet zijn, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, die zorg als omschreven in die wet ontvangt of heeft ontvangen en in aanvulling of in aansluiting daarop aangewezen is of kan zijn op een maatwerkvoorziening, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

  • 2. Het college is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een cliënt, voor zover die persoonsgegevens voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Zorgverzekeringswet aan de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder zijn opgedragen, noodzakelijk zijn.

  • 3. Het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in die wet, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

Artikel 5.2.6

Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

Artikel 5.2.7
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald op welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt, de technische standaarden voor verwerking daaronder begrepen.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, op voordracht van Onze Minister, mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie, worden bepaald aan welke beveiligingseisen de in dit hoofdstuk bedoelde verwerking van persoonsgegevens voldoet.

Artikel 5.2.8

De cliënt verstrekt de aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.

Artikel 5.2.9
  • 1. Het college, een aanbieder en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, de toezichthoudende ambtenaren, het AMHK, en een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet gebruiken het burgerservicenummer van een persoon bij het verstrekken van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.5 met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die persoon betrekking hebben.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen stellen het burgerservicenummer van betrokkene vast wanneer zij voor de eerste maal contact met betrokkene hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

  • 3. Teneinde het burgerservicenummer van een persoon vast te stellen worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer geraadpleegd.

  • 4. De raadpleging, bedoeld in het derde lid, kan achterwege gelaten worden, indien:

    • a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van betrokkene vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of

    • b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

  • 5. Indien aan een persoon geen burgerservicenummer is toegekend:

    • a. nemen de in het eerste lid bedoelde instanties en personen in ieder geval de volgende gegevens van betrokkene in hun administratie op:

      • 1°. achternaam;

      • 2°. voornamen;

      • 3°. geboortedatum, en

      • 4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en

    • b. vermelden de in het eerste lid bedoelde instanties en personen de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken.

  • 6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid voldoet.

  • 7. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen kunnen van het tweede tot en met vijfde lid afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen. In zodanig geval is het bepaalde krachtens het zesde lid niet van toepassing.

§ 3. Rechten van de betrokkene

Artikel 5.3.1
  • 1. Indien aan het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan betrokkene, brengt het AMHK betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het AMHK telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een AMHK de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 5.3.2
  • 1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK verstrekken aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden waarover zij met betrekking tot die betrokkene beschikken.

  • 2. Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan betrokkene geweigerd, indien deze:

    • a. jonger dan twaalf jaren is, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Indien betrokkene jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van betrokkene zich daartegen verzet.

  • 4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van de bescheiden kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 4.1.1, tweede lid, of om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels.

  • 6. De persoon van wie de gegevens zijn opgeslagen, heeft het recht te verzoeken de gegevens te laten corrigeren.

Artikel 5.3.3
  • 1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van betrokkene.

  • 2. Indien betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

    • a. jonger is dan twaalf jaren, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Onder anderen dan betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken van het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop een AMHK gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen een AMHK en andere AMHK’s en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

Artikel 5.3.4
  • 1. Onverminderd artikel 5.3.5 bewaren het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of vervaardiging, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van hun taken op grond van deze wet noodzakelijk is.

  • 2. Het AMHK bewaart de persoonsgegevens van een gezin waarmee het AMHK bemoeienis heeft gehad, tot het jongste kind van het gezin meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.

Artikel 5.3.5
  • 1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK vernietigen de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek persoonsgegeven betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

  • 3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:

    • a. jonger is dan twaalf jaar, of

    • b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

Artikel 5.3.6
  • 1. In afwijking van artikel 5.3.3, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien:

    • a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of

    • b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen.

  • 2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien:

    • a. het onderzoek een algemeen belang dient,

    • b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, en

    • c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.

  • 3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier.

§ 4. Gegevens ten behoeve van integrale dienstverlening

Artikel 5.4.1
  • 1. Het college stemt de wijze waarop het de taken op grond van deze wet uitvoert af met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten.

  • 2. Het college en zorgverzekeraars maken afspraken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie, teneinde te komen tot een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Het college en aanbieders verstrekken aan zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet uit eigen beweging en desgevraagd kosteloos de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de afspraken, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat overleg omtrent afspraken, bedoeld in het tweede lid, ook plaatsvindt met andere organisaties en instanties dan genoemd in het eerste lid, en kan worden bepaald dat het vierde lid ook van toepassing is ten aanzien van die organisaties en instanties.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de in het vierde lid bedoelde gegevens en standaardisering van de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 6.1

  • 1. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 3. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.4, gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.4.

Artikel 6.2

  • 1. De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid dienen de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, desgevraagd van advies inzake het houden van toezicht en inzake de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren rapporteren jaarlijks aan Onze Minister omtrent de uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet door de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 6.1, en de effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning.

HOOFDSTUK 7. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 7.1

Artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, aanhef, en in het tweede lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke zorg of;

2. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, onder b, vervalt de zinsnede: of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 7.2

Op procedures inzake de naleving van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, aangevangen voor inwerkingtreding van artikel 7.1, blijft die wet van toepassing.

Artikel 7.3

Artikel 1 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

1. het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, komt te luiden:

  • 1°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

2. in het eerste lid, onderdeel d, en het tweede en derde lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke ondersteuning of.

Artikel 7.4
  • 1. Op klachten, voor inwerkingtreding van artikel 7.3 ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 2 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, blijft die wet van toepassing.

  • 2. De artikelen 3 tot en met 3b van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.3.

Artikel 7.5

De Kwaliteitswet zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt door een komma, een zinsdeel toegevoegd, luidende: met uitzondering van voorzieningen waarop de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van toepassing is.

B

In artikel 3a, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.6

De artikelen 8 tot en met 10 van de Kwaliteitswet zorginstellingen blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 7.5.

Artikel 7.7

In artikel 5a, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.8

In artikel 7b, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.9

In artikel 5b, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.10

In artikel 9a, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.11

In artikel 16, zesde lid, van de Leerplichtwet 1969 wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.12

In artikel 1.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.13

In artikel 5, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.14

In artikel 1.21, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.15

In artikel 4b, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.16

In artikel 3a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.17

In artikel 1.51a, tweede lid, en artikel 2.9a, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.18

In artikel 40a, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.19

De Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling» de zinsnede «als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

2. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– huiselijk geweld» de zinsnede «huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

3. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– maatschappelijke ondersteuning:» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

4. Artikel 2.10 komt te luiden:

Artikel 2.10

De artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.20

In artikel 15a, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.21

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32 398) tot wet is verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1, eerste lid, wordt voor onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a°. begeleiding:

activiteiten waarmee een persoon wordt ondersteund bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;.

2. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a1. beschermd wonen:

wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;.

3. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel h een onderdeel ingevoegd, luidende:

h1. persoonlijke verzorging:

activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid;.

4. In artikel 1.1, tweede lid, eerste volzin wordt na «Onder forensische zorg wordt verstaan» ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

5. In artikel 2.5 wordt voor «zorg» telkens ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

6. In artikel 6.10a, derde lid, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.22

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 2 wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: artikel 2.6.8

2. In artikel 10 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning en wordt in de alfabetische volgorde ingevoegd:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, met uitzondering van artikel 2.6.8

B

In artikel 2 van bijlage 3 «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.23

In artikel 49, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt «bedoeld in artikel 16 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,.

Artikel 7.24

In Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet wordt in onderdeel D «3. Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: 3. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.25

In artikel 42a, derde lid, van de Werkloosheidswet vervalt de zinsnede «of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» en wordt na «Zorgverzekeringswet» ingevoegd: dan wel voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.26

Artikel 2.40, vierde lid, van de Wet basisregistratie personen komt te luiden:

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders kan een in de gemeente gevestigde instelling aanwijzen waarin beschermd wonen of opvang wordt verstrekt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.27

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 3.104, onderdeel l, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.28

De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Deze wet niet is van toepassing op:

    • a. aanbieders als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • b. derden van wie een cliënt, aan wie een persoongebonden budget in de zin van die wet is verstrekt, de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren betrekt.

B

In artikel 16, onderdeel f, en artikel 78, tweede lid, wordt «artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.29

Artikel 31, tweede lid, onderdeel u, van de Wet werk en bijstand komt te luiden:

  • u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt.

Artikel 7.30

In artikel 15, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.31

Artikel 16 van de Woningwet vervalt.

Artikel 7.32

In artikel 29f, zesde lid, van de Ziektewet wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.33

In artikel 197, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt na «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» ingevoegd:, artikel 2.4.3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.34

Indien het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende Wet cliëntenrechten zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, 32 402), tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt artikel 1 van die wet als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid wordt de zinsnede «- huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

2. het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als zorg in de zin van deze wet worden aangemerkt zorg en andere diensten, voor de kosten waarvan een subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 68 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 7.35

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (32 399), tot wet is of wordt verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 5:3, eerste lid, van die wet «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 7.36

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

1. Subonderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. de diensten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, verleend aan personen ten behoeve van wie in een indicatiebesluit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is vastgelegd dat ze op de in die onderdelen bedoelde zorg zijn aangewezen, met dien verstande dat tot de bedoelde diensten niet behoren de bij ministeriële regeling in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten;.

2. Onder vernummering van subonderdeel 3° tot 4° wordt een nieuw subonderdeel 3° ingevoegd, luidende:

  • 3°. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten die deel uitmaken van een voorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verleend aan personen van wie vaststaat dat zij ingevolge die wet op die diensten zijn aangewezen;.

3. Subonderdeel 4° (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In sub a wordt «een instelling die werkzaam is op het terrein van sociaal en maatschappelijk werk» vervangen door:

een aanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

b. In sub b wordt «wet» vervangen door: wetten.

Artikel 7.37

De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

0A

Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a
  • 1. De zorgverzekeraar zorgt dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. De zorgverzekeraar stemt de wijze waarop hij zijn taken op grond van deze wet uitvoert af met de colleges van burgemeester en wethouders, met het oog op de wettelijke taken van die laatsten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

A

Na artikel 39, tweede lid, onderdeel b, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • bb. de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 54a;.

B

Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 54a
  • 1. Onze Minister verleent over de kalenderjaren 2015 tot en met 2018 aan het Zorgverzekeringsfonds een bijdrage in de financiering van de verzekeringsdekking van zorg die tot 1 januari 2015 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verzekerd was.

  • 2. De bijdrage voor het jaar 2015 is gelijk aan het bedrag dat daarvoor in de wet tot vaststelling van de begroting van zijn ministerie voor dat jaar is toegestaan, en de bijdragen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 bedragen respectievelijk 75, 50 en 25% van de bijdrage voor het jaar 2015.

  • 3. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen.

  • 4. Dit artikel en artikel 39, tweede lid, onderdeel bb, vervallen met ingang van 1 januari 2019.

HOOFDSTUK 8. INVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1

  • 1. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, niet:

    • a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, anders dan in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een lichamelijke beperking, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • b. begeleiding als omschreven in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • c. verblijf in een instelling met samenhangende zorg voor een persoon met een psychiatrische aandoening of beperking als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ,

    • d. kortdurend verblijf als omschreven in artikel 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en

    • e. vervoer als bedoeld in artikel 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ naar een instelling ten behoeve van het ontvangen van begeleiding als bedoeld in artikel 6 van dat besluit, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit;

    • f. doventolkzorg bij het voeren van een gesprek in de leefsituatie als bedoeld in artikel 12 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

  • 2. Onverminderd het eerste lid besluit het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zo spoedig mogelijk op aanvragen met betrekking tot zorg als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, die zijn ingediend voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

Artikel 8.2

  • 1. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, verstrekken het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer, waarin ten aanzien van betrokkene is vastgesteld dat deze is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1;

    • b. de grondslag waarop het indicatiebesluit berust;

    • c. de aard, inhoud en omvang van de zorg die betrokkene ontvangt en de zorgaanbieder van wie hij de zorg ontvangt dan wel, indien aan betrokkene subsidie wordt verstrekt als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en gegevens omtrent het bedrag van de subsidie en degene die hem de zorg verleent.

  • 2. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ten aanzien van wie door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet een besluit is genomen met betrekking tot omvang van de doventolkzorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel f, waarop hij is aangewezen, verstrekt de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de rechtspersoon zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het in de aanhef bedoelde besluit, alsmede het burgerservicenummer;

    • b. de grondslag waarop het besluit berust.

Artikel 8.3

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Indien de uit een indicatiebesluit als bedoeld in het eerste lid voortvloeiende aanspraak op zorg op de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, nog niet tot gelding is gebracht, kan betrokkene de aanspraak in afwijking van het eerste lid slechts tot gelding brengen nadat hij het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze ter zake kenbaar te maken.

  • 3. Indien aan een verzekerde als bedoeld in het eerste lid tot de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, een persoonsgebonden budget werd verstrekt, heeft belanghebbende met ingang van die dag jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, recht op een persoonsgebonden budget overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens genoemd artikelonderdeel, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 4. Indien ten aanzien van een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, een besluit is genomen als bedoeld in artikel 8.2, tweede lid, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan dat besluit waren verbonden, gedurende de looptijd van dat besluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, is betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten onderscheidenlijk het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van die wet, aan het college verschuldigd. De artikelen 2.1.4, zesde lid, en 2.3.8 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Indien een in het buitenland wonende persoon op het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet op grond van artikel 3.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering ter zake van de kosten van zorg als bedoeld in artikel 8.1, behoudt die persoon jegens het Zorginstituut die aanspraak gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

Artikel 8.4

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip dat niet eerder is gelegen dan de eerste dag van het zesde kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Artikel 8.3, tweede, derde en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.5

De Wet marktordening gezondheidszorg is niet van toepassing op handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel 34 van die wet, die deel uitmaken van zorg die:

  • a. op grond van de artikelen 8.3, eerste of vierde lid, of 8.4, eerste lid, aan een belanghebbende wordt geleverd;

  • b. door derden wordt geleverd aan een belanghebbende, aan wie op grond van artikel 8.3, derde lid, een persoongebonden budget wordt verstrekt.

Artikel 8.6

  • 1. Nadat het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, de in artikel 8.2 genoemde gegevens hebben verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 8.3, eerste of derde lid, of artikel 8.4, eerste lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg onderscheidenlijk de in die gegevens omschreven subsidie, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

  • 2. Nadat de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de in artikel 8.2, tweede lid, bedoelde gegevens heeft verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 8.3, vierde lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

Artikel 8.7

  • 1. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6 en 2.6.6, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Het college treft de algemene voorzieningen als bedoeld in de artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.4 voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat onderzoeken als bedoeld in artikel 2.3.2 kunnen worden uitgevoerd met ingang van 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden en dat op aanvragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget die worden gedaan voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, tijdig een besluit wordt genomen.

  • 4. Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.5.1, eerste lid, bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 2.5.1, tweede lid, bedoelde gegevens aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling.

  • 5. Het college wijst voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 8.8

  • 1. In afwijking van artikel 3.5, eerste lid, is de aanbieder voor beroepskrachten als in dat lid bedoeld die op het tijdstip van inwerkingtreden van dat lid voor hem werkzaam zijn en ten aanzien van wie een verklaring omtrent het gedrag is vereist, uiterlijk binnen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn na dat tijdstip in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag die niet eerder dan drie maanden voor het verstrijken van de vastgestelde termijn is afgegeven. De termijn kan voor verschillende groepen beroepskrachten verschillend worden vastgesteld.

  • 2. Artikel 3.5, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanbieder als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.9

  • 1. De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming.

  • 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 3. Artikel 25 van de Wet maatschappelijke ondersteuning blijft van toepassing op de roerende zaken, voor de aanschaf waarvan krachtens die wet een financiële tegemoetkoming is verstrekt, die zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget of die krachtens die wet in eigendom of bruikleen zijn verstrekt.

  • 4. Het college en Onze Minister geven met betrekking tot het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, uitvoering aan artikel 9 van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar onderscheidenlijk 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5. De artikelen 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in artikel 2.1.3.

Artikel 8.10

Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 8.11

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2. In artikel 2.6.1 komen de aanduiding «2.» voor het tweede lid en het eerste, derde en vierde lid met ingang van de eerste dag van het vierde jaar na het tijdstip waarop dat artikel in werking is getreden, te vervallen.

  • 3. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip:

    • a. vervalt artikel 2.6.8;

    • b. wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht als volgt gewijzigd:

      • 1°. in artikel 2 vervalt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

      • 2°. in artikel 10 komt de zinsnede met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 te luiden:

    Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Artikel 8.12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te Wassenaar, 9 juli 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Uitgegeven de achttiende juli 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

XHistnoot

histnoot

Kamerstuk 33 841


Amendement van het lid Otwin van Dijk

Nr. 28 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 10 maart 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Aan artikel 2.1.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In het plan wordt aangegeven welke resultaten het gemeentebestuur in de door het plan bestreken periode wenst te behalen, welke criteria worden gehanteerd om te meten hoe deze resultaten zijn behaald en welke outcomecriteria worden gehanteerd ten aanzien van aanbieders.

II

Na artikel 2.5.2. wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.5.3

Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad welke resultaten in het betreffende jaar zijn behaald op basis van de in het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, zesde lid, gestelde resultaten en hierbij uitgaande van de in het plan aangegeven criteria om resultaten te meten en de ten aanzien van aanbieders gehanteerde outcomecriteria.

Toelichting

Dit amendement regelt een meet-en weetplicht voor gemeenten.

Met dit amendement wordt beoogd om in het op te stellen beleidsplan te borgen dat wordt vastgesteld welke resultaten er gewenst worden te halen, hoe resultaten gemeten worden en welke outcomecriteria gehanteerd zullen worden ten aanzien van aanbieders. Met de term outcomecriteria wordt hierbij gedoeld op een systematische wijze van gebruik van gegevens om de resultaten van een activiteit of instelling in termen van doelrealisatie inzichtelijk te maken. De aanbieders moeten verantwoorde hulp verlenen, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Om deze verantwoorde hulp te kunnen verlenen, is het van belang dat gemeenten met aanbieders van maatschappelijke ondersteuning afspraken maken over het hanteren van outcomecriteria. Op deze manier wordt er gestuurd op effectiviteit en kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning naast prijs.

Ook wordt geborgd dat het college, naast de publicatie van cliëntervaringen op grond van artikel 2.5.1, rapporteert aan de gemeenteraad over de mate waarin vooraf gewenste resultaten daadwerkelijk behaald zijn.

O. van Dijk


Amendement van het lid van der Staaij c.s.

Nr. 27 AMENDEMENT VAN HET LID VAN DER STAAIJ C.S.

Ontvangen 7 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.1.2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. mantelzorgers zoveel als nodig en op basis van maatwerk te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg.

2. Na onderdeel b wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • ba. vrijwilligerswerk te bevorderen en vrijwilligers te ondersteunen bij het verlenen van vrijwilligerswerk.

Toelichting

Dit amendement verheldert in de eerste plaats dat er een onderscheid is tussen mantelzorgers en vrijwilligers en dat beide groepen een andere vorm van ondersteuning nodig hebben. Mantelzorgers hebben vaak geen keus, aangezien de relatie die zij hebben met een cliënt bepalend is voor de hulp die geboden wordt. Bij vrijwilligers gaat het wel om een vrije keuze.

In de tweede plaats brengen de indieners met de formulering tot uitdrukking dat er een grote diversiteit aan ondersteuningsbehoeften bij mantelzorgers kan bestaan en dat het wenselijk is dat het college daar bij het nemen van besluiten of het verrichten van handelingen rekening mee houdt. Tegelijkertijd wordt met de formulering duidelijk dat de gemeente redelijkerwijs mag uitgaan van wat de mantelzorger en diens sociale netwerk zelf kunnen organiseren, al dan niet met gebruikmaking van algemene maatregelen en algemene voorzieningen. Wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een mantelzorger of het sociale netwerk, zal van persoon tot persoon verschillen en is mede afhankelijk van de aard van de relatie, en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.

Met de toevoeging dat gemeenten moeten aangeven hoe zij vrijwilligerswerk willen «bevorderen», brengen de indieners tot uitdrukking dat het niet alleen van belang is dat de gemeente beschrijft hoe zij vrijwilligerswerk gaat ondersteunen, maar ook hoe zij vrijwilligerswerk wil bevorderen.

Van der Staaij Otwin van Dijk Dik-Faber


Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk

Nr. 26 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 6 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan de definitie van «maatwerkvoorziening» wordt in de aanhef, na de zinsnede «van een persoon» een zinsnede toegevoegd, luidende: en diens mantelzorgers

mantelzorg:

langdurige of intensieve hulp, of een combinatie daarvan, aan een hulpbehoevende persoon ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp of het opvoeden en opgroeien van jeugdigen, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

2. De definitie van «mantelzorg» komt als volgt te luiden:

II

Aan artikel 1.2.1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. ondersteuning aan een mantelzorger, als onderdeel van een voorziening aan een hulpbehoevende persoon, te verstrekken door het college van de gemeente waarvan een hulpbehoevende persoon ingezetene is, voor zover hij de mantelzorg niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene maatregelen en algemene voorzieningen kan bieden.

III

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid, onderdeel b, wordt, na de zinsnede «de mogelijkheden» een zinsnede toegevoegd, luidende: van de cliënt.

2. Aan het tweede lid, onderdeel c, wordt, de zinsnede «uit zijn sociale netwerk» vervangen door: uit het sociale netwerk van de cliënt.

3. Aan het tweede lid wordt, na onderdeel c een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • ca. de behoefte aan ondersteuning van een mantelzorger van de cliënt, voor zover hij de mantelzorg niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene maatregelen en algemene voorzieningen kan bieden;.

4. Aan het tweede lid, onderdeel d, wordt, na de zinsnede «de mogelijkheden» een zinsnede toegevoegd, luidende: van de cliënt.

5. Aan het tweede lid, onderdeel d, wordt, na de zinsnede «de mogelijkheden» een zinsnede toegevoegd, luidende: van de cliënt.

6. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Het college verstrekt de cliënt en diens mantelzorgers een weergave van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij de cliënt of diens mantelzorgers hebben medegedeeld dit niet te wensen.

IV

Artikel 2.3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. van een mantelzorger van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening, als onderdeel van een voorziening van de ingezetene van de gemeente, ten behoeve van de mantelzorg.

2. Na het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4a. Indien de mantelzorger naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene maatregelen en algemene voorzieningen in staat is de mantelzorg te blijven verrichten, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening als onderdeel van de voorziening van een ingezetene van de gemeente. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de mantelzorger in staat wordt gesteld de mantelzorg te blijven verrichten.

3. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «cliënt» een zinsnede toegevoegd: en diens mantelzorgers

2. In onderdeel b wordt na «Zorgverzekeringswet» een zinsnede toegevoegd, luidende:, waaronder begrepen eventuele ondersteuning van mantelzorgers.

V

Na artikel 6.36 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.37

De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • z. mantelzorger: persoon die langdurige of intensieve hulp, of een combinatie daarvan verleent aan een hulpbehoevende persoon in verband met zorg waarop aanspraak bestaat op grond van deze wet, waarbij de hulp rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie, en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

B

Aan artikel 10 wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. ondersteuning ter ontlasting van een mantelzorger van een verzekeringsplichtige, in verband met het ontvangen van zorg of diensten als bedoeld in de onderdelen a tot en met g, voor zover een mantelzorger de hulp niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene maatregelen en algemene voorzieningen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 kan bieden.

Toelichting

Als gevolg van de hervorming van de langdurige zorg zal er naar verwachting een groter beroep worden gedaan op mantelzorgers. Om mantelzorgers in staat te stellen de hulp aan een hulpbehoevende persoon langer vol te houden, wordt met dit amendement uitvoering gegeven aan motie-Van der Staaij, Van ’t Wout, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber (33 750 XVI, nr. 44) om niet alleen maatwerk te bieden aan de cliënt, maar ook aan diens mantelzorgers. Hiermee kan de vraag naar professionele vormen van zorg en ondersteuning afnemen of worden uitgesteld.

Definitie mantelzorg

Dit amendement verbetert in de eerste plaats de definitie van mantelzorg.

De toevoeging «langdurige of intensieve hulp, of een combinatie daarvan» verheldert dat het bij mantelzorg niet slechts om gebruikelijke hulp gaat, maar om langdurige en/of intensieve hulp die de gebruikelijke hulp overstijgt.

Met de voorgestelde toevoeging dat het ook gaat om hulp ten behoeve van jeugdhulp, wordt verhelderd dat de gemeente integraal verantwoordelijk is voor ondersteuning van mantelzorgers op alle gebieden waar de gemeente een wettelijke taak heeft.

Ondersteuning mantelzorgers op maat in het gemeentelijk domein

Met de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 1.1.1 en 1.2.1 wordt een expliciete rechtsbasis gecreëerd om mantelzorgers zoveel als nodig en op basis van maatwerk te ondersteunen (MvT, p. 40). Met de gewijzigde definitie van «maatwerkvoorziening» wordt duidelijk dat een eventuele maatwerkvoorziening aan mantelzorgers onderdeel uitmaakt van de voorziening aan een hulpbehoevende persoon.

Ook verbetert het amendement de positie van de mantelzorger in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. Het college krijgt niet slechts de opdracht om de mogelijkheden van de mantelzorger, maar ook de grenzen aan de belastbaarheid en de ondersteuningsbehoeften van de mantelzorger in kaart te brengen.

Als uit onderzoek blijkt dat een mantelzorger behoefte heeft aan ondersteuning bij het verlenen van de mantelzorg, kunnen de cliënt en de mantelzorger op basis van artikel 2.3.5 bij het college van de gemeente waarvan een hulpbehoevende persoon ingezetene is een verzoek indienen voor een passende bijdrage. Door in het algemeen te spreken over «een voorziening aan een hulpbehoevende persoon» wordt duidelijk dat het hier ook kan gaan om ondersteuning van mantelzorgers die iemand helpen in het kader van andere wetten binnen het sociale domein van de gemeente.

Ondersteuning mantelzorgers op maat door verzekeraars

De indieners vinden het van groot belang dat ook mantelzorgers met zware zorgtaken die vallen onder de verantwoordelijkheid van verzekeraars, zoals verpleging, verzorging of geestelijke gezondheidszorg, in aanmerking komen voor noodzakelijke ondersteuning. Daarom maakt dit amendement zorgverzekeraars verantwoordelijk voor de ondersteuning van mantelzorgers in het kader van de Zorgverzekeringswet. De indieners kiezen er niet voor om gemeenten hiervoor ook verantwoordelijk te maken, omdat de ondersteuning meestal niet los gezien kan worden van de zorginhoudelijke behoefte van de zorgvrager.

De indieners gaan ervan uit dat de regering, zoals is beschreven in de Memorie van Toelichting, de ondersteuning van mantelzorg die op basis van de Wlz plaatsvindt regelt in het aangekondigde wetsvoorstel.

De inhoud van de ondersteuning

Conform de gedachte van de Wmo 2015 wordt met de gehanteerde formuleringen duidelijk gemaakt dat gemeenten en verzekeraars redelijkerwijs mogen uitgaan van wat de mantelzorger en diens sociale netwerk zelf kunnen organiseren, al dan niet met gebruikmaking van algemene maatregelen en voorzieningen, om overbelasting te voorkomen. Voor het organiseren van de eventuele ondersteuning op maat krijgen gemeenten en verzekeraars veel beleidsvrijheid.

Er zijn ook mantelzorgers die een hulpbehoevende persoon ondersteunen die gelijktijdig gebruik maken van ondersteuning vanuit de gemeente en zorg vanuit de Zorgverzekeringswet. In dat geval is het belangrijk dat gemeenten en verzekeraars de eventuele maatwerkvoorziening afstemmen. Dit wordt geregeld door de voorgestelde wijzigingen in artikel 2.3.5, vijfde lid.

Van der Staaij Otwin van Dijk


Amendement van het lid van der Staaij c.s.

Nr. 25 AMENDEMENT VAN HET LID VAN DER STAAIJ C.S.

Ontvangen 5 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.3, tweede lid, wordt aan onderdeel b, na «vastgesteld» een zinsnede toegevoegd, luidende: waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn en vergelijkbaar met de prijs voor een daarmee vergelijkbare voorziening in natura.

Toelichting

Met dit amendement wordt de keuzevrijheid van cliënten geborgd, zodat zij – conform de motie-Van der Staaij C.S. (30 597, nr. 360) – het persoonsgebonden budget kunnen inzetten als een vergelijkbaar en toereikend alternatief voor zorg in natura. Gemeenten krijgen in het wetsvoorstel de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het PGB voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Met dit amendement wordt geregeld dat de hoogte van het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn en vergelijkbaar met een daarmee vergelijkbare gecontracteerde voorziening in natura. Hiermee krijgt de Wmo 2015 eenzelfde bepaling als in de huidige Wmo. Ter illustratie: de hoogte van een persoonsgebonden budget dat gebruikt wordt voor het inkopen van ondersteuning bij ZZP’ers wordt vastgesteld door een vergelijking te maken met het tarief voor in natura gecontracteerde ZZP’ers. De hoogte van het persoonsgebonden budget dat een cliënt wil besteden bij een professionele zorgaanbieder is vergelijkbaar met het tarief van in natura gecontracteerde zorgaanbieders.

Van der Staaij Bergkamp Dik-Faber


Amendement van de leden van der Staaij en Dik-Faber

Nr. 24 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN DIK-FABER

Ontvangen 5 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.5, vijfde lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het einde van onderdeel f vervalt «en».

2. Onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel g door een komma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.

Toelichting

De indieners hechten aan de keuzevrijheid en eigen regie van mensen om te kiezen voor zorg en ondersteuning die aansluit bij hun godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en/of culturele achtergrond. De kans dat ondersteuning succesvol is, wordt namelijk aanzienlijk groter als de ondersteuning aansluit bij de belevingswereld van de inwoner. Met dit amendement wordt daarom geregeld dat de maatwerkvoorziening daar zoveel mogelijk op afgestemd wordt. Een vergelijkbare bepaling is in de Jeugdwet opgenomen.

Van der Staaij Dik-Faber


Amendement van de leden van der Staaij en Voortman

Nr. 23 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN VOORTMAN

Ontvangen 4 maart 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, vierde lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het slot van de aanhef vervalt «indien».

2. Na de aanduiding «a.» wordt ingevoegd: voor zover.

3. Aan het slot van onderdeel a wordt toegevoegd: of.

4. Na de aanduiding «b.» wordt ingevoegd: indien.

Toelichting

Dit amendement brengt de wettekst op dit punt in overeenstemming met de Jeugdwet, zoals die luidt na het aangenomen amendement Bisschop/Voortman (Kamerstukken II 2013–2014, 33 684, nr. 55).

De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college mag volgens de indieners niet bij voorbaat betekenen dat het college de verstrekking van een persoonsgebonden budget om die reden geheel kan weigeren. Dit amendement zorgt er daarom voor dat cliënten zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hem gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Van der Staaij Voortman


Voorstel van wet

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan; dat het tevens wenselijk is nieuwe regels te stellen om de rechten en plichten van de burger meer met elkaar in evenwicht te brengen; dat burgers die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning; dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven; dat het in de rede ligt de overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger te beleggen; dat het daarom wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen; dat het voorts wenselijk is dat daarbij zorg wordt gedragen voor een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1. Begripsbepalingen

aanbieder:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

algemene voorziening:

aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang;

AMK:

stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van die wet;

beschermd wonen:

wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

beroepskracht:

natuurlijke persoon die in persoon beroepsmatig werkzaam is voor een aanbieder;

burgerservicenummer:

burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

CAK:

het CAK, genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

calamiteit:

niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid;

cliënt:

persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

cliёntondersteuning:

ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

college:

college van burgemeester en wethouders;

gebruikelijke hulp:

hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

geweld bij de verstrekking van een voorziening:

seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft;

huiselijk geweld:

lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring;

huiselijke kring:

een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger;

hulpmiddel:

roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

kindermishandeling:

elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

maatschappelijke ondersteuning:

  • 1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

maatwerkvoorziening:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

  • 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

mantelzorg:

hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

Onze Minister:

Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

opvang:

onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

participatie:

deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

persoonsgebonden budget:

bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

persoonsgegevens, bijzondere persoonsgegevens, verwerking van persoonsgegevens, bestand, verantwoordelijke en bewerker:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

Richtlijn 2004/38/EG:

Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158);

sociaal netwerk:

personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

SHG:

steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 2.2.5;

toezichthoudende ambtenaar:

persoon als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.2;

voorziening:

algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

woningaanpassing:

bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

zelfredzaamheid:

in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Artikel 1.1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 1.1.2

  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd.

  • 2. Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander,

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract, of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 1.2.1

Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:

  • a. door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie,

  • b. beschermd wonen, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, voor zover hij in verband met psychische of psychosociale problemen niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving, dan wel

  • c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.

Artikel 1.2.2

  • 1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2. Een vreemdeling komt in afwijking van het eerste lid niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang in de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. De eerste volzin is niet van toepassing op opvang in verband met risico’s voor de veiligheid van betrokkene als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. In afwijking van het eerste of het tweede lid in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven maatwerkvoorzieningen. Het in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.

  • 4. In de in het derde lid genoemde maatregel kan worden bepaald dat het college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel aangewezen voorzieningen.

HOOFDSTUK 2. MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

§ 1. Opdracht gemeente

Artikel 2.1.1

  • 1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen.

Artikel 2.1.2

  • 1. De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het plan beschrijft de beleidsvoornemens inzake door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen die erop gericht zijn:

    • a. de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden;

    • b. mantelzorgers en andere vrijwilligers te ondersteunen;

    • c. vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • d. te voorkomen dat ingezetenen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen zullen zijn;

    • e. algemene voorzieningen te bieden aan ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven;

    • f. maatwerkvoorzieningen te bieden ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie aan ingezetenen van de gemeente die daartoe op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk niet of onvoldoende in staat zijn;

    • g. maatwerkvoorzieningen te bieden aan bieden aan personen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en beschermd wonen of opvang behoeven in verband met psychische of psychosociale problemen of omdat zij de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

  • 3. Het plan is erop gericht dat:

    • a. cliёnten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

    • b. cliёnten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. In het plan wordt bijzondere aandacht gegeven aan:

    • a. een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

    • b. de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening;

    • c. keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, in het bijzonder voor kleine doelgroepen;

    • d. de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking.

  • 5. In het plan wordt aangegeven op welke wijze de gemeente artikel 2.1.7 toepast dan wel de reden om dat artikel niet toe te passen.

Artikel 2.1.3

  • 1. De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

  • 2. In de verordening wordt in ieder geval bepaald:

    • a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliёnt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

    • b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • c. welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen;

    • d. welke eisen aan aanbieders die rechtspersoon zijn, worden gesteld met betrekking tot de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering;

    • e. welke eisen worden gesteld aan afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt en aan de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft;

    • f. welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

  • 3. In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:

    • a. in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;

    • b. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

    • c. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

    • d. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

    • e. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

    • f. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

  • 4. In de verordening worden regels gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 2.1.4

  • 1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd:

    • a. voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b. voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget.

  • 2. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld en kan worden bepaald dat:

    • a. voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een daarbij aangegeven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is;

    • b. de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget:

      • 1°. verschuldigd is zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en

      • 2°. afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 3. Het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget gaat de kostprijs niet te boven. In de verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, waaronder regels over:

    • a. de hoogte,

    • b. de wijze waarop het inkomen en vermogen bij de vaststelling worden betrokken,

    • c. de termijn waarbinnen de verschuldigde bijdrage moet zijn voldaan,

    • d. de wijze van invordering, en

    • e. de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een bijdrage.

  • 5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid, die betrekking heeft op het in het tweede lid bedoelde vermogen, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

  • 7. In de verordening kan worden bepaald dat bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, voor zover betrekking hebbend op opvang voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving, in afwijking van het zesde lid, door een andere instantie worden vastgesteld en geïnd. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld.

Artikel 2.1.5

  • 1. Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, kan bij verordening worden bepaald dat de in artikel 2.1.4 bedoelde bijdrage is verschuldigd door:

    • a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 2. Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de verstrekking van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget recht op kinderbijslag heeft, de bijdrage verschuldigd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 4. Indien meer dan één persoon een bijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de bijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.

Artikel 2.1.6

Bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliёnten in de gemeente.

Artikel 2.1.7

Bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. In die verordening worden in ieder geval de toepasselijke grenzen met betrekking tot de financiële draagkracht vastgesteld.

§ 2. Algemene maatregelen en algemene voorzieningen

Artikel 2.2.1

Het college treft de algemene maatregelen om de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.2

Het college treft de algemene maatregelen ter bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en andere vrijwilligers, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.3

Het college treft de algemene voorzieningen ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.

Artikel 2.2.4

  • 1. Het college draagt er in ieder geval zorg voor dat voor ingezetenen:

    • a. cliёntondersteuning beschikbaar is en

    • b. op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is.

  • 2. Het college draagt er zorg voor dat bij de in het eerste lid bedoelde maatschappelijke ondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is.

Artikel 2.2.5

  • 1. Het college draagt in ieder geval zorg voor de organisatie van een algemene voorziening die fungeert als steunpunt huiselijk geweld.

  • 2. Een SHG oefent de volgende taken uit:

    • a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld;

    • b. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld, van een melding van huiselijk geweld of een vermoeden daarvan, indien het belang van betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft;

    • c. het in kennis stellen van de politie van een melding van huiselijk geweld of een vermoeden daarvan, indien het belang van betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;

    • d. het in kennis stellen van het AMK van een melding van huiselijk geweld of een vermoeden daarvan, als er kinderen in het gezin zijn;

    • e. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.

  • 3. Het SHG verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.

  • 4. Het college bevordert een goede samenwerking tussen het SHG en het AMK de hulpverlenende instanties en de politie.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van een SHG bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, en over de deskundigheid waarover een SHG moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren.

§ 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 2.3.1

Het college draagt er zorg voor dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

Artikel 2.3.2

  • 1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.

  • 2. Het college onderzoekt:

    • a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliёnt;

    • b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • f. welke bijdragen in de kosten de cliёnt verschuldigd zal zijn.

  • 3. Bij het onderzoek wordt aan de cliёnt medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliёnt wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 4. De cliënt verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 5. Het college verstrekt de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij de cliënt heeft medegedeeld dit niet te wensen.

  • 6. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 2.3.3

In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliёnt.

Artikel 2.3.4

  • 1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, stelt het college de identiteit van de cliёnt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 2. De cliёnt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 2.3.5

  • 1. Het college beslist op een aanvraag:

    • a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;

    • b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.

  • 2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. Indien de cliënt naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 4. Indien de cliënt naar het oordeel van het college niet in staat is zich op eigen kracht met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen te handhaven in de samenleving en psychische of psychosociale problemen heeft dan wel de thuissituatie, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, heeft verlaten, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5. De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat,

    afgestemd op:

    • a. de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt,

    • b. zorg en overige diensten als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet,

    • c. voorzieningen op het gebied van jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg die de cliёnt ontvangt of kan ontvangen,

    • d. onderwijs dat de cliënt volgt dan wel zou kunnen volgen,

    • e. betaalde werkzaamheden,

    • f. scholing die de cliënt volgt of kan volgen, en

    • g. ondersteuning ingevolge de Wet werk en bijstand.

  • 6. Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Artikel 2.3.6

  • 1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

  • 2. Een persoonsgebonden budget wordt slechts verstrekt, indien de cliënt:

    • a. naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat de maatwerkvoorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hem niet passend wordt geacht;

    • c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van goede kwaliteit zijn.

  • 3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren indien:

    • a. de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening;

    • b. het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e.

  • 5. Op een persoonsgebonden budget is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2.3.7

  • 1. Indien het college heeft beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing aan een woning waarvan de cliënt niet de eigenaar is, dan wel een persoonsgebonden budget daarvoor, is het college dan wel de cliënt, bevoegd zonder toestemming van de eigenaar deze woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 2. Alvorens de woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen, stelt het college de eigenaar van de woning in de gelegenheid zich te doen horen.

  • 3. Het college dan wel de cliënt is niet gehouden de woningaanpassing ongedaan te maken, indien de cliënt niet langer gebruik maakt van de woning.

Artikel 2.3.8

  • 1. De cliënt doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij regeling van Onze Minister aan te wijzen administraties.

  • 3. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 2.3.9

  • 1. Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te heroverwegen.

  • 2. Artikel 2.3.2, tweede en derde lid, en artikel 2.3.5, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.10

  • 1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a. de cliёnt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,

    • c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,

    • d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,

    • e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

§ 4. Verhaal van kosten

Artikel 2.4.1

  • 1. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliёnt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliёnt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 2. Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 2.4.2

Roerende zaken die aan de cliёnt in gebruik zijn verstrekt als onderdeel van een maatwerkvoorziening dan wel zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, gedurende de periode waarvoor de beslissing, bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6, geldt.

Artikel 2.4.3

  • 1. Behoudens toepassing van artikel 2.4.4, heeft een gemeente voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die jegens de cliënt naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht in verband met het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.

  • 2. Het verhaal beloopt ten hoogste het bedrag, waarvoor aansprakelijke persoon bij het ontbreken van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de cliënt naar burgerlijk recht is gehouden.

  • 3. Voor zover de geldswaarde van de maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld, wordt deze bepaald op een geschat bedrag. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4. Indien de cliënt in dienstbetrekking werkzaam is, gelden het eerste tot en met derde lid, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de cliënt, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de cliënt jegens wie naar burgerlijk recht de verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het in het eerste lid bedoelde feit is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt mede als werkgever beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.

Artikel 2.4.4

  • 1. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan met verzekeraars een overeenkomst sluiten inhoudende een door die verzekeraars te betalen afkoopsom voor de voor de komende periode ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, te verwachten schadelast tengevolge van de schadeplichtigheid van hun verzekerden.

  • 2. De overeenkomst heeft geen betrekking op de schadelast van een gemeente die voor de aanvang van de onderhandelingen over de bedoelde overeenkomst aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te kennen heeft gegeven van haar bevoegdheid in het eerste lid gebruik te maken.

  • 3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt voor aanvang van de periode waarvoor een afkoopsom is overeengekomen, gemeenten op de hoogte van de totstandkoming van bedoelde overeenkomst.

§ 5. Evaluatie van beleid

Artikel 2.5.1

  • 1. Het college onderzoekt hoe de cliёnten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren en publiceert jaarlijks voor 1 juli de uitkomsten hiervan.

  • 2. Het college verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling de in het eerste lid omschreven gegevens.

  • 3. Onze Minister draagt er zorg voor dat op basis van de door de gemeente verstrekte gegevens voor 1 januari van het jaar volgend op het in het tweede lid bedoelde tijdstip een rapportage wordt opgesteld en gepubliceerd waarin de gegevens van de gemeenten worden vergeleken.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inrichting van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.5.2

  • 1. Het college verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft om de werking van deze wet te kunnen beoordelen.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de te verstrekken gegevens, de wijze van verstrekking, de tijdvakken waarop de te verstrekken gegevens betrekking hebben en de tijdstippen waarop de verstrekking plaatsvindt.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 2.6.1

  • 1. De colleges werken met elkaar samen, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges voor de uitvoering van daarbij aan te wijzen taken samenwerken met het oog op een samenhangende uitvoering van aan de colleges bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

  • 3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 2.6.2

  • 1. De Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voert namens de colleges de betalingen ten laste van verstrekte persoonsgebonden budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer, uit.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de Sociale verzekeringsbank de taak, bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 2.6.3

Het college kan de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt niet mandateren aan anderen dan bestuursorganen.

Artikel 2.6.4

  • 1. Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten.

  • 2. Indien de levering van een voorziening wordt aanbesteed, gunt het college de overheidsopdracht op grond van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving en maakt in de aankondiging van de overheidsopdracht bekend welke nadere criteria hij stelt met het oog op de toepassing van het criterium economisch meest voordelige inschrijving, waarbij in ieder geval het nadere criterium kwaliteit wordt gesteld.

  • 3. In afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 kan het college een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen.

Artikel 2.6.5

  • 1. De aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een voorziening wordt gegund, overlegt met de aanbieder of aanbieders die voor hem in opdracht van het college die voorziening leverden, over de overname van het betrokken personeel.

  • 2. Het college houdt bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 2.6.6

  • 1. Met het oog op gevallen waarin ten aanzien van een voorziening artikel 2.6.4 wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

  • 4. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT

Artikel 3.1

  • 1. De aanbieder van een voorziening draagt er zorg voor dat de voorziening van goede kwaliteit is.

  • 2. Een voorziening wordt in elk geval:

    • a. veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht verstrekt,

    • b. afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt,

    • c. verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • d. verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van een vorm van maatschappelijke ondersteuning dit vereist, nadere eisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

Artikel 3.2

  • 1. De aanbieder stelt een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 2. De aanbieder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 3.3

  • 1. De aanbieder doet bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 5.1, onverwijld melding van:

    • a. iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden;

    • b. geweld bij de verstrekking van een voorziening.

  • 2. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

  • 3. Persoonsgegevens als bedoeld in het tweede lid, ten aanzien waarvan de aanbieder of de beroepskracht op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, worden uitsluitend zonder toestemming van betrokkene verstrekt, indien deze niet meer in staat is de toestemming te geven dan wel dit noodzakelijk kan worden geacht ter bescherming van cliënten.

Artikel 3.4

  • 1. De aanbieder, niet zijnde een aanbieder die hulpmiddelen of woningaanpassingen levert, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken.

  • 2. Indien de aanbieder of een toezichthoudende ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een beroepskracht niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt de aanbieder dat die beroepskracht binnen tien weken een verklaring overlegt die niet ouder is dan drie maanden.

  • 3. Indien de aanbieder voor een beroepskracht als bedoeld in het tweede lid bij het verstrijken van de in dat lid genoemde termijn niet in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, neemt de aanbieder zo spoedig mogelijk de maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn cliënten.

  • 4. Indien de aanbieder een solistisch werkende natuurlijk persoon is, is hij in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, afgegeven op een tijdstip dat niet langer dan drie jaar is verstreken.

HOOFDSTUK 4. GEGEVENSVERWERKING

§ 1. Verwerking van persoonsgegevens

Artikel 4.1.1

  • 1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4 of 4.2.5, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 2. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliënt die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van de mantelzorger of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3 dan wel de uitvoering van de verordening, bedoeld in artikel 2.1.6.

  • 3. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van andere personen in het sociale netwerk van de cliënt dan die bedoeld in het eerste en tweede lid die noodzakelijk zijn om vast te stellen welke hulp die deze aan de cliënt bieden of kunnen bieden, voor zover deze zijn verkregen van betrokkene of van de cliënt en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 4. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de behoefte van de cliënt aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, alsmede persoonsgegevens van diens echtgenoot, ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten die noodzakelijk zijn met het oog op een goede afstemming van te verlenen ondersteuning op hulp aan die personen, die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, tevens te verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 5. Het college is voorts, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van diens behoefte aan ondersteuning van zijn participatie of zelfredzaamheid dan wel opvang of beschermd wonen, voor zover deze met toepassing van artikel 4.2.5 zijn verkregen van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.1 of 2.4.3.

  • 6. Het college is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 4.1.2

  • 1. Een aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, alsmede persoonsgegevens van de mantelzorger van de cliёnt met betrekking tot de hulp die deze aan de cliënt biedt of kan bieden, voor zover deze zijn verkregen van het college, van de cliënt of van de mantelzorger en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 5.1.

  • 2. Een aanbieder die een algemene voorziening levert, is bevoegd tot het verwerken van de persoonsgegevens van de cliënt, voor zover deze van de cliënt zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor:

    • a. het leveren van de algemene voorziening;

    • b. de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 5.1.

  • 3. De aanbieder respectievelijk de bedoelde derde is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 4.1.3

  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, zijn echtgenoot, inwonende minderjarige kinderen en zijn ouders, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor de vaststelling en inning van een bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 of 2.1.5, voor zover deze op grond van artikel 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.3 zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5.

  • 2. Het CAK respectievelijk de andere instantie is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.1.4

  • 1. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens van de cliënt, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid die noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2, voor zover deze zijn verkregen van de cliënt dan wel op grond van artikel 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.4 en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.1.5

  • 1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, van de cliënt, alsmede persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, betreffende personen die betrokken bij calamiteiten, geweld bij de verstrekking van een voorziening en huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 5.1 of 5.2, en noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn de verantwoordelijken voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid. De aanbieder en de beroepskrachten die voor hem werkzaam zijn, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthoudende ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, voor zover deze voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.

Artikel 4.1.6

  • 1. Het SHG is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en huiselijk geweld, van personen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, voor zover deze zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, tweede en derde lid, indien uit de melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid.

  • 2. Het SHG is de verantwoordelijke voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.1.7

  • 1. Onverminderd artikel 4.3.2 heeft de persoon van wie persoonsgegevens zijn opgeslagen en worden verwerkt, het recht deze persoonsgegevens in te zien.

  • 2. De persoon van wie de gegevens zijn opgeslagen, heeft het recht te verzoeken de gegevens te laten corrigeren.

Artikel 4.1.8

Onverminderd artikel 4.1.9 en 4.3.4 bewaart het college persoonsgegevens die hij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft, gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of vervaardiging, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van de taken van het college op grond van deze wet noodzakelijk is.

Artikel 4.1.9

  • 1. Onverminderd artikel 4.3.5 vernietigt het college de persoonsgegevens die hij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft, binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van persoonsgegevens die een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank en de toezichthoudende ambtenaren op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor zover het verzoek persoonsgegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

§ 2. Verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 4.2.1

  • 1. Het college is bevoegd aan de in het tweede lid genoemde derden persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken, die het college heeft verkregen:

    • a. in het kader van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, dan wel op grond van artikel 2.3.8, 2.3.9, 4.2.2, 4.2.3 of 4.2.5,

    • b. ten behoeve van de taken die bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan het college zijn opgedragen, voor zover betrokkene het college ondubbelzinnige toestemming tot verwerking daarvan heeft verleend als bedoeld in artikel 4.1.1, vijfde lid,

    • c. van een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet of van het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover betrokkene ondubbelzinnige toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 4.2.5 tot het verstrekken daarvan aan het college.

  • 2. Het college is slechts bevoegd tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde persoonsgegevens aan:

    • a. de aanbieder die zich jegens het college heeft verbonden tot het leveren van de maatwerkvoorziening aan de cliënt, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het aan de cliënt leveren van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen waartoe hij zich jegens het college dan wel de cliënt heeft verbonden;

    • b. het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

    • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2;

    • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 4.2.2

De aanbieder die een maatwerkvoorziening levert en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos persoonsgegevens van de cliёnt, waaronder bijzondere persoonsgegevens, te verstrekken, aan;

  • a. het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.2, 2.3.9, 2.3.10, 2.4.3;

  • b. het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van artikel 2.1.4 of 2.1.5;

  • c. de Sociale verzekeringsbank, voor zover deze noodzakelijk zijn voor het verrichten van betalingen en het budgetbeheer, bedoeld in artikel 2.6.2;

  • d. toezichthoudende ambtenaren, voor zover deze noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het toezicht of het nemen van maatregelen ter handhaving van wettelijke voorschriften.

Artikel 4.2.3

De rijksbelastingdienst is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, persoonsgegevens te verstrekken, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 en 2.1.5.

Artikel 4.2.4

  • 1. Het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de artikelen 2.1.4 of 2.1.5 door het college.

  • 2. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

  • 3. Toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, die zijn verkregen ten behoeve van de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 5.1, te verstrekken aan het college, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.1.4, 2.1.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10 of 2.4.3 door het college.

Artikel 4.2.5

  • 1. Een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet zijn, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, die zorg als omschreven in die wet ontvangt of heeft ontvangen en in aanvulling of in aansluiting daarop aangewezen is of kan zijn op een maatwerkvoorziening, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

  • 2. Het college is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een cliënt, voor zover die persoonsgegevens voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens de Zorgverzekeringswet aan de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder zijn opgedragen, noodzakelijk zijn.

  • 3. Het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is, voor zover betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht aan het college kosteloos persoonsgegevens te verstrekken van een verzekerde ingevolge die wet, aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in die wet, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5 of 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10.

Artikel 4.2.6

Derden die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht, zijn bevoegd zonder toestemming van betrokkene aan het SHG desgevraagd of uit eigen beweging persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid en huiselijk geweld, te verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

Artikel 4.2.7

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. op welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt;

    • b. volgens welke technische standaarden verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt;

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt, op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister, bepaald aan welke beveiligingseisen de in dit hoofdstuk bedoelde verwerking van persoonsgegevens voldoet.

Artikel 4.2.8

  • 1. Het college is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos aan het SHG terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 6, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, derde lid.

  • 2. In afwijking van artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens doet het college geen mededeling aan betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan het meldpunt, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Voor de toepassing van artikel 110 van die wet heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 103, derde lid, van die wet.

Artikel 4.2.9

De cliёnt verstrekt de aanbieder die een maatwerkvoorziening levert, een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld.

Artikel 4.2.10

Het college, een aanbieder en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, de toezichthoudende ambtenaren, het SHG, en een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet gebruiken het burgerservicenummer van een persoon bij het verstrekken van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.5 met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die persoon betrekking hebben.

§ 3. Verwerking van persoonsgegevens door het SHG

Artikel 4.3.1

  • 1. Indien aan het SHG bij de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, derde lid, persoonsgegevens worden verstrekt door een ander dan betrokkene, brengt het SHG betrokkene hiervan zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na het moment van vastlegging van de hem betreffende gegevens, op de hoogte.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijn kan door het SHG telkens met ten hoogste twee weken worden verlengd, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, derde lid, en dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 3. In afwijking van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens kan een SHG de mededeling, bedoeld in dat artikel, aan de betrokkene achterwege laten voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 4.3.2

  • 1. Het SHG verstrekt aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden waarover hij met betrekking tot die betrokkene beschikt.

  • 2. Inzage in of afschrift van de bescheiden wordt aan betrokkene geweigerd, indien deze:

    • a. jonger dan twaalf jaren is, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Indien betrokkene jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt, tenzij het belang van betrokkene zich daartegen verzet.

  • 4. Inlichtingen over, inzage in of afschrift van de bescheiden kan worden geweigerd, voor zover de persoonlijke levenssfeer van een ander dan betrokkene daardoor zou worden geschaad dan wel dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, tweede lid, of om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen dan wel een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken.

  • 5. Voor de verstrekking van een afschrift kan een vergoeding worden gevraagd overeenkomstig de krachtens artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens gestelde regels.

Artikel 4.3.3

  • 1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekt het SHG aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van betrokkene.

  • 2. Indien betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:

    • a. jonger is dan twaalf jaren, of

    • b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 3. Onder anderen dan betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, tweede lid, door het SHG.

Artikel 4.3.4

Onverminderd artikel 4.3.5 bewaart het SHG bescheiden die hij met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of waarop deze door het SHG zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van de taken van het SHG noodzakelijk is.

Artikel 4.3.5

  • 1. Het SHG vernietigt de door hem bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

  • 3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:

    • a. jonger is dan twaalf jaren, of

    • b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

§ 4. Gegevens ten behoeve van integrale dienstverlening

Artikel 4.4.1

  • 1. Het college en aanbieders overleggen met zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet teneinde te komen tot afstemming van hun beleid in het belang van een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

  • 2. Het college en aanbieders verstrekken aan zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet uit eigen beweging en desgevraagd kosteloos de gegevens die noodzakelijk zijn voor de afstemming, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het overleg, bedoeld in het eerste lid, ook plaatsvindt met andere organisaties en instanties dan genoemd in het eerste lid, en kan worden bepaald dat het tweede lid ook van toepassing is ten aanzien van die organisaties en instanties.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de in het tweede lid bedoelde gegevens en standaardisering van de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

HOOFDSTUK 5. TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 5.1

  • 1. Het college wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2. De toezichthoudende ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

  • 3. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in bescheiden bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader een melding als bedoeld in artikel 3.3, gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 4.2.4.

Artikel 5.2

  • 1. Onze Minister wijst personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op het SHG.

  • 2. Artikel 5.1, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren dienen de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 5.1, desgevraagd van advies inzake het houden van toezicht en inzake de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

  • 4. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren rapporteren jaarlijks aan Onze Minister omtrent de uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet door de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 5.1, en de effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.3

  • 1. Indien Onze Minister van oordeel is dat door het SHG het bepaalde bij of krachtens artikel 2.2.5 niet wordt nageleefd, kan hij het SHG een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten het bepaalde bij of krachtens artikel 2.2.5 niet wordt nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het SHG eraan moet voldoen.

  • 3. Het SHG is verplicht binnen de gestelde termijn aan de aanwijzing te voldoen.

  • 4. Aan de colleges van de betrokken gemeenten wordt een afschrift gezonden van een gegeven aanwijzing.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 6.1

Artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, aanhef, en in het tweede lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke zorg of;

2. in het eerste lid, onderdeel b, onderdeel 2°, onder b, vervalt de zinsnede: of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 6.2

Op procedures inzake de naleving van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, aangevangen voor inwerkingtreding van artikel 6.1, blijft die wet van toepassing.

Artikel 6.3

Artikel 1 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

1. het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, komt te luiden:

  • 1°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

2. in het eerste lid, onderdeel d, en het tweede en derde lid vervalt telkens de zinsnede: maatschappelijke ondersteuning of.

Artikel 6.4

  • 1. Op klachten, voor inwerkingtreding van artikel 6.3 ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 2 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, blijft die wet van toepassing.

  • 2. De artikelen 3 tot en met 3b van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector blijven van toepassing op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 6.3.

Artikel 6.5

De Kwaliteitswet zorginstellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt door een komma, een zinsdeel toegevoegd, luidende:, met uitzondering van voorzieningen waarop de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van toepassing is.

B

In artikel 3a, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.6

De artikelen 8 tot en met 10 van de Kwaliteitswet zorginstellingen blijven van toepassingen op gedragingen van een zorgaanbieder die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van artikel 6.5.

Artikel 6.7

In artikel 5a, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.8

In artikel 7b, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.9

In artikel 5b, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.10

In artikel 9a, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.11

In artikel 16, zesde lid, van de Leerplichtwet 1969 wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.12

In artikel 1.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.13

In artikel 5, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.14

In artikel 1.21, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.15

In artikel 4b, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.16

In artikel 3a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.17

In artikel 1.51a, tweede lid, en artikel 2.9a, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.18

In artikel 40a, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.19

De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

1. in artikel 1 wordt de zinsnede «– huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

2. artikel 11, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:

  • f. het in kennis stellen van een SHG als bedoeld in artikel 2.2.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

3. in artikel 13, zevende lid, tweede volzin, wordt «met een steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: met een SHG als bedoeld in artikel 2.2.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.20

In artikel 15a, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid wordt «artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.21

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (32 398) tot wet is verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1.1, eerste lid, wordt voor onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a°. begeleiding:

activiteiten waarmee een persoon wordt ondersteund bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;.

2. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

a1. beschermd wonen:

wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;.

3. In artikel 1.1, eerste lid, wordt na onderdeel h een onderdeel ingevoegd, luidende:

h1. persoonlijke verzorging:

activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid;.

4. In artikel 1.1, tweede lid, eerste volzin wordt na «Onder forensische zorg wordt verstaan» ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

5. In artikel 2.5 wordt voor «zorg» telkens ingevoegd: begeleiding, beschermd wonen, persoonlijke verzorging of.

6. In artikel 6.10a, derde lid, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.22

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 10 van bijlage 2 wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

B

In artikel 2 van bijlage 3 «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.23

In artikel 49, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt «bedoeld in artikel 16 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,.

Artikel 6.24

In Bijlage I, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet wordt in onderdeel D «3. Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: 3. Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.25

In artikel 42a, derde lid, van de Werkloosheidswet vervalt de zinsnede «of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» en wordt na «Zorgverzekeringswet» ingevoegd: dan wel voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.26

Artikel 67, vierde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens komt te luiden:

  • 4. Het college van burgemeester en wethouders kan een in de gemeente gevestigde instelling aanwijzen waarin beschermd wonen of opvang wordt verstrekt als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.27

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 3.104, onderdeel l, wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.28

De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Deze wet niet is van toepassing op:

    • a. aanbieders als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • b. derden van wie een cliënt, aan wie een persoongebonden budget in de zin van die wet is verstrekt, de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren betrekt.

B

In artikel 16, onderdeel f, en artikel 78, tweede lid, wordt «artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.29

Artikel 31, tweede lid, onderdeel u, van de Wet werk en bijstand komt te luiden:

  • u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt.

Artikel 6.30

In artikel 15, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.31

Artikel 16 van de Woningwet vervalt.

Artikel 6.32

In artikel 29f, zesde lid, van de Ziektewet wordt de zinsnede «waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of op artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of voor het verlenen van ondersteuning ten laste van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.33

In artikel 197, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt na «Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» ingevoegd: , artikel 2.4.3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.34

Indien het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende voorstel van wet houdende Wet cliëntenrechten zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, 32 402), tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt artikel 1 van die wet als volgt gewijzigd:

1. in het eerste lid wordt de zinsnede «– huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: – huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

2. het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als zorg in de zin van deze wet worden aangemerkt zorg en andere diensten, voor de kosten waarvan een subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 68 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 6.35

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 2010 ingediende voorstel van wet, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (32 399), tot wet is of wordt verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 5:3, eerste lid, van die wet «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.36

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

1. Subonderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. de diensten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, verleend aan personen ten behoeve van wie in een indicatiebesluit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is vastgelegd dat ze op de in die onderdelen bedoelde zorg zijn aangewezen, met dien verstande dat tot de bedoelde diensten niet behoren de bij ministeriële regeling in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten;.

2. Onder vernummering van subonderdeel 3° tot 4° wordt een nieuw subonderdeel 3° ingevoegd, luidende:

  • 3°. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten die deel uitmaken van een voorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verleend aan personen van wie vaststaat dat zij ingevolge die wet op die diensten zijn aangewezen;.

HOOFDSTUK 7. INVOERINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1

  • 1. De aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten omvatten met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, niet:

    • a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, anders dan in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een lichamelijke beperking, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • b. begeleiding als omschreven in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit,

    • c. verblijf in een instelling met samenhangende zorg voor een persoon met een psychiatrische aandoening of beperking als bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ,

    • d. kortdurend verblijf als omschreven in artikel 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en

    • e. vervoer als bedoeld in artikel 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ naar een instelling ten behoeve van het ontvangen van begeleiding als bedoeld in artikel 6 van dat besluit, voor zover niet tevens aanspraak bestaat op verblijf als omschreven in artikel 9 van dat besluit;

    • f. doventolkzorg bij het voeren van een gesprek in de leefsituatie als bedoeld in artikel 12 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

  • 2. Onverminderd het eerste lid besluit het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zo spoedig mogelijk op aanvragen met betrekking tot zorg als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, die zijn ingediend voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

Artikel 7.2

  • 1. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aan wie een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, verstrekken het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het indicatiebesluit, met inbegrip van het daarin opgenomen burgerservicenummer, waarin ten aanzien van betrokkene is vastgesteld dat deze is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 7.1;

    • b. de grondslag waarop het indicatiebesluit berust;

    • c. de aard, inhoud en omvang van de zorg die betrokkene ontvangt en de zorgaanbieder van wie hij de zorg ontvangt dan wel, indien aan betrokkene subsidie wordt verstrekt als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en gegevens omtrent het bedrag van de subsidie en degene die hem de zorg verleent.

  • 2. Met betrekking tot een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ten aanzien van wie door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet een besluit is genomen met betrekking tot omvang van de doventolkzorg als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel f, waarop hij is aangewezen, verstrekt de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de rechtspersoon zo spoedig mogelijk aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, gegevens omtrent de inhoud van:

    • a. het in de aanhef bedoelde besluit, alsmede het burgerservicenummer;

    • b. de grondslag waarop het besluit berust.

Artikel 7.3

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdelen a, b, d en e, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Indien de uit een indicatiebesluit als bedoeld in het eerste lid voortvloeiende aanspraak op zorg op de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, nog niet tot gelding is gebracht, kan betrokkene de aanspraak in afwijking van het eerste lid slechts tot gelding brengen nadat hij het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze ter zake kenbaar te maken.

  • 3. Indien aan een verzekerde als bedoeld in het eerste lid tot de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, een persoonsgebonden budget werd verstrekt, heeft belanghebbende met ingang van die dag jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, recht op een persoonsgebonden budget overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens genoemd artikelonderdeel, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 4. Indien ten aanzien van een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten door of namens de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, een besluit is genomen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan dat besluit waren verbonden, gedurende de looptijd van dat besluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, treedt het college in de plaats van de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid, is betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten onderscheidenlijk het bepaalde bij of krachtens artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van die wet, aan het college verschuldigd. De artikelen 2.1.4, zesde lid, en 2.3.8 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Indien een in het buitenland wonende persoon op het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet op grond van artikel 3.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een vergoeding dan wel op grond van artikel 1.22 van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een uitkering ter zake van de kosten van zorg als bedoeld in artikel 7.1, behoudt die persoon jegens het Zorginstituut die aanspraak gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot de eerste dag van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

Artikel 7.4

  • 1. Indien voor een verzekerde in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven waarin is vastgesteld dat hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel c, heeft belanghebbende met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan het indicatiebesluit waren verbonden, gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip dat niet eerder is gelegen dan de eerste dag van het zesde kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Artikel 7.3, tweede, derde en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

De Wet marktordening gezondheidszorg is niet van toepassing op handelingen op het gebied van de gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor zover uitgevoerd, al dan niet onder eigen verantwoordelijkheid, door personen, ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van die wet of door personen als bedoeld in artikel 34 van die wet, die deel uitmaken van zorg die:

  • a. op grond van de artikelen 7.3, eerste of vierde lid, of 7.4, eerste lid, aan een belanghebbende wordt geleverd;

  • b. door derden wordt geleverd aan een belanghebbende, aan wie op grond van artikel 7.3, derde lid, een persoongebonden budget wordt verstrekt.

Artikel 7.6

  • 1. Nadat het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van die wet, de in artikel 7.2 genoemde gegevens hebben verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede, derde en vierde lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 7.3, eerste of derde lid, of artikel 7.4, eerste lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg onderscheidenlijk de in die gegevens omschreven subsidie, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

  • 2. Nadat de zorgverzekeraar, bedoeld in artikel 1, onderscheidenlijk de rechtspersoon, bedoeld in artikel 40 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de in artikel 7.2, tweede lid, bedoelde gegevens heeft verstrekt aan het college van de gemeente waarvan betrokkene ingezetene is, voert het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.3.2, tweede, derde en vierde lid, zonder melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het in dat artikel bedoelde onderzoek uit op een zodanig tijdstip dat betrokkene tijdig voor het tijdstip waarop hij niet langer op grond van artikel 7.3, vierde lid, aanspraak zal hebben op de in die gegevens omschreven zorg, een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5. eerste lid.

Artikel 7.7

  • 1. De gemeenteraad stelt het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6 en 2.6.6, vast voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 2. Het college treft de algemene voorzieningen als bedoeld in de artikelen 2.2.3 tot en met 2.2.5 voor 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat onderzoeken als bedoeld in artikel 2.3.2 kunnen worden uitgevoerd met ingang van 1 november van het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden en dat op aanvragen voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget die worden gedaan voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, tijdig een besluit wordt genomen.

  • 4. Het college publiceert voor het eerst voor 1 juli van het tweede kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, de uitkomsten van het in artikel 2.5.1, eerste lid, bedoelde onderzoek en verstrekt gelijktijdig de in artikel 2.5.1, tweede lid, bedoelde gegevens aan Onze Minister of een door Onze Minister aangewezen instelling.

  • 5. Het college wijst voor de eerste dag van het kalenderjaar na dat waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 7.8

  • 1. In afwijking van artikel 3.4, eerste lid, is de aanbieder voor beroepskrachten als in dat lid bedoeld die op het tijdstip van inwerkingtreden van dat lid voor hem werkzaam zijn, uiterlijk binnen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn na dat tijdstip in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag die niet eerder dan drie maanden voor het verstrijken van de vastgestelde termijn is afgegeven. De termijn kan voor verschillende groepen beroepskrachten verschillend worden vastgesteld.

  • 2. Artikel 3.4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aanbieder als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.9

  • 1. De Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiёle tegemoetkoming.

  • 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 3. Artikel 25 van de Wet maatschappelijke ondersteuning blijft van toepassing op de roerende zaken, voor de aanschaf waarvan krachtens die wet een financiёle tegemoetkoming is verstrekt, die zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget of die krachtens die wet in eigendom of bruikleen zijn verstrekt.

  • 4. Het college en Onze Minister geven met betrekking tot het kalenderjaar waarin enig artikel van deze wet in werking is getreden, uitvoering aan artikel 9 van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar onderscheidenlijk 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5. De artikelen 11 en 12 van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2, en de verordening, bedoeld in artikel 2.1.3.

Artikel 7.10

Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 7.11

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 7.12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,


Nader gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 156

Nr. 160 NADER GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN OTWIN VAN DIJK TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 156

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Aan artikel 2.6.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het college ziet erop toe dat:

    • a. het overleg, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; en

    • b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Toelichting

Dit amendement dient ter versteviging van de positie van mensen werkzaam zijn bij aanbieders en het verbeteren van de continuïteit voor cliënten in de zorg die zij op grond van de Wmo2015 ontvangen. Het amendement beoogt dat de werknemers met behoud van sociale en cao rechten worden overgenomen.

Voortman Otwin van Dijk


Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 152

Nr. 158 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN OTWIN VAN DIJK TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 152

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Na artikel 2.6.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.6.6a

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden bepaald waaronder ingezetenen en maatschappelijke initiatieven bij de uitvoering van het beleid kunnen worden betrokken, het uitvoeren van taken van het college op grond van deze wet daaronder begrepen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college;

    • b. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden geëvalueerd.

  • 3. Het ontwerp van een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

Toelichting

Het wetsvoorstel regelt in artikel 2.1.3, derde lid, dat in de verordening moet worden geregeld op welke wijze ingezetenen worden betrokkene bij de uitvoering van de wet; de nadruk daarbij ligt op de betrokkenheid van de samenleving in de fase van de voorbereiding van het beleid en de verordening, inclusief het initiatiefrecht tot het doen van voorstellen en het geven van adviezen. Uit de bepaling blijkt al dat het wetsvoorstel er niet aan in de weg staat dat de gemeente maatschappelijke initiatieven (zgn.buurtinitiatieven) ook een belangrijke rol laat spelen bij de uitvoering van het beleid. Dat zal er in hoge mate toe kunnen bijdragen dat de doelstelling van de wet, vergroten van maatschappelijke participatie en meer eigen regie van burgers op de vormgeving van hun eigen ondersteuning beter wordt bereikt. Het is uiteraard van groot belang dat bij het besluit om delen van de taken van het college door anderen te laten uitvoeren, zorgvuldig wordt bezien welke waarborgen daarbij moeten worden getroffen. Die afweging kan in beginsel goed aan de gemeenten worden overgelaten.

In het verlengde daarvan maakt dit amendement het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over vormen van inschakeling van buurtinitiatieven bij de uitvoering van het beleid. In de tekst is expliciet vastgelegd dat dit ook het uitvoeren van taken van het college kan betreffen. Daarmee is voorzien in de mogelijkheid om, indien daartoe aanleiding mocht bestaan, landelijk bepaalde eisen te stellen aan deze wijze van uitvoeren van de wet.

Het tweede lid bepaalt dat de te stellen voorwaarden in elk geval betrekking hebben op de eisen die gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college en de wijze waarop – en aan de hand van welke criteria – de effecten worden geëvalueerd.

Het derde lid regelt dat het ontwerp van een amvb eerst moet worden voorgehangen middels een zware voorhang, alvorens in procedure te worden gebracht.

Hiermee wordt het, naar Brits voorbeeld, mogelijk dat op buurtniveau een right to challenge wordt toegepast. De indiener hecht veel waarde aan initiatieven van de burger en wil graag dat deze initiatieven ook tot uiting komen. Daarnaast kennen bewoners hun buurt, ze weten wat er speelt en spelen daar op in. Daarom moeten bewoners, georganiseerd de gemeente kunnen uitdagen om (een deel van) de zorg van de Wmo die door de gemeente wordt geleverd, beter uit te voeren dan de gemeente dat doet. Bewoners krijgen het recht om de gemeente uit te dagen als ze denken dat ze de zorg in hun buurt beter kunnen verlenen dan de gemeente. Gemeenten zullen in hun beoordeling ook de sociale meerwaarde van bewonersinitiatieven meenemen. Immers, inwoners van een wijk beschikken over kennis over de wijk, over vrijwillige inzet en betrokkenheid van bewoners. Bewoners hoeven geen bod te doen op de gehele zorgtaak van de gemeente, ze kunnen ook een bod doen op een apart geografisch of thematisch perceel.

Voortman Otwin van Dijk


Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 155

Nr. 156 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN OTWIN VAN DIJK TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 155

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Aan artikel 2.6.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het college ziet er op toe dat de aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening is gegund, met de aanbieder of aanbieders die voor hem in opdracht van het college die maatwerkvoorziening leverden, in overleg treedt over:

    • a. de overname van het betrokken personeel, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en

    • b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Toelichting

Dit amendement dient ter versteviging van de positie van mensen werkzaam zijn bij aanbieders en het verbeteren van de continuïteit voor cliënten in de zorg die zij op grond van de Wmo2015 ontvangen. Het amendement beoogt dat de werknemers met behoud van sociale en cao rechten worden overgenomen.

Voortman Otwin van Dijk


Amendement van het lid Voortman

Nr. 155 AMENDEMENT VAN HET LID VOORTMAN

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Aan artikel 2.6.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het college ziet erop toe dat:

    • a. Het overleg, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; en

    • b. de aanbieder of aanbieders, bedoeld in het eerste lid, zoveel mogelijk inspanning leveren om bij het overleg, bedoeld in het eerste lid, de overname van betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.

Toelichting

Dit amendement dient ter versteviging van de positie van mensen werkzaam zijn bij aanbieders en het verbeteren van de continuïteit voor cliënten in de zorg die zij op grond van de Wmo2015 ontvangen. Het amendement beoogt dat de werknemers met behoud van sociale en cao rechten worden overgenomen.

Voortman


Gewijzigd amendement van het lid Keijzer ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 110

Nr. 154 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID KEIJZER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 110

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, tweede lid, onder f, wordt na «de cliënt» ingevoegd: met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4,.

Toelichting

De regering is van mening dat het inkomen of vermogen van mensen geen rol mag spelen bij de afweging of iemand Wmo-ondersteuning krijgt. Desalniettemin is het wetsvoorstel daar niet glashelder over. Met dit amendement beoogt de indiener te bewerkstelligen dat in het onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3.2 niet verder gegaan wordt dan te bezien wat de eigen bijdrage is die cliënten dienen te bepalen ingevolge artikel 2.1.4.

Keijzer


Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk

Nr. 152 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Na artikel 2.6.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.6.6a

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden bepaald waaronder ingezetenen en maatschappelijke initiatieven bij de uitvoering van het beleid kunnen worden betrokken, het uitvoeren van taken van het college op grond van deze wet daaronder begrepen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. welke eisen gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college;

    • b. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de effecten worden geëvalueerd.

  • 3. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Toelichting

Het wetsvoorstel regelt in artikel 2.1.3, derde lid, dat in de verordening moet worden geregeld op welke wijze ingezetenen worden betrokkene bij de uitvoering van de wet; de nadruk daarbij ligt op de betrokkenheid van de samenleving in de fase van de voorbereiding van het beleid en de verordening, inclusief het initiatiefrecht tot het doen van voorstellen en het geven van adviezen. Uit de bepaling blijkt al dat het wetsvoorstel er niet aan in de weg staat dat de gemeente maatschappelijke initiatieven (zgn.buurtinitiatieven) ook een belangrijke rol laat spelen bij de uitvoering van het beleid. Dat zal er in hoge mate toe kunnen bijdragen dat de doelstelling van de wet, vergroten van maatschappelijke participatie en meer eigen regie van burgers op de vormgeving van hun eigen ondersteuning beter wordt bereikt. Het is uiteraard van groot belang dat bij het besluit om delen van de taken van het college door anderen te laten uitvoeren, zorgvuldig wordt bezien welke waarborgen daarbij moeten worden getroffen. Die afweging kan in beginsel goed aan de gemeenten worden overgelaten.

In het verlengde daarvan maakt dit amendement het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over vormen van inschakeling van buurtinitiatieven bij de uitvoering van het beleid. In de tekst is expliciet vastgelegd dat dit ook het uitvoeren van taken van het college kan betreffen. Daarmee is voorzien in de mogelijkheid om, indien daartoe aanleiding mocht bestaan, landelijk bepaalde eisen te stellen aan deze wijze van uitvoeren van de wet.

Het tweede lid bepaalt dat de te stellen voorwaarden in elk geval betrekking hebben op de eisen die gelden voor het door ingezetenen en maatschappelijke initiatieven laten uitvoeren van taken van het college en de wijze waarop – en aan de hand van welke criteria – de effecten worden geëvalueerd.

Het derde lid regelt dat het ontwerp van een amvb eerst moet worden voorgehangen, alvorens in procedure te worden gebracht.

Hiermee wordt het, naar Brits voorbeeld, mogelijk dat op buurtniveau een right to challenge wordt toegepast. De indiener hecht veel waarde aan initiatieven van de burger en wil graag dat deze initiatieven ook tot uiting komen. Daarnaast kennen bewoners hun buurt, ze weten wat er speelt en spelen daar op in. Daarom moeten bewoners, georganiseerd de gemeente kunnen uitdagen om (een deel van) de zorg van de Wmo die door de gemeente wordt geleverd, beter uit te voeren dan de gemeente dat doet. Bewoners krijgen het recht om de gemeente uit te dagen als ze denken dat ze de zorg in hun buurt beter kunnen verlenen dan de gemeente. Gemeenten zullen in hun beoordeling ook de sociale meerwaarde van bewonersinitiatieven meenemen. Immers, inwoners van een wijk beschikken over kennis over de wijk, over vrijwillige inzet en betrokkenheid van bewoners. Bewoners hoeven geen bod te doen op de gehele zorgtaak van de gemeente, ze kunnen ook een bod doen op een apart geografisch of thematisch perceel.

Voortman Otwin van Dijk


Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 120

Nr. 151 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN DIK-FABER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 120

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de huidige tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt in de alfabetische rangschikking een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

vertegenwoordiger:

persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

II

Aan artikel 2.1.2, vierde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de wijze waarop ingezetenen worden geïnformeerd over de personen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

III

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt na «door of namens wie de melding is gedaan» ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

2. In het derde lid, eerste en tweede volzin, wordt na «cliënt» telkens ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

3. In het vierde lid wordt na «De cliënt» ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

4. In het vijfde lid wordt na «de cliënt» telkens ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

IV

In artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel a, wordt «dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde» vervangen door: of van zijn vertegenwoordiger.

Toelichting

In de wet wordt niet geregeld wie een cliënt kan vertegenwoordigen. Dat kan voor zowel de betrokken cliënt, zijn vertegenwoordiger als de gemeente onduidelijkheid en daarmee een gebrek aan rechtszekerheid opleveren.

Met dit amendement beogen de indieners te bewerkstelligen dat de wet regelt wie vertegenwoordiger kan zijn. Daartoe wordt aangesloten bij artikel 465 lid 3 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (titel 7, afdeling 5, inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst), alwaar de vertegenwoordiging is vastgelegd van een meerderjarige patiënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

De vertegenwoordiger wordt met dit amendement ook expliciet betrokken bij het onderzoek dat wordt uitgevoerd indien sprake is van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

Ten slotte regelt dit amendement dat gemeenten in hun beleidsplan opnemen op welke wijze ingezetenen worden geïnformeerd over de personen en rechtspersonen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Voortman Dik-Faber


Amendement van de leden Bergkamp en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 105

Nr. 149 AMENDEMENT VAN DE LEDEN BERGKAMP EN DIK-FABER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 1051

Ontvangen 24 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel a, wordt na «publieke gezondheid,» ingevoegd: preventie,.

Toelichting

Gemeenten hebben op grond van de Wet publieke gezondheid een formele taak ten aanzien van preventie. De indieners van dit amendement achten het van belang dat gemeenten in het op te stellen beleidsplan ook bijzondere aandacht besteden aan preventie. Met onderhavig amendement wordt dat geregeld.

Bergkamp Dik-Faber

X Noot

1

Vervanging in verband met een wijziging in de ondertekening.


Amendement van de leden Baay-Timmerman en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 78

Nr. 146 AMENDEMENT VAN DE LEDEN BAAY-TIMMERMAN EN BERGKAMP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 781

Ontvangen 23 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, vijfde lid, wordt na «de cliënt een» ingevoegd «schriftelijke», en vervalt:, tenzij de cliënt heeft medegedeeld dit niet te wensen.

Toelichting

Met dit amendement wordt bewerkstelligd dat er altijd een schriftelijk verslag van het onderzoek wordt opgesteld. Verwijderd is de bepaling dat de cliënt kan aangeven hier geen prijs op te stellen. Indiener acht het van groot belang dat ten allen tijde een schriftelijke weergave van het onderzoek wordt opgesteld. Zo zijn voor beide partijen de gemaakte afspraken aantoonbaar.

Baay-Timmerman Bergkamp

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging van de ondertekening.


Motie van het lid Dik-Faber

Nr. 143 MOTIE VAN HET LID DIK-FABER

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat Wmo-cliënten die zich niet adequaat geholpen weten door de gemeente, op basis van de Algemene wet bestuursrecht een klacht kunnen indienen bij die gemeente, waarna de gang naar de bestuursrechter openstaat indien naar de mening van cliënten de klacht onvoldoende is afgehandeld;

overwegende dat het onwenselijk is als door het toenemend aantal taken voor de gemeente de druk op de bestuursrechter substantieel toeneemt;

van mening dat het de vraag is of juridische processen het belang van de cliënt en de continuïteit van zorg bevorderen;

verzoekt de regering om, het belang van geschillenbeslechting, bijvoorbeeld door inrichting van mediation of een ombudsfunctie op regionale schaal, expliciet onder de aandacht van gemeenten te brengen, mede om juridisering in de relatie gemeente-cliënt zo veel mogelijk tegen te gaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

Dik-Faber


Motie van de leden Dik-Faber en van der Staaij

Nr. 141 MOTIE VAN DE LEDEN DIK-FABER EN VAN DER STAAIJ

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering middels de Wmo 2015 inzet op het versterken van de positie van mantelzorgers en vrijwilligers, op het verlichten van mantelzorg en vrijwilligerswerk en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg;

overwegende dat de regering werkt aan een agenda informele zorg en ondersteuning;

overwegende dat landelijke vrijwilligersorganisaties met lokale afdelingen door hun kennis en expertise een grote rol kunnen vervullen in het lokaal stimuleren van vrijwilligerswerk en het vormen van netwerken rondom mensen;

overwegende dat landelijke vrijwilligersorganisaties op dit moment onvoldoende slagkracht hebben om te transformeren naar lokale organisaties;

verzoekt de regering om, de Kamer voor de begrotingsbehandeling van VWS te informeren over de voortgang en resultaten van de agenda informele zorg en ondersteuning, de plek die landelijk werkende vrijwilligersorganisaties daarin hebben en de toereikendheid van de voor deze agenda beschikbare middelen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Dik-Faber

Van der Staaij


Motie van het lid van der Staaij

Nr. 139 MOTIE VAN HET LID VAN DER STAAIJ

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het onwenselijk is als een stapeling van eigen bijdragen van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen ervoor zorgt dat mensen om financiële redenen moeten afzien van (een deel van) maatschappelijke ondersteuning;

verzoekt de regering, er bij gemeenten op aan te dringen dat zij hier bij het vaststellen van de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen rekening mee houden, actief te volgen hoe gemeenten hier in de praktijk mee omgaan en de Kamer daarover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Van der Staaij


Motie van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk

Nr. 138 MOTIE VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN OTWIN VAN DIJK

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het van belang is dat er voor mensen integraal maatwerk over stelsels heen georganiseerd wordt, maar dat dit niet automatisch van de grond komt door de mogelijk tegenstrijdige financiële belangen van verzekeraars en gemeenten;

verzoekt de regering, de mogelijkheden te onderzoeken hoe verzekeraars en gemeenten hun budgetten onderling kunnen verschuiven, zodat substitutie van zorg en ondersteuning mogelijk wordt,

en gaat over tot de orde van de dag.

Van der Staaij

Otwin van Dijk


Motie van het lid Bergkamp

Nr. 135 MOTIE VAN HET LID BERGKAMP

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de staatssecretaris na de decentralisatie van de zorg en ondersteuning voor ouderen en chronisch zieken en gehandicapten systeemverantwoordelijk blijft en de Kamer hem daarop moeten kunnen aanspreken;

overwegende dat de Kamer daarvoor moet kunnen beschikken over relevante en adequate informatie;

verzoekt de regering, de Kamer na de zomer duidelijkheid te bieden over de informatie op basis waarvan de Kamer haar systeemverantwoordelijkheid kan invullen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Bergkamp


Motie van het lid Bergkamp

Nr. 134 MOTIE VAN HET LID BERGKAMP

Voorgesteld 23 april 2014

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er door de decentralisaties in het sociaal domein een stapeling van regionale samenwerkingsverbanden dreigt;

voorts constaterende dat zeven van de tien gemeenteraadsleden van mening zijn dat regionale samenwerkingsverbanden een bedreiging vormen voor de lokale democratie;

verzoekt de regering, in overleg te treden met de Raad voor het openbaar bestuur voor het verrichten van onderzoek naar de vraag hoe de democratische legitimiteit van de regionale samenwerkingsverbanden waar gemeenten onderdeel van moeten uitmaken voor de uitvoering van de decentralisaties in het sociaal domein. kan worden gewaarborgd, en de Kamer over de uitkomsten van dat overleg voor het zomerreces te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Bergkamp


Amendement van het lid Otwin van Dijk

Nr. 13 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 20 februari 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 1.1, tiende gedachtestreepje, wordt voor «ondersteuning» ingevoegd: onafhankelijke.

Toelichting

Dit amendement beoogt onafhankelijke cliëntondersteuning te borgen. De cliënt moet erop kunnen vertrouwen dat de ondersteuning die geboden wordt om een cliënt bij te staan tijdens de besluitvorming over de toekenning van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget volledig onafhankelijk is van de gemeente die uiteindelijk het besluit neemt om een cliënt wel of niet een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget toe te kennen. Er zorg voor dragen dat het belang van betrokkene uitgangspunt is, is volgens de indiener van dit amendement niet voldoende. Het belang van de cliënt moet het enige belang zijn dat meetelt voor de cliëntondersteuner. Iedere vorm van belangenverstrengeling wordt op deze wijze voorkomen.

Otwin van Dijk


Amendement van de leden Voortman en Dik-Faber

Nr. 120 AMENDEMENT VAN DE LEDEN VOORTMAN EN DIK-FABER

Ontvangen 23 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

- vertegenwoordiger:

persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, diens echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, diens ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst;.

Aan artikel 1.1.1 wordt in de alfabetische rangschikking een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

II

Aan artikel 2.1.2, vierde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de wijze waarop ingezetenen worden geïnformeerd over de personen die kunnen optreden als vertegenwoordiger een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

III

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt na «door of namens wie de melding is gedaan» ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

2. In het derde lid, eerste en tweede volzin, wordt na «cliënt» telkens ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

3. In het vierde lid wordt na «De cliënt» ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

4. In het vijfde lid wordt na «de cliënt» telkens ingevoegd: dan wel diens vertegenwoordiger.

Toelichting

In de wet wordt niet geregeld wie een cliënt kan vertegenwoordigen. Dat kan voor zowel de betrokken cliënt, zijn vertegenwoordiger als de gemeente onduidelijkheid en daarmee een gebrek aan rechtszekerheid opleveren.

Met dit amendement beogen de indieners te bewerkstelligen dat de wet regelt wie vertegenwoordiger kan zijn. Daartoe wordt in de begripsbepaling aangesloten bij artikel 465 lid 3 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (titel 7, afdeling 5, inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst), alwaar de vertegenwoordiging is vastgelegd van een meerderjarige patiënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

De vertegenwoordiger wordt met dit amendement ook expliciet betrokken bij het onderzoek dat wordt uitgevoerd indien sprake is van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

Ten slotte regelt dit amendement dat gemeenten in hun beleidsplan opnemen op welke wijze ingezetenen worden geïnformeerd over de personen en rechtspersonen die kunnen optreden als vertegenwoordiger van een cliënt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Voortman Dik-Faber


Amendement van het lid Otwin van Dijk

Nr. 12 AMENDEMENT VAN HET LID OTWIN VAN DIJK

Ontvangen 6 februari 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Artikel 4.4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het college, aanbieders en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet maken afspraken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg in het belang van een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden.

2. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van totstandkoming van de afspraken, bedoeld in het eerste lid.

3. In het tweede lid wordt «afstemming» vervangen door: uitvoering van de afspraken.

4. In het derde lid wordt «het overleg, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: overleg omtrent afspraken, bedoeld in het eerste lid.

Toelichting

Dit amendement beoogt samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk vast te leggen. Samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars is noodzakelijk om te komen tot een integraal beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning en het bevorderen van een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en voor het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, zodat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Extramurale verpleging en verzorging worden ondergebracht bij de zorgverzekeraar om een knip tussen lijfsgebonden zorg te voorkomen. Samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars is onmisbaar voor cliënten die zowel op basis van de WMO als de zorgverzekeringswet zorg en ondersteuning thuis nodig hebben om in de eigen leefomgeving te kunnen blijven.

Om zowel gemeenten en verzekeraars aan te sporen tot samenwerking en om de samenwerking te vergemakkelijken als één van de beide partijen minder bereidwillig is tot samenwerking, wordt deze samenwerking wettelijk vastgelegd. Gemeenten nemen in een verordening op hoe de samenwerking met verzekeraars praktisch wordt vormgegeven.

O. van Dijk


Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.85

Nr. 117 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN VAN DER STAAIJ EN VAN ’T WOUT TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 85

Ontvangen 23 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

In artikel 2.6.1 komt het tweede lid te luiden:

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges met het oog op de samenhangende uitvoering van de aan de colleges en de gemeenteraden bij of krachtens deze wet en andere wetten opgedragen taken samenwerken, uitsluitend indien de noodzakelijke samenwerking in deze gebieden ontbreekt en nadat Onze Minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Bij die maatregel kunnen regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.

II

In artikel 7.11 wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. In artikel 2.6.1 komen de aanduiding «2.» voor het tweede lid en het eerste, derde en vierde lid met ingang van de eerste dag van het vierde jaar na het tijdstip waarop dat artikel in werking is getreden, te vervallen.

Toelichting

Met dit amendement wordt de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur een samenwerkingsverplichting op te leggen aan de colleges in een bepaald gebied geharmoniseerd met de formuleringen uit de Jeugdwet en de Participatiewet.

Voor de samenhangende uitvoering van de in de Wmo 2015 en daaraan gerelateerde wetten geregelde taken is het belangrijk dat colleges samenwerken in regio’s. Het initiatief daarvoor ligt bij de colleges. Wanneer colleges er niet in slagen tot noodzakelijke samenwerking te komen dient de minister in de gelegenheid te zijn bij algemene maatregel van bestuur gebieden vast te stellen waarin colleges samenwerken. Dit amendement regelt dat die bevoegdheid slechts bestaat nadat de minister op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met de betrokken colleges. Ten minste vier weken voordat een voordracht wordt gedaan voor de maatregel, wordt het ontwerp aan de Staten-Generaal overgelegd en aan een ieder bekend gemaakt.

Tevens wordt met dit amendement ten aanzien van de bevoegdheid om gemeentelijke samenwerking verplicht op te leggen een horizonbepaling van drie jaar opgenomen. Daarmee wordt dit wetsvoorstel geharmoniseerd met de Jeugdwet en de Participatiewet.

Van der Staaij Van ’t Wout


Amendement van het lid Voortman

Nr. 113 AMENDEMENT VAN HET LID VOORTMAN

Ontvangen 23 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.6 wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2a. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Toelichting

In de nota naar aanleiding van het nader verslag schrijft de staatssecretaris dat gewerkt wordt aan een handreiking over het persoonsgebonden budget, die helderheid zal bieden over de eisen die aan maatwerkvoorzieningen gesteld worden en de mate waarin deze toepasbaar zijn op het persoonsgebonden budget. Dat met de in het wetsvoorstel voorgestelde bepalingen niet wordt beoogd dat de eisen die aan maatwerkvoorzieningen in natura gesteld worden onverkort van toepassing verklaard worden op het persoonsgebonden budget, is dit wat de indiener betreft onvoldoende duidelijk.

Daarom wordt met de bepaling in voorliggend amendement stelliger uitgesproken dat kwaliteitseisen die aan zorg in natura worden gesteld niet één-op-één ook bij het persoonsgebonden budget opgelegd kunnen worden.

Voortman


Amendement van het lid Keijzer

Nr. 110 AMENDEMENT VAN HET LID KEIJZER

Ontvangen 23 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2, tweede lid, onder f, wordt na «welke bijdragen in de kosten» ingevoegd: als bedoeld in artikel 2.1.4, vierde lid,.

Toelichting

De regering is van mening dat het inkomen of vermogen van mensen geen rol mag spelen bij de afweging of iemand Wmo-ondersteuning krijgt. Desalniettemin is het wetsvoorstel daar niet glashelder over. Met dit amendement beoogt de indiener te bewerkstelligen dat in het onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3.2 niet verder gegaan wordt dan te bezien wat de eigen bijdrage is die cliënten dienen te bepalen ingevolge de algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld 2.4.1, vierde lid.

Keijzer


Amendement van het lid Bergkamp

Nr. 105 AMENDEMENT VAN HET LID BERGKAMP

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel a, wordt na «publieke gezondheid,» ingevoegd: preventie,.

Toelichting

Gemeenten hebben op grond van de Wet publieke gezondheid een formele taak ten aanzien van preventie. De indiener van dit amendement acht van belang dat gemeenten in het op te stellen beleidsplan ook bijzondere aandacht besteden aan preventie. Met onderhavig amendement wordt dat geregeld.

Bergkamp


Amendement van de leden Bergkamp en van 't Wout

Nr. 104 AMENDEMENT VAN DE LEDEN BERGKAMP EN VAN ‘T WOUT

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt: de cliënt.

2. Onder a wordt vóór «naar het oordeel» ingevoegd: de cliënt.

3. Onder b wordt vóór «zich gemotiveerd» ingevoegd: de cliënt.

4. Onder c wordt «van goede kwaliteit zijn» vervangen door: veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Toelichting

Artikel 3.1 bepaalt dat de aanbieder van een voorziening er zorg voor draagt dat de voorziening van goede kwaliteit is. Een aanbieder is een natuurlijke of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren. De persoon die met een pgb door de cliënt wordt betaald, heeft jegens deze een verplichting en niet jegens het college. Het wetsvoorstel bepaalt dat het college bij het toekennen van een pgb moet toetsen of de in te kopen ondersteuning van goede kwaliteit is. De indieners van dit amendement vinden het evenwel van belang dat nadrukkelijker tot uiting komt hoever deze toets gaat. Daarom wordt ervoor gekozen de invulling van wat wordt verstaan onder goede kwaliteit, als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.1, te expliciteren. Het college moet derhalve, bij het verzoek van de cliënt om hem een pgb te verstrekken, beoordelen of de derde die de ondersteuning zal bieden, dat veilig, doeltreffend en cliëntgericht doet.

Bergkamp Van ‘t Wout


Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 101

Nr. 102 AMENDEMENT VAN HET LID VOORTMAN C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 1011

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;.

Toelichting

Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het persoonsgebonden budget en zorg in natura belangrijk. Door artikel 2.3.6, tweede lid, onder b te wijzigen, worden het persoonsgebonden budget en de maatwerkvoorziening gelijkwaardige alternatieven, meer dan in het huidige wetsvoorstel.

Door met dit amendement wel een motivatie-eis te behouden, wordt ook geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen. De formulering van dit amendement spreekt meer dan de oorspronkelijke bepaling uit dat het de aanvrager is die bepaalt dat hij gebruik wil maken van een persoonsgebonden budget.

Daarnaast zijn de indieners van mening dat de toegang tot het persoonsgebonden budget en de randvoorwaarden die daarvoor gelden, zoveel mogelijk gelijk moeten zijn in de verschillende wetten waarin de zorg is ondergebracht. Daarom kiezen indieners ervoor met voorliggend amendement, net als in het wetsvoorstel Wet langdurige zorg, een motivatie-eis op te nemen, zij het positiever geformuleerd dan in het huidige voorstel voor de tekst van de Wet langdurige zorg.

Voortman Otwin van Dijk Bergkamp Dik-Faber Van der Staaij

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging in de ondertekening.


Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 71

Nr. 101 AMENDEMENT VAN HET LID VOORTMAN C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 711

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 2.3.6, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;.

Toelichting

Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het persoonsgebonden budget en zorg in natura belangrijk. Door artikel 2.3.6, tweede lid, onder b te wijzigen, worden het persoonsgebonden budget en de maatwerkvoorziening gelijkwaardige alternatieven, meer dan in het huidige wetsvoorstel.

Door met dit amendement wel een motivatie-eis te behouden, wordt ook geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen. De formulering van dit amendement spreekt meer dan de oorspronkelijke bepaling uit dat het de aanvrager is die bepaalt dat hij gebruik wil maken van een persoonsgebonden budget.

Daarnaast zijn de indieners van mening dat de toegang tot het persoonsgebonden budget en de randvoorwaarden die daarvoor gelden, zoveel mogelijk gelijk moeten zijn in de verschillende wetten waarin de zorg is ondergebracht. Daarom kiezen indieners ervoor met voorliggend amendement, net als in het wetsvoorstel Wet langdurige zorg, een motivatie-eis op te nemen, zij het positiever geformuleerd dan in het huidige voorstel voor de tekst van de Wet langdurige zorg.

Voortman O. van Dijk Bergkamp Dik-Faber

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging in de ondertekening.


Amendement van de leden Bergkamp en Voortman ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 81

Nr. 100 AMENDEMENT VAN DE LEDEN BERGKAMP EN VOORTMAN TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 811

Ontvangen 22 april 2014

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

In artikel 2.3.2 wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Toelichting

De indieners beogen met dit amendement te regelen dat het college de cliënt voorafgaand aan het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, wijst op het feit dat voor iedere cliënt cliëntenondersteuning beschikbaar is.

Bergkamp Voortman

X Noot

1

Vervanging in verband met wijziging van de ondertekening.


Koninklijke boodschap

Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015).

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

Wassenaar, 13 januari 2014

Willem-Alexander


Inwerkingtreding Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Eindverslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Memorie van antwoord Voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, welzijn en sport Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en sport Verslag van een schriftelijk overleg Gewijzigd voorstel van wet Gewijzigd amendement van het lid van Bergkamp c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 25 Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout Amendement van het lid Dik-Faber c.s. Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk ter vervanging van die gedrukt onder de nrs 26 en 36 Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 58 Amendement van de leden van der Staaij en van 't Wout Gewijzigd amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van die gedrukt onder nrs. 56 en 27 Amendement van het lid van 't Wout c.s. Gewijzigd amendement van het lid Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 50 Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Baay-Timmerman Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 66 Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 38 Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 40 Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 30 Amendement van de leden Otwin van Dijk en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.28 Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 29 Brief van de Staatssecretaris van volksgezondheid welzijn en sport Amendement van de leden Otwin van Dijk en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12 Amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 53 Amendement van het lid Dik-Faber Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 13 Advies afdeling advisering Raad van State en nader rapport Amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp Amendement van de leden Dik-Faber en van der Staaij Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Amendement van het lid Otwin van Dijk Memorie van toelichting Amendement van de leden Otwin van Dijk en van der Staaij Definitieve wettekst Amendement van het lid Otwin van Dijk Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van de leden van der Staaij en Dik-Faber Amendement van de leden van der Staaij en Voortman Voorstel van wet Nader gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 156 Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 152 Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 155 Amendement van het lid Voortman Gewijzigd amendement van het lid Keijzer ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 110 Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 120 Amendement van de leden Bergkamp en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 105 Amendement van de leden Baay-Timmerman en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 78 Motie van het lid Dik-Faber Motie van de leden Dik-Faber en van der Staaij Motie van het lid van der Staaij Motie van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Motie van het lid Bergkamp Motie van het lid Bergkamp Amendement van het lid Otwin van Dijk Amendement van de leden Voortman en Dik-Faber Amendement van het lid Otwin van Dijk Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.85 Amendement van het lid Voortman Amendement van het lid Keijzer Amendement van het lid Bergkamp Amendement van de leden Bergkamp en van 't Wout Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 101 Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 71 Amendement van de leden Bergkamp en Voortman ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 81 Koninklijke boodschap
Inhoudsopgave
Inwerkingtreding Brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Eindverslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Memorie van antwoord Voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, welzijn en sport Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en sport Verslag van een schriftelijk overleg Gewijzigd voorstel van wet Gewijzigd amendement van het lid van Bergkamp c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 25 Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout Amendement van het lid Dik-Faber c.s. Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk ter vervanging van die gedrukt onder de nrs 26 en 36 Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 58 Amendement van de leden van der Staaij en van 't Wout Gewijzigd amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van die gedrukt onder nrs. 56 en 27 Amendement van het lid van 't Wout c.s. Gewijzigd amendement van het lid Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 50 Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Baay-Timmerman Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij Amendement van de leden van ''t Wout en van der Staaij Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 66 Gewijzigd amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 38 Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 40 Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk Amendement van de leden Otwin van Dijk en van 't Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 30 Amendement van de leden Otwin van Dijk en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.28 Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 29 Brief van de Staatssecretaris van volksgezondheid welzijn en sport Amendement van de leden Otwin van Dijk en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12 Amendement van de leden Dik-Faber en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 53 Amendement van het lid Dik-Faber Amendement van het lid Bergkamp Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van het lid Otwin van Dijk c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 13 Advies afdeling advisering Raad van State en nader rapport Amendement van de leden Otwin van Dijk en Bergkamp Amendement van de leden Dik-Faber en van der Staaij Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Amendement van het lid Otwin van Dijk Memorie van toelichting Amendement van de leden Otwin van Dijk en van der Staaij Definitieve wettekst Amendement van het lid Otwin van Dijk Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Amendement van het lid van der Staaij c.s. Amendement van de leden van der Staaij en Dik-Faber Amendement van de leden van der Staaij en Voortman Voorstel van wet Nader gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 156 Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 152 Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 155 Amendement van het lid Voortman Gewijzigd amendement van het lid Keijzer ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 110 Amendement van de leden Voortman en Otwin van Dijk Gewijzigd amendement van de leden Voortman en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 120 Amendement van de leden Bergkamp en Dik-Faber ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 105 Amendement van de leden Baay-Timmerman en Bergkamp ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 78 Motie van het lid Dik-Faber Motie van de leden Dik-Faber en van der Staaij Motie van het lid van der Staaij Motie van de leden van der Staaij en Otwin van Dijk Motie van het lid Bergkamp Motie van het lid Bergkamp Amendement van het lid Otwin van Dijk Amendement van de leden Voortman en Dik-Faber Amendement van het lid Otwin van Dijk Gewijzigd amendement van de leden van der Staaij en van ''t Wout ter vervanging van dat gedrukt onder nr.85 Amendement van het lid Voortman Amendement van het lid Keijzer Amendement van het lid Bergkamp Amendement van de leden Bergkamp en van 't Wout Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 101 Amendement van het lid Voortman c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 71 Amendement van de leden Bergkamp en Voortman ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 81 Koninklijke boodschap