Voor bedrijfsopvolgingsfaciliteit overdrachtsbelasting wordt alleen de materiële onderneming (van een andere vennootschap) toegerekend bij een belang van minimaal een derde

X en Y verkrijgen van hun vader ieder 50% van de certificaten in een rechtspersoon die kwalificeert als een onroerendezaakrechtspersoon (Ozr) in de zin van art. 4 WBR. De Ozr bezit een onroerende zaak en een indirect belang van 20% in BV KD die een materiële onderneming drijft.
De Rechtbank oordeelt dat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder b WBR op grond van het doorkijkarrest van de Hoge Raad van 30 november 2018 niet van toepassing is. Dit omdat de vrijstelling niet van toepassing zou zijn indien X en Y de onverdeelde helft van de onroerende zaak en het 20% belang in BV KD zouden hebben verkregen. De onderneming van BV KD kan niet aan de Ozr worden toegerekend omdat de Ozr geen belang van minimaal van een derde in deze vennootschap bezit. Het belang in een BV kwalificeert niet als een onderneming. Alleen het houden van een belang in een vennootschap kan niet worden aangemerkt als een materiële onderneming. Derhalve behoort de onroerende zaak niet tot een onderneming.