Kennisbank voor het notariaat
Wet- en regelgeving

Vennootschapsbelasting


Wet van 8 oktober 1969, houdende vervanging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een nieuwe wettelijke regeling


Aanhef

Wet van 8 oktober 1969, houdende vervanging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een nieuwe wettelijke regeling

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen en in samenhang daarmede het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 te doen vervallen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:


Hoofdstuk I Belastingplicht


Artikel 1

Onder de naam 'vennootschapsbelasting' wordt een directe belasting geheven van de lichamen vermeld in de artikelen 2 en 3.


Artikel 1a

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Artikel 2

  • 1

    Als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de in Nederland gevestigde:

    • a.

      naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • b.

      coöperaties en verenigingen op coöperatieve grondslag;

    • c.

      onderlinge waarborgmaatschappijen en verenigingen welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of bank optreden;

    • d.

      verenigingen en stichtingen die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn;

    • e.

      hiervoor niet genoemde verenigingen en stichtingen alsmede andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen, indien en voor zover zij een onderneming drijven;

    • f.

      fondsen voor gemene rekening;

    • g.

      publiekrechtelijke rechtspersonen, niet zijnde de Staat, die niet al op grond van de onderdelen a, b, c, d en e belastingplichtig zijn, voor zover zij een onderneming drijven.

  • 2

    Als binnenlandse belastingplichtigen zijn mede aan de belasting onderworpen de ondernemingen gedreven door de Staat. Voor de toepassing van deze wet worden alle ondernemingen gedreven door de Staat die behoren tot eenzelfde bij koninklijk besluit ingesteld ministerie als bedoeld in artikel 44 van de Grondwet, geacht tezamen één onderneming gedreven door de Staat te vormen.

  • 3

    Als binnenlandse belastingplichtigen zijn mede aan de belasting onderworpen omgekeerde hybride lichamen.

  • 4

    Onder een fonds voor gemene rekening wordt verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Een fonds voor gemene rekening wordt als onderneming aangemerkt. De bewijzen van deelgerechtigdheid worden als verhandelbaar aangemerkt indien voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden is vereist, met dien verstande dat ingeval vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fonds voor gemene rekening of aan bloed- en aanverwanten in de rechte linie de bewijzen niet als verhandelbaar worden aangemerkt.

  • 5

    Heeft de oprichting van een lichaam plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van de artikelen 13 tot en met 13d, 13i tot en met 13k, 14a, 14b, 15 en 15a, het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd. Bij een lichaam dat zonder toepassing van de eerste volzin niet een binnenlandse belastingplichtige zou zijn, wordt, in afwijking van hoofdstuk II, het voordeel uit hoofde van een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, bepaald op de voet van hoofdstuk III. Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.

  • 6

    De lichamen, vermeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, en het derde lid, worden geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen.

  • 7

    Voor de toepassing van deze wet wordt het bestaan van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid steeds aangenomen, zodra en zolang een onderneming als behorende aan een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in het handelsregister staat ingeschreven.

  • 8

    De ondernemingen van een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g, worden voor de toepassing van deze wet geacht tezamen één onderneming te vormen.

  • 9

    Voor de toepassing van deze wet worden op de BES eilanden gevestigde lichamen die door de toepassing van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht worden niet op de BES eilanden te zijn gevestigd, geacht in Nederland te zijn gevestigd.

  • 10

    Op schriftelijk verzoek en onder door Onze Minister te stellen voorwaarden staat de inspecteur toe dat een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, geacht wordt zijn onderneming te drijven met behulp van zijn gehele vermogen, indien het lichaam als culturele instelling is aangemerkt. Het verzoek moet uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het jaar waarop het verzoek voor het eerst betrekking heeft, worden ingediend bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de door Onze Minister te stellen voorwaarden zijn opgenomen. Bij inwilliging van het verzoek geldt dit tot wederopzegging door het lichaam, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar waarvoor het verzoek voor het eerst is ingewilligd.

  • 11

    Voor de toepassing van deze wet wordt onder een publiekrechtelijke rechtspersoon verstaan een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon alsmede een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon.

  • 12

    Onder een omgekeerd hybride lichaam wordt verstaan een naar Nederlands recht aangegaan of in Nederland gevestigd samenwerkingsverband indien ten minste 50% van de stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in dat samenwerkingsverband direct of indirect worden gehouden door een of meer aan dat samenwerkingsverband gelieerde lichamen als bedoeld in artikel 12ac, tweede lid, die zijn gevestigd in een staat die dat samenwerkingsverband als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt en de winst van dat samenwerkingsverband voor Nederlandse belastingdoeleinden zonder toepassing van deze bepaling toerekenbaar is aan de houders van de stemrechten, kapitaalbelangen, onderscheidenlijk winstrechten, in dat samenwerkingsverband.

  • 13

    Onder een omgekeerd hybride lichaam als bedoeld in het twaalfde lid wordt niet verstaan een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband dat belegt in effecten en een gediversifieerde portefeuille aanhoudt en dat kwalificeert als:


Artikel 3

  • 1

    Als buitenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de niet in Nederland gevestigde:

    • a.

      verenigingen en andere rechtspersonen;

    • b.

      open commanditaire vennootschappen en andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • c.

      doelvermogens;

    • d.

      maar op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigde lichamen die een onderneming drijven met behulp van een vaste inrichting op de BES eilanden of een vaste vertegenwoordiger op de BES eilanden;

    die Nederlands inkomen genieten.

  • 2

    In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn lichamen die vergelijkbaar zijn met een naar Nederlands recht opgerichte vereniging of stichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, of die een kerkgenootschap zijn, slechts aan de belasting onderworpen voor zover zij een onderneming drijven. Artikel 2, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn met Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen vergelijkbare buitenlandse rechtspersonen slechts aan de belasting onderworpen voor zover zij een onderneming drijven.

  • 4

    Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger verstaan:

    • a.

      voor zover in de relatie tot de andere staat een verdrag van toepassing is dat, of een regeling is getroffen die, voorziet in een regeling voor de heffing over bestanddelen van de winst: het begrip vaste inrichting zoals dat geldt voor de toepassing van die regeling;

    • b.

      voor zover in de relatie tot de andere staat niet een verdrag als bedoeld in onderdeel a van toepassing is en geen regeling als bedoeld in dat onderdeel is getroffen: een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend, met dien verstande dat de plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden slechts dan een vaste inrichting is indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • 5

    In afwijking in zoverre van het vierde lid, onderdeel b, wordt niet als een vaste inrichting beschouwd:

    • a.

      het gebruikmaken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar;

    • b.

      het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

    • c.

      het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een ander;

    • d.

      het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • e.

      het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen;

    • f.

      het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden;

    mits de werkzaamheid, of, voor de toepassing van onderdeel f, het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting, van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • 6

    Het vijfde lid is niet van toepassing indien een belastingplichtige een vaste bedrijfsinrichting in een andere staat gebruikt of aanhoudt en die belastingplichtige of een gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon op die of een andere plaats in die staat werkzaamheden uitoefent, en:

    • a.

      die plaats een vaste inrichting vormt voor die belastingplichtige of dat gelieerde lichaam of die gelieerde natuurlijk persoon; of

    • b.

      het totaal van de werkzaamheden, bedoeld in de aanhef, niet van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    mits de werkzaamheden, bedoeld in de aanhef, aanvullende taken zijn die deel uitmaken van een samenhangende bedrijfsvoering.

  • 7

    Indien:

    • a.

      een belastingplichtige in een andere staat werkzaamheden uitoefent op een plaats van uitvoering van een bouwwerk of op een plaats van constructie- of installatiewerkzaamheden en die werkzaamheden worden uitgeoefend gedurende een of meer tijdvakken die in totaal langer duren dan 30 dagen, maar twaalf maanden niet overschrijden; en

    • b.

      op die plaats van uitvoering van een bouwwerk of op die plaats van constructie- of installatiewerkzaamheden gedurende meerdere tijdvakken, waarvan ieder tijdvak langer duurt dan 30 dagen, met dat bouwwerk of die constructie- of installatiewerkzaamheden verband houdende werkzaamheden worden uitgeoefend door een of meer gelieerde lichamen of natuurlijk personen;

    worden bij de vaststelling van de periode van twaalf maanden, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, die tijdvakken gevoegd bij de totale periode waarin die belastingplichtige werkzaamheden heeft uitgeoefend op die plaats van uitvoering van een bouwwerk of op die plaats van constructie- of installatiewerkzaamheden.

  • 8

    Indien een lichaam of een natuurlijk persoon, niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger als bedoeld in het negende lid, voor een belastingplichtige optreedt in een andere staat en daarbij gewoonlijk overeenkomsten afsluit of gewoonlijk de voornaamste rol speelt bij het afsluiten van overeenkomsten die stelselmatig zonder materiële wijziging door die belastingplichtige worden afgesloten:

    • a.

      en die overeenkomsten worden afgesloten:

      • 1°.

        in naam van die belastingplichtige;

      • 2°.

        voor de eigendomsoverdracht of voor het verlenen van het gebruiksrecht van goederen die aan die belastingplichtige toebehoren of ter zake waarvan die belastingplichtige het gebruiksrecht heeft; of

      • 3°.

        voor het verstrekken van diensten door die belastingplichtige; en

    • b.

      de werkzaamheden van het lichaam of de natuurlijk persoon niet beperkt blijven tot werkzaamheden als bedoeld in het vijfde en zesde lid die, indien zij zouden worden uitgeoefend met behulp van een vaste bedrijfsinrichting, die vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van die leden niet tot een vaste inrichting zouden maken;

    heeft die belastingplichtige voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel b, in die staat een vaste inrichting ter zake van alle werkzaamheden die dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, voor die belastingplichtige verricht.

  • 9

    Voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel b, heeft een belastingplichtige geen vaste inrichting indien voor hem een lichaam of een natuurlijk persoon in een andere staat optreedt en dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, in die staat een bedrijf uitoefent als een onafhankelijke vertegenwoordiger en voor die belastingplichtige handelt in de normale uitoefening van dat bedrijf. Indien dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, evenwel uitsluitend of nagenoeg uitsluitend optreedt voor de belastingplichtige of een of meer gelieerde lichamen of natuurlijk personen, wordt dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, niet aangemerkt als een onafhankelijke vertegenwoordiger.

  • 10

    Voor de toepassing van dit artikel wordt als gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon aangemerkt:

    • a.

      een lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft;

    • b.

      een lichaam dat of een natuurlijk persoon die een belang heeft in de belastingplichtige.

  • 11

    Indien een natuurlijk persoon of een lichaam een belang heeft in de belastingplichtige en in een of meer andere lichamen, wordt voor de toepassing van dit artikel ieder van die lichamen aangemerkt als een gelieerd lichaam.

  • 12

    Onder een belang als bedoeld in het tiende en elfde lid wordt verstaan een belang dat:

    • a.

      meer dan 50% bedraagt van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van het lichaam en meer dan 50% vertegenwoordigt van de statutaire stemrechten in het lichaam; of

    • b.

      recht geeft op meer dan 50% van de winst van het lichaam.


Artikel 4

Onder het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen e en g, en tweede lid, en in artikel 3, tweede en derde lid, wordt mede verstaan:

  • a.

    een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b, c en d;

  • b.

    een werkzaamheid die bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten of gewezen echtgenoten, dan wel hun partners of gewezen partners en van hun kinderen of pleegkinderen door middel van uitkeringen op grond van een regeling voor vervroegde uittreding (VUT-uitkeringen) of pensioen, uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, dan wel uit het verzekeren van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering;

  • c.

    het zijn van medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming, voor zover dit niet opkomt uit effectenbezit, waarbij de medegerechtigdheid zich niet behoeft uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.


Artikel 5

  • 1

    Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:

    • a.

      lichamen welker bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aangewezen landgoederen, welker werkzaamheden ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van die landgoederen en welker overige werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming;

    • b.

      lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding, behoudens voorzover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen.

    • c.

      lichamen welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verrichten welke bestaan uit:

      • 1°.

        het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen;

      • 2°.

        het bieden van een passende werkzaamheid aan mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking; dan wel

      • 3°.

        het verstrekken van kleine kredieten aan personen, behorende tot de economisch zwakke groepen van de bevolking;

    • d.

      lichamen welke werkzaam zijn op het gebied van de landbouw, van de verzekering tegen schade op onderlinge grondslag of van de verzorging van uitvaarten, mits bij deze lichamen het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is;

    • e.

      ziekenhuisverplegingsfondsen en ziektekostenverzekeringsmaatschappijen, voor zover zij geen winst beogen of maken anders dan voor instellingen ten bate van de volksgezondheid;

    • f.

      instellingen welke krachtens de wet zijn toegelaten of erkend als draagster van risico met betrekking tot publiekrechtelijk geregelde verzekeringen, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend risico’s verzekeren krachtens de sociale-verzekeringswetten met uitzondering van de Zorgverzekeringswet en geen andere onderneming drijven dan een verzekeringsonderneming;

    • g.

      lichamen welker werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het in stand houden van openbare leeszalen en bibliotheken.

  • 2

    Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op:

    • a.

      naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld waarin een werknemer of gewezen werknemer, zijn echtgenoot of partner, een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan wel een van hun pleegkinderen al dan niet tezamen voor ten minste tien percent van het nominaal gestorte kapitaal, onmiddellijk of middellijk, aandeelhouder is;

    • b.

      andere dan de onder a bedoelde lichamen waarvan de werkzaamheid hoofdzakelijk bestaat in de uitvoering van pensioenregelingen of van regelingen voor vervroegde uittreding van werknemers of gewezen werknemers van naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid of andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld waarin deze werknemers of gewezen werknemers, hun echtgenoten of partners, hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan wel hun pleegkinderen al dan niet tezamen voor ten minste tien percent van het nominaal gestorte kapitaal, onmiddellijk of middellijk, aandeelhouder zijn of op enig moment zijn geweest.

  • 3

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding verstaan:

  • 4

    De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

  • 5

    Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden met werknemers gelijkgesteld: deelnemers aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.


Artikel 6

  • 1

    Lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, en artikel 3, tweede lid, zijn met betrekking tot een jaar van de belasting vrijgesteld, indien de winst van het jaar – opgevat overeenkomstig hoofdstuk II van deze wet met uitzondering van artikel 9a en artikel 12 – niet meer bedraagt dan € 15 000, dan wel van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75 000. Indien in een jaar verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van lichamen die een werkzaamheid verrichten als bedoeld in artikel 4, onderdeel b.

  • 3

    Op een uiterlijk gelijktijdig met de aangifte gedaan verzoek van een lichaam bepaalt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dat dit lichaam, in afwijking van het eerste lid, niet van de belasting is vrijgesteld.

  • 4

    Bij inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, geldt dit tot wederopzegging door het lichaam, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het vijfde jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar waarvoor het verzoek voor het eerst is ingewilligd.


Artikel 6a

  • 1

    Van de belasting wordt op verzoek vrijgesteld een beleggingsinstelling, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaat uit de belegging van gelden of andere goederen en die uitsluitend belegt in financiële instrumenten, met toepassing van het beginsel van risicospreiding, waarbij de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid (rechten van deelneming) op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa van de instelling direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald (vrijgestelde beleggingsinstelling).

  • 2

    Het eerste lid vindt slechts toepassing indien de beleggingsinstelling een naamloze vennootschap of een fonds voor gemene rekening is, of een lichaam dat is opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende recht dan wel het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar is met het hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichaam.

  • 3

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een beleggingsinstelling verstaan een lichaam waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel worden onder financiële instrumenten verstaan:

  • 5

    Een lichaam wordt uitsluitend met ingang van een jaar als vrijgestelde beleggingsinstelling aangemerkt.

  • 6

    Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk ingediend in het jaar met ingang waarvan het lichaam als vrijgestelde beleggingsinstelling wil worden aangemerkt. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 7

    Indien een lichaam in de loop van een jaar niet langer voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van de belasting, wordt het lichaam met ingang van dat jaar bij een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur niet meer als vrijgestelde beleggingsinstelling aangemerkt.

  • 8

    Op verzoek van de vrijgestelde beleggingsinstelling wordt zij niet meer als zodanig aangemerkt. Het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, moet zijn ingediend voorafgaande aan het jaar met ingang waarvan het lichaam niet meer als vrijgestelde beleggingsinstelling wil worden aangemerkt. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.


Artikel 6b


Artikel 6c

[Vervallen]


Hoofdstuk II Voorwerp van de belasting bij binnenlandse belastingplichtigen


Afdeling 2.1 Belastbaar bedrag


Artikel 7

  • 1

    Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare bedrag.

  • 2

    Het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.

  • 3

    Belastbare winst is de winst verminderd met de aftrekbare giften.

  • 4

    Onder jaar wordt verstaan boekjaar, dan wel, zo de belastingplichtige niet regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen, kalenderjaar. Indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als moedermaatschappij als bedoeld in artikel 15, tweede lid, of als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken of ophoudt deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, wordt het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar aangemerkt.

  • 5

    Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in welke gevallen de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden de belastingplichtige op zijn verzoek kan toestaan het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de euro. Daarbij wordt onder meer aangegeven tegen welke koers de in de wetgeving opgenomen bedragen in euro’s worden omgerekend in de andere geldeenheid en tegen welke koers het in de andere geldeenheid berekende belastbare bedrag wordt omgerekend in euro’s. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.


Afdeling 2.2 Algemene artikelen inzake bepaling van de winst


Artikel 8


Artikel 8a

Tot de winst behoort niet het bedrag waarmee de af te dragen dividendbelasting ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is verminderd.


Artikel 8b

  • 1

    Indien een lichaam, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een ander lichaam en tussen deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van die lichamen bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een zelfde persoon, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of aan het toezicht op, dan wel in het kapitaal van het ene en het andere lichaam.

  • 3

    De in het eerste en tweede lid bedoelde lichamen nemen in hun administratie gegevens op waaruit blijkt op welke wijze de in dat lid bedoelde verrekenprijzen tot stand zijn gekomen en waaruit kan worden opgemaakt of er met betrekking tot de totstandgekomen verrekenprijzen sprake is van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.


Artikel 8ba

Voor de toepassing van de artikelen 8bb, 8bc, 8bd en 35 wordt verstaan onder:

  • a.

    het zakelijkheidsbeginsel: het bepalen van de winst overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 8b;

  • b.

    een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam: een lichaam waarmee de belastingplichtige is gelieerd in de zin van artikel 8b.


Artikel 8bb

  • 1

    Bij het bepalen van de winst blijft buiten aanmerking een neerwaartse aanpassing van de winst ter zake van een onderlinge rechtsverhouding tussen de belastingplichtige en een aan hem gelieerd lichaam voor zover de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat ter zake van die rechtsverhouding bij dat gelieerde lichaam een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 2

    Een neerwaartse aanpassing van de winst is het ingevolge het zakelijkheidsbeginsel in aanmerking nemen van hogere lasten dan wel lagere baten ter zake van een onderlinge rechtsverhouding dan de lasten, onderscheidenlijk de baten, die op basis van de overeengekomen of opgelegde voorwaarden ter zake van die rechtsverhouding in aanmerking zouden worden genomen bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

    • a.

      het gelieerde lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding bestaat volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht dat lichaam is opgericht aldaar niet wordt behandeld als het lichaam dat gerechtigd is tot de baten ter zake van de onderlinge rechtsverhouding dan wel de lasten ter zake van die rechtsverhouding is verschuldigd omdat dat lichaam volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en dat lichaam niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd; en

    • b.

      een lichaam dat of natuurlijk persoon die een belang heeft in het lichaam, bedoeld in onderdeel a, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin het eerstgenoemdelichaam is gevestigd, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon woont, aldaar wordt behandeld als het lichaam dat, onderscheidenlijk de natuurlijk persoon die, gerechtigd is tot de baten ter zake van de onderlinge rechtsverhouding dan wel de lasten ter zake van die rechtsverhouding is verschuldigd, en bij dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, een corresponderende opwaartse aanpassing ter zake van die rechtsverhouding wordt betrokken in een naar de winst, onderscheidenlijk het inkomen, geheven belasting.

  • 4

    Onder een belang als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt mede verstaan een middellijk belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt gehouden, het derde lid, onderdeel a, van toepassing zou zijn, indien dit lichaam, onderscheidenlijk die lichamen, het lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding bestaat zou, onderscheidenlijk zouden, zijn.


Artikel 8bc

  • 1

    Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam en ter zake van die verkrijging de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs hoger is dan de tussen de belastingplichtige en het gelieerde lichaam overeengekomen of opgelegde verrekenprijs, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de verhoging van de laatstbedoelde verrekenprijs naar de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij het gelieerde lichaam die hogere verrekenprijs wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 2

    Indien de belastingplichtige in het jaar een schuld verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam en ter zake van die verkrijging de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs lager is dan de tussen de belastingplichtige en het gelieerde lichaam overeengekomen of opgelegde verrekenprijs, wordt voor de teboekstelling van die schuld de verlaging van de laatstbedoelde verrekenprijs naar de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij het gelieerde lichaam het verschil tussen de overeengekomen of opgelegde verrekenprijs en de met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 3

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid vindt de beoordeling welk bedrag ter zake van de overdracht van het vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting plaats bij het lichaam of de natuurlijk persoon, bedoeld in onderdeel b, waarbij in geval van een natuurlijk persoon voor «een naar de winst geheven belasting» wordt gelezen «een naar het inkomen geheven belasting», indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

    • a.

      het gelieerde lichaam dat het vermogensbestanddeel overdraagt aan de belastingplichtige volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht dat lichaam is opgericht aldaar niet wordt behandeld als het lichaam waaraan het vermogensbestanddeel direct voorafgaande aan de overdracht wordt toegerekend omdat dat lichaam volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en dat lichaam niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd; en

    • b.

      een lichaam dat of natuurlijk persoon die een belang heeft in het lichaam, bedoeld in onderdeel a, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin het eerstgenoemde lichaam is gevestigd, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon woont, aldaar wordt behandeld als het lichaam waaraan, onderscheidenlijk de natuurlijk persoon aan wie, het vermogensbestanddeel direct voorafgaande aan de overdracht wordt toegerekend.

  • 4

    Onder een belang als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt mede verstaan een middellijk belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt gehouden, het derde lid, onderdeel a, van toepassing zou zijn, indien het vermogensbestanddeel zou worden overgedragen door dit lichaam, onderscheidenlijk die lichamen.


Artikel 8bd

  • 1

    Indien de belastingplichtige in het jaar een vermogensbestanddeel, niet zijnde een schuld, verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van dat vermogensbestanddeel op het tijdstip van de verkrijging hoger is dan de waarde die bij het gelieerde lichaam ter zake van de overdracht van dat vermogensbestanddeel wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting, wordt voor de teboekstelling van dat vermogensbestanddeel de laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen. De belastingplichtige dient de waarde die bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting aannemelijk te maken.

  • 2

    Indien de belastingplichtige in het jaar een schuld verkrijgt van een aan hem gelieerd lichaam door middel van een kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling, en de waarde in het economische verkeer van die schuld op het tijdstip van de verkrijging lager is dan de ter zake van de kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling bepaalde waarde van die schuld bij het gelieerde lichaam, wordt voor de teboekstelling van die schuld de waarde in het economische verkeer verhoogd met het verschil tussen de ter zake van de kapitaalstorting, winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, liquidatie-uitkering of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling bepaalde waarde bij het gelieerde lichaam en de waarde in het economische verkeer voor zover de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat dit verschil bij het gelieerde lichaam wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting.

  • 3

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt de verkrijging van een vermogensbestanddeel in het kader van een fusie of splitsing waarbij vermogen onder algemene titel wordt verkregen geacht een met de rechtshandelingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vergelijkbare rechtshandeling te zijn. De eerste zin is niet van toepassing voor zover het vermogensbestanddeel op grond van de van toepassing zijnde regels voor de fusie of splitsing te boek wordt gesteld op de waarde waarvoor het ten tijde van de fusie of splitsing te boek stond gesteld bij het gelieerde lichaam dat zijn vermogen in het kader van de fusie of splitsing onder algemene titel overdraagt.

  • 4

    Voor de toepassing van het eerste en tweede lid is artikel 8bc, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een vermogensbestanddeel, waaronder een schuld, door middel van een kapitaalstorting of een daarmee vergelijkbare rechtshandeling. De eerste zin is niet van toepassing op een verkrijging als bedoeld in het derde lid.


Artikel 8c

  • 1

    Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de door de belastingplichtige van onderscheidenlijk aan lichamen of natuurlijke personen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt, ontvangen en betaalde:

    • a.

      renten ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect samenhangende geldleningen, of

    • b.

      royalty's ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect samenhangende rechtsverhoudingen,

      indien door de belastingplichtige met betrekking tot die geldleningen of rechtsverhoudingen per saldo geen reële risico's worden gelopen.

  • 2

    Een belastingplichtige wordt met betrekking tot samenhangende geldleningen geacht reële risico's te lopen indien het eigen vermogen dat passend is ter dekking van de risico's ten minste bedraagt het laagste van de volgende bedragen:

    • a.

      1% van het bedrag van de uitstaande geldleningen, of

    • b.

      € 2 000 000.

    De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat dit bedrag aan eigen vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico's en dat dit wordt aangetast als deze risico's zich manifesteren.

  • 3

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt tot de winst van de belastingplichtige gerekend een met inachtneming van artikel 8b te bepalen vergoeding voor de door de belastingplichtige uitgeoefende functies die betrekking hebben op de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen.

  • 4

    Onder een concern wordt verstaan: de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen, bedoeld in artikel 10a, vierde en zevende lid, onderscheidenlijk vijfde lid.


Artikel 8d

Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de subsidies, bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Woningwet, ontvangen door verenigingen en stichtingen die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn.


Artikel 8e

  • 1

    Bij het bepalen van de winst van een lichaam als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, of tweede lid, dan wel artikel 3, derde lid, blijven buiten aanmerking voordelen uit:

    • a.

      activiteiten verricht voor:

      • 1°.

        het lichaam zelf;

      • 2°.

        een privaatrechtelijk overheidslichaam van het lichaam;

      • 3°.

        een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat, indien de activiteiten worden verricht door de Staat;

      • 4°.

        de Staat, indien de activiteiten worden verricht door een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat;

      • 5°.

        een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat, indien de activiteiten worden verricht door een andere publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat;

      • 6°.

        een privaatrechtelijk overheidslichaam van een publiekrechtelijke rechtspersoon zijnde de Staat, indien de activiteiten worden verricht door een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat; of

      • 7°.

        een publiekrechtelijke rechtspersoon of een privaatrechtelijk overheidslichaam in het kader van een dienstverleningsovereenkomst, indien de voordelen uit deze activiteiten bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam bij het bepalen van de winst buiten aanmerking zouden blijven indien deze activiteiten door die rechtspersoon of dat lichaam zelf zouden zijn verricht en bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam sprake zou zijn van activiteiten als bedoeld in onderdeel b;

    • b.

      activiteiten verricht in verband met de uitoefening van een overheidstaak of van een publiekrechtelijke bevoegdheid van de publiekrechtelijke rechtspersoon, tenzij met die activiteiten in concurrentie wordt getreden met ondernemingen gedreven door natuurlijke personen dan wel door lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e;

    • c.

      activiteiten verricht in het kader van een samenwerkingsverband tussen publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke overheidslichamen, mits:

      • 1°.

        de activiteiten worden verricht voor de onmiddellijk of middellijk in het samenwerkingsverband deelnemende publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen, of voor privaatrechtelijke overheidslichamen van genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen;

      • 2°.

        de activiteiten niet tot belastingplicht zouden leiden of de voordelen hieruit zouden zijn vrijgesteld indien de activiteiten zouden zijn verricht door de onmiddellijk of middellijk deelnemende rechtspersonen of lichamen, en

      • 3°.

        door deze rechtspersonen en lichamen naar evenredigheid van de afname van de activiteiten wordt bijgedragen in de kosten van het samenwerkingsverband.

  • 2

    Op verzoek van het lichaam blijft de toepassing van het eerste lid achterwege.

  • 3

    Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan voorafgaand aan het eerste jaar waarover het lichaam de toepassing van het eerste lid achterwege wil laten. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4

    Bij inwilliging van het verzoek, bedoeld in het tweede lid, geldt dit tot wederopzegging door het lichaam, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het vijfde jaar na het einde van het eerste jaar waarop het verzoek betrekking heeft of een van de daaropvolgende jaren. Na wederopzegging kan voor een periode van vijf jaren vanaf het tijdstip waarop het eerste lid weer van toepassing is, geen verzoek worden gedaan als bedoeld in het tweede lid.

  • 5

    Onder een privaatrechtelijk overheidslichaam worden voor de toepassing van deze wet verstaan:

    • a.

      een lichaam zonder aandeelhouders, vennoten, deelgerechtigden en leden waarvan de bestuurders uitsluitend door publiekrechtelijke rechtspersonen, onmiddellijk of middellijk, worden benoemd en ontslagen en waarvan het vermogen bij liquidatie uitsluitend ter beschikking van publiekrechtelijke rechtspersonen komt, en;

    • b.

      een lichaam waarvan uitsluitend publiekrechtelijke rechtspersonen of lichamen als bedoeld in onderdeel a, onmiddellijk of middellijk, aandeelhouders, vennoten, deelgerechtigden of leden zijn.

  • 6

    Onder een privaatrechtelijk overheidslichaam van een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een privaatrechtelijk overheidslichaam waarvan:

    • a.

      de bestuurders uitsluitend, onmiddellijk of middellijk, door die publiekrechtelijke rechtspersoon worden benoemd en ontslagen en waarvan het vermogen bij liquidatie uitsluitend toekomt aan die publiekrechtelijke rechtspersoon, of

    • b.

      uitsluitend die publiekrechtelijke rechtspersoon of een of meer lichamen als bedoeld in onderdeel a onmiddellijk of middellijk aandeelhouder, vennoot, deelgerechtigde of lid is, onderscheidenlijk zijn.

  • 7

    Onder een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een publiekrechtelijke rechtspersoon waarvan de bestuurders uitsluitend, onmiddellijk of middellijk, door de Staat of Onze Minister die het aangaat of bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen.

  • 8

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      activiteiten als bedoeld in artikel 6b, en

    • b.

      het produceren, transporteren of leveren van gas, elektriciteit of warmte en het aanleggen of beheren van netten of leidingen ten behoeve van het transport van gas, elektriciteit of warmte.

  • 9

    Het eerste lid, onderdeel a, vindt bij lichamen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, toepassing op activiteiten verricht voor de Staat of voor een privaatrechtelijk overheidslichaam van de Staat.

  • 10

    Het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, is niet van toepassing voor zover:

    • a.

      de activiteiten, bedoeld in dat onderdeel, bestaan uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen; en

    • b.

      die vermogensbestanddelen bij het privaatrechtelijke overheidslichaam waaraan die ter beschikking worden gesteld, worden aangewend ten behoeve van activiteiten waarvan de voordelen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst.


Artikel 8f

  • 1

    Bij het bepalen van de winst van een privaatrechtelijk overheidslichaam blijven buiten aanmerking voordelen uit:

    • a.

      activiteiten verricht voor:

      • 1°.

        de publiekrechtelijke rechtspersoon tot wie dat privaatrechtelijke overheidslichaam in een relatie staat als bedoeld in artikel 8e, zesde lid, of voor een ander privaatrechtelijk overheidslichaam van die publiekrechtelijke rechtspersoon;

      • 2°.

        een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Staat, indien de activiteiten worden verricht door een privaatrechtelijk overheidslichaam dat in een relatie als bedoeld in artikel 8e, zesde lid, staat tot de Staat; of

      • 3°.

        een publiekrechtelijke rechtspersoon of een privaatrechtelijk overheidslichaam in het kader van een dienstverleningsovereenkomst, indien de voordelen uit deze activiteiten bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam bij het bepalen van de winst buiten aanmerking zouden blijven indien deze activiteiten door die rechtspersoon of dat lichaam zelf zouden zijn verricht en bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam sprake zou zijn van activiteiten als bedoeld in onderdeel b;

    • b.

      activiteiten verricht in verband met de uitoefening van een overheidstaak of van een publiekrechtelijke bevoegdheid van dat privaatrechtelijke overheidslichaam, tenzij met die activiteiten in concurrentie wordt getreden met ondernemingen gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e;

    • c.

      activiteiten verricht in het kader van een samenwerkingsverband tussen publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke overheidslichamen, mits:

      • 1°.

        de activiteiten worden verricht voor de onmiddellijk of middellijk in het samenwerkingsverband deelnemende publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen, of voor privaatrechtelijke overheidslichamen van genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen;

      • 2°.

        de activiteiten niet tot belastingplicht zouden leiden of de voordelen hieruit zouden zijn vrijgesteld indien de activiteiten zouden zijn verricht door de onmiddellijk of middellijk deelnemende rechtspersonen of lichamen, en

      • 3°.

        door deze rechtspersonen en lichamen naar evenredigheid van de afname van de activiteiten wordt bijgedragen in de kosten van het samenwerkingsverband.

  • 2

    Op verzoek van het privaatrechtelijke overheidslichaam blijft toepassing van het eerste lid achterwege.

  • 3

    Het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, is niet van toepassing voor zover:

    • a.

      de activiteiten, bedoeld in dat onderdeel, bestaan uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen; en

    • b.

      die vermogensbestanddelen bij de publiekrechtelijke rechtspersoon of het privaatrechtelijke overheidslichaam waaraan die ter beschikking worden gesteld, worden aangewend ten behoeve van activiteiten waarvan de voordelen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst.

  • 4

    Artikel 8e, derde, vierde en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 8g

  • 1

    Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking:

    • a.

      voordelen uit als academisch ziekenhuis verrichte activiteiten als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel a;

    • b.

      voordelen uit activiteiten als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel b.

  • 2

    Op verzoek van de belastingplichtige blijft toepassing van het eerste lid achterwege.

  • 3

    De artikelen 6b, tweede lid, en 8e, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.


Artikel 9

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:

    • a.

      aandelen in de winst aan bestuurders en verder personeel toegekend ter zake van in de onderneming verrichte arbeid;

    • b.

      aandelen in de winst welke de tegenprestatie vormen voor het verlenen van een concessie of een licentie op een octrooi, of voor een andere, soortgelijke prestatie, zoals leveringen of aankopen, mits deze aandelen in de winst niet aan oprichters, aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden als zodanig zijn opgekomen;

    • c.

      aandelen in de winst van een verzekeringsonderneming welke aan verzekerden krachtens hun verzekering toekomen;

    • d.

      oprichtingskosten, alsmede kosten van wijziging van het kapitaal;

    • e.

      het gedeelte van de winst van een open commanditaire vennootschap dat toekomt aan de voor het geheel aansprakelijke vennoten als zodanig, behoudens voor zover artikel 12ab, eerste lid, van toepassing is;

    • f.

      het gedeelte van de winst van een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, dat in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken bij de houders van stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in dat lichaam die woonachtig of gevestigd zijn in een staat die dat lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt;

    • g.

      uitdelingen van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag uit de daartoe beschikbare over het jaar genoten winst, naar de maatstaf van de door of jegens de leden in dat jaar verrichte prestaties - daaronder niet begrepen kapitaalverstrekking door leden als zodanig - tot ten hoogste het bedrag van het op de voet van het tweede lid bepaalde gedeelte van de over het jaar genoten winst, voor zover die uitdelingen zijn toegekend aan leden, natuurlijke personen;

    • h.

      bij een algemeen nut beogende instelling en bij een lichaam dat een sociaal belang behartigt en de winst hoofdzakelijk behaalt met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht (vrijwilligers): de kosten die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten.

  • 2

    Het in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde gedeelte is het deel dat zich tot het geheel van de over het jaar genoten winst verhoudt als het gedeelte van de totale kosten van de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag over het jaar dat betrekking heeft op door of jegens de leden verrichte prestaties, zich verhoudt tot die totale kosten, met dien verstande dat het aldus berekende deel wordt vermeerderd met € 2269 tot ten hoogste het bedrag van die winst. Bij de berekening van het gedeelte van de totale kosten komen als door de leden geleverde zaken slechts in aanmerking die welke door hen in eigen onderneming zijn voortgebracht, komen aan de leden geleverde zaken, indien zij door de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag zelf vervaardigd zijn, slechts in aanmerking tot de daarin verwerkte grondstoffen en komen als op zaken betrekking hebbende kosten uitsluitend in aanmerking die welke aan de leveranciers zelf ten goede zijn gekomen.

  • 3

    Voorzover een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, aannemelijk maakt dat in het economische verkeer met betrekking tot een in dat onderdeel bedoelde persoon een hoger loon dan het minimumloon gebruikelijk is, worden de daar bedoelde aftrekbare kosten berekend op basis van dat hogere loon.

  • 4

    De kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, komen slechts in aftrek indien het lichaam deze in zijn administratie heeft gespecificeerd naar de in dat onderdeel bedoelde personen onder opgave van hun naam, adres, woonplaats en de daadwerkelijk aan hen verstrekte beloningen.

  • 5

    De aftrek van het eerste lid, onderdeel h, wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze meer bedraagt dan de aftrek ingevolge artikel 9a. Indien de berekening van de belastbare winst door de aftrek van het eerste lid, onderdeel h, zou leiden tot een negatief bedrag, blijft de aftrek beperkt tot een zodanig bedrag dat geen negatief bedrag ontstaat. Indien vóór het in aanmerking nemen van de aftrek van het eerste lid, onderdeel h, de berekening van de winst reeds leidt tot een negatief bedrag, vindt die aftrek geen toepassing.

  • 6

    Bij ministeriële regeling kunnen ter voorkoming van concurrentieverstoring, lichamen, groepen lichamen of activiteiten worden uitgezonderd van de toepassing van het eerste lid, onderdeel h.


Artikel 9a

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:

    • a.

      bij een algemeen nut beogende instelling: een bedrag ter grootte van de winst behaald met kenbaar fondswervende activiteiten;

    • b.

      bij een fondswerver: de uitkeringen aan een algemeen nut beogende instelling.

  • 2

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      kenbaar fondswervende activiteiten:

      • 1°.

        activiteiten die in belangrijke mate met behulp van vrijwilligers worden verricht en die bestaan uit het verkopen van roerende zaken of het leveren van diensten tegen een prijs die meer bedraagt dan de prijs die doorgaans in het economische verkeer als zakelijk wordt ervaren, en waarbij naar de koper van de zaak of de afnemer van de dienst kenbaar is gemaakt dat de opbrengst uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten goede komt aan een algemeen nut beogende instelling;

      • 2°.

        activiteiten die in belangrijke mate met behulp van vrijwilligers worden verricht en die bestaan uit het verkopen van roerende zaken of het leveren van diensten tegen een prijs die doorgaans in het economische verkeer als zakelijk wordt ervaren, doch waarvan de kostprijs aanmerkelijk lager is dan in het economische verkeer gebruikelijk is omdat voor de vervaardiging van de zaak of de levering van de dienst vrijwilligers hun arbeid ter beschikking stellen en naar de koper van de zaak of de afnemer van de dienst kenbaar is gemaakt dat de opbrengst uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten goede komt aan een algemeen nut beogende instelling; of

      • 3°.

        activiteiten die bestaan uit het inzamelen van roerende zaken om niet en waarbij naar degenen die de zaken afstaan kenbaar is gemaakt dat de opbrengst van het ingezamelde uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten goede komt aan een algemeen nut beogende instelling;

    • b.

      een fondswerver: een lichaam dat uitsluitend kenbaar fondswervende activiteiten verricht.

  • 3

    De uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden slechts in aanmerking genomen indien:

    • a.

      de fondswerver zich statutair of ingevolge schriftelijke overeenkomst uiterlijk bij aanvang van de kenbaar fondswervende activiteiten heeft verplicht de opbrengst geheel of nagenoeg geheel uit te keren, en

    • b.

      de uitkeringen zijn gedaan uiterlijk zes maanden na afloop van het jaar waarin de daarvoor bestemde gelden zijn verworven.

    Op verzoek worden de in de eerste volzin, onderdeel b, bedoelde uitkeringen reeds in aanmerking genomen in het boekjaar waarin de daarvoor bestemde gelden zijn verworven.

  • 4

    Indien de berekening van de winst door de aftrek van het eerste lid, onderdeel b, zou leiden tot een negatief bedrag, blijft de aftrek beperkt tot een zodanig bedrag dat geen negatief bedrag ontstaat. Indien vóór het in aanmerking nemen van de aftrek van het eerste lid, onderdeel b, de berekening van de winst reeds leidt tot een negatief bedrag, vindt die aftrek geen toepassing.


Artikel 10

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek:

    • a.

      de niet onder artikel 9 vallende onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan;

    • b.

      de niet onder artikel 9 vallende uitkeringen welke worden gedaan ingevolge statuten, stichtingsbrief of andere soortgelijke akte, tenzij zij naar haar aard tot de kosten van een onderneming behoren;

    • c.

      renten op inleggelden van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag, renten op aandelen in een onderlinge waarborgmaatschappij of in een vereniging welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of bank optreedt en, in het algemeen, alle vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen door oprichters, aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden als zodanig;

    • d.

      vergoedingen op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige;

    • e.

      de vennootschapsbelasting, de minimumbelasting, de solidariteitsbijdrage, alsmede belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is of indien de bestanddelen van de winst waarop de buiten Nederland geheven belasting betrekking heeft niet worden begrepen in de belastbare winst;

    • f.

      de wegens genoten winst geheven dividendbelasting, wegens genoten voordelen geheven bronbelasting, naar de prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting en naar een balanstotaal geheven bankenbelasting;

    • g.

      de bedragen aan meer in aanmerking te nemen loon als omschreven in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, in situaties van een aanmerkelijk belang in de belastingplichtige, behoudens indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over die bedragen bij degene die deze bedragen volgens genoemd artikel geniet per saldo een belasting naar het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is;

    • h.

      bij lichamen waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon een belang heeft of heeft gehad: door die rechtspersoon geheven belastingen of rechten voorzover aannemelijk is dat de invoering of wijziging daarvan is of was gericht op het verminderen van de grondslag voor de heffing van belastingen naar de winst of het inkomen. De belastingplichtige diezekerheid wenst omtrent de vraag of dit onderdeel ten aanzien van hem toepassing vindt, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist;

    • i.

      kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de belastingplichtige heeft, of van een daarmee verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 van die wet, in zijn woning die niet tot het vermogen van een onderneming of tot het resultaat uit een werkzaamheid behoort, tenzij de kosten en lasten bestaan uit een vergoeding die als loon wordt belast dan wel de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

      • 1º.

        ingeval bedoeld persoon tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

      • 2º.

        ingeval bedoeld persoon niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft;

    • j.

      bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal: uitreiking of toekenning van aandelen in dat kapitaal of in dat van een met die vennootschap verbonden lichaam, van winstbewijzen in de vennootschap of in een met die vennootschap verbonden lichaam, alsmede van rechten om aandelen in dat kapitaal of winstbewijzen in de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam te verwerven of van daarmee gelijk te stellen rechten, daaronder begrepen aan werknemers van wie het loon op jaarbasis meer bedraagt dan € 699.000 toegekende rechten waarvan de waarde hoofdzakelijk direct of indirect wordt bepaald door de waardeverandering van die aandelen of winstbewijzen;

    • k.

      bij verenigingen en stichtingen die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn: de verschuldigde bijdragen, bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de Woningwet.

  • 2

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.

  • 3

    Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter bepaling van hetgeen voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel j, wordt verstaan onder werknemers en onder het loon op jaarbasis.

  • 4

    Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het eerste lid, onderdeel j, genoemde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.


Artikel 10a

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, voor zover die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met een van de volgende rechtshandelingen:

    • a.

      een winstuitdeling of een teruggaaf van gestort kapitaal door de belastingplichtige of door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen, aan een met hem verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;

    • b.

      een kapitaalstorting door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een met hem verbonden lichaam;

    • c.

      de verwerving of uitbreiding van een belang door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met hem verbonden lichaam is.

  • 2

    Van een verband als bedoeld in het eerste lid tussen een schuld en een rechtshandeling kan ook sprake zijn indien de schuld is aangegaan na het verrichten van de rechtshandeling.

  • 3

    Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a.

      indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en, ongeacht of die schuld in feite is verschuldigd aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden lichaam of met hem verbonden natuurlijk persoon, aan de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, of

    • b.

      indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval de inspecteur aannemelijk maakt dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan of dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor de toepassing van dit onderdeel is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij artikel 12b buiten toepassing blijft..

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 10, 12bb, 13, 13a, 13b, 13ba, 13d, 13e, 13j, 13k, 14, 14a, 15ac, 15g, 15i, 15j, 17a, 20a, 25, 28, 28b, 33, 33b en 34d wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:

    • a.

      een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

    • b.

      een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;

    • c.

      een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige, waarbij een belang dat wordt gehouden door de partner of een minderjarig kind van een natuurlijk persoon aan die persoon wordt toegerekend, waarbij onder een kind mede wordt verstaan een kind van een partner alsmede een pleegkind;

    • d.

      een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a.

  • 5

    Als een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon wordt aangemerkt:

    • a.

      voor de toepassing van dit artikel: een natuurlijk persoon die voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam;

    • b.

      voor de toepassing van de artikelen 13b, 13ba en 25: een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn partner, voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam, alsmede de partner van deze persoon en een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van deze persoon, waarbij een pleegkind, een partner van een pleegkind en een pleegouder worden gelijkgesteld met bloedof aanverwanten.

  • 6

    Als een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid mede aangemerkt een lichaam dat een belang heeft in de belastingplichtige en dat samen met een of meer andere lichamen die met dat lichaam een samenwerkende groep vormen voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige. Als een met een belastingplichtige verbonden lichaam wordt voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid mede aangemerkt een lichaam waarin de lichamen die deel uitmaken van de samenwerkende groep, bedoeld in de eerste volzin, gezamenlijk voor ten minste een derde gedeelte belang hebben.

  • 7

    Een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in het vierde of zesde lid wordt, indien die belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, tevens aangemerkt als een met de andere van die fiscale eenheid deel uitmakende belastingplichtigen verbonden lichaam.

  • 8

    Voor zover de toepassing van het eerste lid met betrekking tot een schuld zou leiden tot een lagere winst, vindt het eerste lid geen toepassing met betrekking tot die schuld.


Artikel 10b

Indien de belastingplichtige van een lichaam waarmee hij is gelieerd in de zin van artikel 8b een geldlening heeft verkregen welke geen vaste aflossingsdatum heeft of een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan, terwijl rechtens dan wel in feite geen vergoeding op die lening is overeengekomen of een vergoeding die in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, komen bij het bepalen van de winst vergoedingen op die lening en waardemutaties van die lening niet in aftrek. Bij verschuiving van de aflossingsdatum naar een later tijdstip wordt voor de toepassing van de eerste volzin de geldlening geacht vanaf het tijdstip van totstandkoming die nieuwe aflossingsdatum te hebben gehad.


Artikel 10c

  • 1

    Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van als tijdelijke belegging ingekochte eigen aandelen en aandelen in een vennootschap die voor tenminste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige.

  • 2

    Inkoop van eigen aandelen en van aandelen in een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens personeel van de eigen onderneming of de onderneming van de verbonden vennootschap is een tijdelijke belegging tot drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting. Voorzover deze tijdelijke belegging nog niet onder de werkingssfeer van het eerste lid valt, is dat lid toch van toepassing.

  • 3

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel wordt met een aandeel als bedoeld in het eerste lid gelijk gesteld een recht om een zodanig aandeel te verwerven alsmede een recht waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een zodanig aandeel.


Artikel 10d

[Vervallen]


Artikel 11

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komt een aan een commissaris-natuurlijk persoon die in het lichaam een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 4.6 of 4.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van de uitoefening van zijn taak toegekende beloning, welke per jaar meer dan € 1815 bedraagt slechts voor de helft doch tot ten minste € 1815 en ten hoogste € 9076 in aftrek. Indien en voor zover wordt aangetoond dat de beloning toegekend ter zake van de toezichthoudende taak uitgeoefend ten behoeve van niet-aandeelhouders en ter zake van het bijkomstig deelhebben aan de bestuurstaak, het op grond van de vorige volzin in aftrek komende bedrag te boven gaat, komt dit meerdere mede in aftrek.

  • 2

    Het op grond van het eerste lid niet in aftrek komende gedeelte van een beloning van een commissaris wordt, indien die beloning ten goede komt aan een lichaam dat in de belastingplichtige een deelneming heeft als bedoeld is in artikel 13, aangemerkt als een voordeel uit hoofde van die deelneming.


Artikel 12

  • 1

    Lichamen die zijn aangemerkt als culturele instelling alsmede lichamen zonder aandeelhouders of deelgerechtigden die een sociaal belang behartigen en de winst hoofdzakelijk behalen met behulp van vrijwilligers, kunnen een bestedingsreserve vormen tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten bedoeld in het tweede lid, indien en zolang het voornemen bestaat tot het maken van die kosten.

  • 2

    De kosten waarvoor een bestedingsreserve kan worden gevormd zijn de in het jaar of in de volgende vijf jaren te verrichten:

    • a.

      uitgaven ter zake van de aanschaf, voortbrenging of verbetering van bedrijfsmiddelen, met uitzondering van onroerende zaken die bestemd zijn om direct of indirect hoofdzakelijk al dan niet kortstondig ter beschikking te worden gesteld aan derden, of

    • b.

      uitgaven ter zake van projecten.

  • 3

    Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover ondernemingsactiviteiten worden verricht die in de lijn liggen van het belang dat het lichaam behartigt of bestaan uit het inzamelen om niet en vervolgens verkopen van gebruikte goederen met het oog op dat belang. Daarbij wordt onder gebruikte goederen verstaan: alle roerende lichamelijke zaken die, in de staat waarin zij verkeren of na herstelling daarvan, opnieuw kunnen worden gebruikt of verbruikt, met uitzondering van vervoermiddelen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen, antiquiteiten, edele metalen en edelstenen.

  • 4

    Bij ministeriële regeling kunnen ter voorkoming van ernstige concurrentieverstoring, lichamen, groepen lichamen of activiteiten worden uitgezonderd van de toepassing van het eerste lid.

  • 5

    Het ten laste van de winst van een jaar aan de reserve toe te voegen bedrag beloopt ten hoogste de in het jaar behaalde winst vóór die toevoeging.

  • 6

    Een bestedingsreserve van een jaar wordt uiterlijk in het vijfde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover de reserve is gevormd met betrekking tot de aanschaf, voortbrenging of verbetering van een bedrijfsmiddel of met betrekking tot een project:

    • a.

      waarvan uit de aard voortvloeit dat een langer tijdvak is vereist, of

    • b.

      waarbij aan de aanschaf, voortbrenging of verbetering van het bedrijfsmiddel respectievelijk voorbereiding van het project een begin van uitvoering is gegeven, maar verdere uitvoering is vertraagd door bijzondere omstandigheden.


Artikel 12a

  • 1

    Indien aannemelijk is dat op enig tijdstip het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, gelden in afwijking in zoverre van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de volgende regels:

    • a.

      een ten tijde van die wijziging reeds gevormde herinvesteringsreserve wordt direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd;

    • b.

      na die wijziging kan een herinvesteringsreserve slechts worden gevormd ter zake van vervreemde bedrijfsmiddelen waarvan het besluit tot vervreemding is genomen na die wijziging;

    • c.

      is een herinvesteringsreserve in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel en houdt de verwerving van dit bedrijfsmiddel verband met die wijziging, dan wordt de boekwaarde van het bedrijfsmiddel op het tijdstip direct voorafgaande aan die wijziging verhoogd met het bedrag van deze vermindering, met dien verstande dat de verwerving van het bedrijfsmiddel in elk geval geacht wordt verband te houden met die wijziging indien de verwerving plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan die wijziging.

    De eerste volzin is niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende de laatste drie maanden voorafgaande aan de wijziging zijn bezittingen voor minder dan de helft hebben bestaan uit beleggingen. Ingeval de verwerving van het bedrijfsmiddel plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan de wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige, vindt de eerste volzin, onderdeel c, op verzoek van de belastingplichtige geen toepassing indien blijkt dat aan die wijziging feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die zijn opgekomen na de verwerving van het bedrijfsmiddel en die geen verband houden met die verwerving. De inspecteur beslist op het verzoek, bedoeld in de derde volzin, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid blijft een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige buiten aanmerking voorzover:

    • a.

      de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

    • b.

      de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die bij het begin van het jaar waarin de herinvesteringsreserve is gevormd, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel:

    • a.

      worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

    • b.

      worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.


Artikel 12abis

[Vervallen]


Afdeling 2.2a Hybridemismatches


Artikel 12aa

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a.

      vergoedingen of betalingen uit hoofde van een financieel instrument voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing binnen een redelijke termijn als gevolg van verschillen in de kwalificatie van het instrument of de betalingen uit hoofde ervan;

    • b.

      vergoedingen of betalingen aan een hybride lichaam voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing als gevolg van verschillen in de toerekening van die vergoedingen of betalingen aan dat lichaam bij of krachtens de wet van de staat naar wiens recht dat lichaam is opgericht of waarin dat lichaam is gevestigd of geregistreerd en bij of krachtens de wet van de staat naar wiens recht een lichaam is opgericht, of waarin een lichaam is gevestigd of geregistreerd, dat een participatie heeft in het hybride lichaam of waarvan een natuurlijk persoon die een participatie heeft in dat lichaam fiscaal inwoner is;

    • c.

      vergoedingen of betalingen aan een lichaam met een of meer vaste inrichtingen voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing als gevolg van verschillen in de toerekening van die vergoedingen of betalingen tussen hoofdhuis en vaste inrichting van dat lichaam of tussen twee of meer vaste inrichtingen van dat lichaam;

    • d.

      vergoedingen of betalingen aan een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing;

    • e.

      vergoedingen of betalingen door een hybride lichaam voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing doordat de vergoedingen of betalingen bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger buiten beschouwing blijven;

    • f.

      veronderstelde betalingen tussen hoofdhuis en vaste inrichting of tussen twee of meer vaste inrichtingen voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing doordat die veronderstelde betalingen bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger buiten beschouwing blijven;

    • g.

      vergoedingen, betalingen, lasten of verliezen voor zover die leiden tot een dubbele aftrek.

  • 2

    Het eerste lid is slechts van toepassing indien de aftrek zonder betrekking in de heffing of de dubbele aftrek ontstaat:

    • a.

      tussen de belastingplichtige en een aan hem gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon;

    • b.

      tussen hoofdhuis en vaste inrichting;

    • c.

      tussen twee of meer vaste inrichtingen van hetzelfde lichaam; of

    • d.

      uit hoofde van een gestructureerde regeling.

  • 3

    Het eerste lid, onderdelen e, f en g, is niet van toepassing voor zover de aftrek in mindering komt op een bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is. Indien de aftrek, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e, f en g (totale aftrek), hoger is dan het bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is en de totale aftrek bestaat uit rentelasten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15b of renten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15bd (renteaftrek) en overige vergoedingen, betalingen, veronderstelde betalingen, lasten of verliezen (overige aftrek), komen de renteaftrek en de overige aftrek naar evenredigheid van de totale aftrek in mindering op dat bedrag.

  • 4

    Indien Nederland de staat van de betaler is, is het eerste lid, onderdeel g, niet van toepassing voor zover de aftrek van de vergoedingen, betalingen, lasten of verliezen door een andere staat wordt geweigerd.

  • 5

    Het eerste lid, onderdeel a, is slechts van toepassing voor zover bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger met betrekking tot de vergoedingen of betalingen geen met artikel 13, zeventiende lid, vergelijkbare bepaling wordt toegepast.

  • 6

    Het eerste lid, onderdeel d, is slechts van toepassing voor zover bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger met betrekking tot de vergoedingen of betalingen geen met artikel 15e, negende lid, vergelijkbare bepaling wordt toegepast.


Artikel 12ab

  • 1

    Bij het bepalen van de winst worden mede tot de winst gerekend vergoedingen, betalingen en veronderstelde betalingen als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdelen a, b, c, e en f, door een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon, tussen hoofdhuis en vaste inrichting, tussen twee of meer vaste inrichtingen van hetzelfde lichaam of uit hoofde van een gestructureerde regeling mits bij of krachtens de wet van de staat van de betaler met betrekking tot die vergoedingen, betalingen, onderscheidenlijk veronderstelde betalingen, geen met artikel 12aa vergelijkbare bepaling wordt toegepast. Voor zover vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen ingevolge de eerste zin tot de winst worden gerekend, vinden ten aanzien van die vergoedingen, betalingen, onderscheidenlijk veronderstelde betalingen, de deelnemingsvrijstelling, de deelnemingsverrekening en de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid is artikel 12aa, derde lid, eerste zin, van overeenkomstige toepassing. Indien vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdelen e en f, die ingevolge het eerste lid, eerste zin, mede tot de winst worden gerekend (totale inkomsten), hoger zijn dan het bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is en de totale inkomsten bestaan uit rentebaten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15b (rentebaten) en overige vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen (overige inkomsten), komen de rentebaten en de overige inkomsten naar evenredigheid van de totale inkomsten in mindering op het bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is.

  • 3

    Het eerste lid is slechts van toepassing indien ten aanzien van de vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen, bedoeld in dat lid, Nederland als staat van de ontvanger wordt aangemerkt.


Artikel 12ac

  • 1

    Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      aftrek zonder betrekking in de heffing: de situatie waarbij zonder toepassing van de artikelen 12aa of 12ab vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting en waarbij die vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen niet in een naar de winst geheven belasting worden betrokken in de staat waarin die vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen worden ontvangen of worden beschouwd als te zijn ontvangen bij of krachtens de wet van enige andere staat (staat van de ontvanger), waarbij vergoedingen of betalingen uit hoofde van een financieel instrument niet worden beschouwd als te zijn betrokken in een naar de winst geheven belasting voor zover een lichaam of een natuurlijk persoon met betrekking tot die vergoedingen, onderscheidenlijk betalingen, vanwege de wijze waarop die vergoedingen, onderscheidenlijk betalingen, bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger worden gekwalificeerd in aanmerking komt voor een belastingvrijstelling, een verlaagd belastingtarief of een verrekening of teruggave van belasting die geen verrekening, onderscheidenlijk teruggave, is van bronbelastingen;

    • b.

      buiten beschouwing blijvende vaste inrichting: een vaste inrichting bij of krachtens de wet van de staat van het hoofdhuis die niet als vaste inrichting wordt beschouwd bij of krachtens de wet van de staat waarin de staat van het hoofdhuis die vaste inrichting beschouwt als te zijn gelegen;

    • c.

      dubbele aftrek: de situatie waarbij zonder toepassing van artikel 12aa dezelfde vergoedingen, betalingen, lasten of verliezen rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting bij of krachtens de wet van de staat waarin die vergoedingen of betalingen hun oorsprong vinden, die lasten zijn opgekomen of die verliezen zijn geleden (staat van de betaler) en bij of krachtens de wet van een of meer andere staten;

    • d.

      dubbel in aanmerking genomen inkomen: een inkomensbestanddeel dat bij of krachtens de wetten van de staten waartussen een aftrek zonder betrekking in de heffing of een dubbele aftrek ontstaat in een naar de winst geheven belasting is betrokken;

    • e.

      financieel instrument: elk instrument dat leidt tot rendement op een geldlening of daarmee vergelijkbare overeenkomst of op eigen vermogen, alsmede een hybride overdracht;

    • f.

      gestructureerde regeling: een regeling die betrekking heeft op een aftrek zonder betrekking in de heffing of dubbele aftrek en waarbij het belastingvoordeel daaruit in de voorwaarden van die regeling is ingeprijsd dan wel een regeling die zodanig is opgezet dat die resulteert in een aftrek zonder betrekking in de heffing of dubbele aftrek, tenzij van de belastingplichtige of een aan hem gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon niet redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij, onderscheidenlijk het gelieerde lichaam of de gelieerde natuurlijk persoon, zich bewust is van dit resultaat en hij, onderscheidenlijk het gelieerde lichaam of de gelieerde natuurlijk persoon, geen profijt trekt uit het belastingvoordeel dat daaruit voortvloeit;

    • g.

      hybride lichaam: een lichaam dat of regeling die bij of krachtens de wet van een staat als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting wordt beschouwd waarvan de winst bij of krachtens de wet van een andere staat als de winst van een of meer andere lichamen of natuurlijke personen wordt beschouwd;

    • h.

      hybride overdracht: een overeenkomst voor het overdragen van een financieel instrument waarbij de onderliggende opbrengst van het overgedragen financiële instrument voor belastingdoeleinden van de betrokken staten wordt behandeld alsof deze is verkregen door meer dan een van de partijen bij die overeenkomst.

  • 2

    Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt als een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon aangemerkt:

    • a.

      een gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 13ab, achtste of negende lid;

    • b.

      een lichaam dat of een natuurlijk persoon die een belang heeft in de belastingplichtige en dat, onderscheidenlijk die, samen met een of meer lichamen of natuurlijke personen die met dat lichaam, onderscheidenlijk die natuurlijk persoon, een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, vormen een belang als bedoeld in artikel 13ab, tiende lid, heeft in de belastingplichtige;

    • c.

      een lichaam waarin lichamen of natuurlijke personen die deel uitmaken van een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, gezamenlijk een belang als bedoeld in artikel 13ab, tiende lid, hebben en die lichamen, onderscheidenlijk natuurlijke personen, tevens gezamenlijk een belang als bedoeld in artikel 13ab, tiende lid, hebben in de belastingplichtige;

    • d.

      een lichaam waarin een belang als bedoeld in artikel 13ab, tiende lid, wordt gehouden door lichamen of natuurlijke personen die samen met de belastingplichtige een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, vormen;

    • e.

      een lichaam dat tot een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse regeling behoort waartoe ook de belastingplichtige behoort.

  • 3

    Voor de toepassing van artikel 12aa, eerste lid, onderdeel a, wordt een vergoeding of betaling beschouwd als te zijn betrokken in de heffing binnen een redelijke termijn indien:

    • a.

      de vergoeding, onderscheidenlijk betaling, in de staat van de ontvanger in de heffing wordt betrokken van een naar de winst geheven belasting in het belastingtijdvak dat begint binnen twaalf maanden na het einde van het belastingtijdvak van de betaler waarin de aftrek in aanmerking is genomen; of

    • b.

      redelijkerwijs kan worden verwacht dat de vergoeding, onderscheidenlijk betaling, in de staat van de ontvanger in een toekomstig belastingtijdvak in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken en betalingsvoorwaarden gelden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.


Artikel 12ad

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek vergoedingen of betalingen voor zover die rechtens dan wel in feite direct of indirect door middel van een transactie of reeks transacties tussen aan de belastingplichtige gelieerde lichamen of gelieerde natuurlijk personen, of in het kader van een gestructureerde regeling, dienen ter financiering van aftrek van kosten waarop in Nederland artikel 12aa van toepassing zou zijn, indien Nederland de staat van de betaler was geweest.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in een van de bij de transactie of reeks transacties betrokken staten met betrekking tot vergoedingen of betalingen een met het eerste lid vergelijkbare bepaling wordt toegepast of een met de artikelen 12aa of 12ab vergelijkbare bepaling wordt toegepast.


Artikel 12ae

  • 1

    Indien een binnenlandse belastingplichtige tevens door een andere staat als fiscaal inwoner van die staat wordt aangemerkt, wordt geen aftrek van vergoedingen, betalingen, lasten of verliezen toegestaan voor zover dit een aftrek betreft voor vergoedingen, betalingen, lasten, onderscheidenlijk verliezen, die tevens wordt toegestaan door die andere staat en die aftrek niet wordt afgezet tegen dubbel in aanmerking genomen inkomen.

  • 2

    Indien de andere staat, bedoeld in het eerste lid, een lidstaat van de Europese Unie is en met die staat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, wordt de aftrek niet geweigerd indien de binnenlandse belastingplichtige voor de toepassing van een met die lidstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geen fiscaal inwoner is van die lidstaat.

  • 3

    Indien de aftrek, voordat deze wordt afgezet tegen dubbel in aanmerking genomen inkomen als bedoeld in het eerste lid (totale aftrek), hoger is dan het bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is en de totale aftrek bestaat uit rentelasten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15b of renten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15bd (renteaftrek) en overige vergoedingen, betalingen, veronderstelde betalingen, lasten of verliezen (overige aftrek), worden de renteaftrek en de overige aftrek naar evenredigheid van de totale aftrek afgezet tegen dat bedrag.


Artikel 12af

  • 1

    Bij het bepalen van de winst komt een bedrag van dubbel in aanmerking genomen inkomen in aftrek voor zover in enig eerder jaar geen aftrek is toegestaan ten aanzien van vergoedingen, betalingen, veronderstelde betalingen, lasten of verliezen op grond van artikel 12aa, eerste lid, onderdelen e, f of g, of artikel 12ae dan wel voor zover op grond van artikel 12ab, eerste lid, vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdelen e of f, mede tot de winst zijn gerekend. Met de aftrek, bedoeld in de eerste zin, wordt ten aanzien van het dubbel in aanmerking genomen inkomen, bedoeld in de eerste zin, slechts eenmaal rekening gehouden.

  • 2

    Indien het totaal aan vergoedingen, betalingen, veronderstelde betalingen, lasten of verliezen ten aanzien waarvan in eerdere jaren geen aftrek is toegestaan als bedoeld in het eerste lid (totale aftrek) bestaat uit rentelasten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15b of renten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15bd (renteaftrek) en overige vergoedingen, betalingen, veronderstelde betalingen, lasten of verliezen (overige aftrek), wordt het bedrag van dubbel in aanmerking genomen inkomen dat door de toepassing van het eerste lid in aftrek komt, geacht naar evenredigheid van de totale aftrek te bestaan uit renteaftrek en overige aftrek.

  • 3

    Indien het totaal aan vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen die in eerdere jaren mede tot de winst zijn gerekend als bedoeld in het eerste lid (totale inkomsten) bestaat uit rentebaten ter zake van geldleningen als bedoeld in artikel 15b (rentebaten) en overige vergoedingen, betalingen of veronderstelde betalingen (overige inkomsten), wordt het bedrag van dubbel in aanmerking genomen inkomen dat door de toepassing van het eerste lid in aftrek komt, geacht naar evenredigheid van de totale inkomsten te bestaan uit rentebaten en overige inkomsten.


Artikel 12ag

  • 1

    Een belastingplichtige neemt in zijn administratie gegevens op waaruit blijkt in hoeverre en op welke wijze ten aanzien van een vergoeding, betaling, veronderstelde betaling, last of verlies deze afdeling met betrekking tot een jaar van toepassing is.

  • 2

    Ingeval de belastingplichtige niet of niet volledig voldoet aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, kan de inspecteur bij het vermoeden dat deze afdeling van toepassing is de belastingplichtige verzoeken te doen blijken dat ten aanzien van de vergoeding, de betaling, de veronderstelde betaling, de last of het verlies deze afdeling niet van toepassing is.

  • 3

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid.


Afdeling 2.3 Innovatiebox


Artikel 12b

De kwalificerende voordelen uit hoofde van een door de belastingplichtige zelf voortgebracht kwalificerend immaterieel activum worden, indien hij daarvoor bij de aangifte over een jaar kiest, met ingang van dat jaar in aanmerking genomen voor 9/H gedeelte. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het jaar waarin het kwalificerende voordeel is genoten. De eerste volzin vindt slechts toepassing voor zover het saldo van de kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa bij de belastingplichtige positief is.


Artikel 12ba

  • 1

    Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een kwalificerend immaterieel activum:

    • a.

      voor kleinere belastingplichtigen: een immaterieel activum dat is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor aan de belastingplichtige een S&O-verklaring is afgegeven als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;

    • b.

      voor een niet onder onderdeel a vallende belastingplichtige: een immaterieel activum dat is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor aan de belastingplichtige een S&O-verklaring is afgegeven als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en:

      • 1°.

        ter zake waarvan aan de belastingplichtige een octrooi of kwekersrecht is verleend;

      • 2°.

        ter zake waarvan door de belastingplichtige een octrooi of kwekersrecht is aangevraagd;

      • 3°.

        dat de vorm heeft van programmatuur;

      • 4°.

        ter zake waarvan de belastingplichtige is toegelaten een niet-chemische methode als bedoeld in artikel 18 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden te verhandelen en te gebruiken;

      • 5°.

        ter zake waarvan in een lidstaat van de Europese Unie aan de belastingplichtige een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel is verleend;

      • 6°.

        ter zake waarvan aan de belastingplichtige door het Octrooicentrum Nederland een aanvullend beschermingscertificaat is verleend;

      • 7°.

        ter zake waarvan aan de belastingplichtige een geregistreerd gebruiksmodel ter bescherming van innovatie is toegekend; of

      • 8°.

        dat samenhangt met een immaterieel activum als bedoeld in de onderdelen 1˚ tot en met 7˚.

  • 2

    Een belastingplichtige wordt voor de toepassing van het eerste lid aangemerkt als een kleinere belastingplichtige indien:

    • a.

      het bedrag van de voordelen die de belastingplichtige in het jaar geniet en in de vier voorafgaande jaren heeft genoten uit hoofde van immateriële activa die zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor aan de belastingplichtige een S&O-verklaring is afgegeven als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen, vermeerderd met de kosten ter verwerving van de voordelen uit deze immateriële activa in die jaren, tezamen lager is dan € 37.500.000; en

    • b.

      de netto-omzet, bedoeld in artikel 377 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, in het jaar en de vier voorafgaande jaren, van de belastingplichtige of, indien de belastingplichtige deel uitmaakt van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse regeling, van de groep waar de belastingplichtige in die jaren deel van uitmaakt, volgens de jaarrekeningen, onderscheidenlijk de geconsolideerde jaarrekeningen, van die jaren, tezamen lager is dan € 250.000.000.

  • 3

    Indien de belastingplichtige in enig jaar deel uitmaakt van meer dan één groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse regeling, wordt voor de toepassing van het tweede lid voor dat jaar de groep in aanmerking genomen met de grootste netto-omzet in dat jaar.

  • 4

    Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder een octrooi of kwekersrecht, een aanvraag voor een octrooi of kwekersrecht, programmatuur, een toelating als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 5°, een aanvullend beschermingscertificaat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 6°, of een geregistreerd gebruiksmodel ter bescherming van innovatie mede verstaan: een exclusieve licentie om een octrooi of kwekersrecht, een aanvraag voor een octrooi of kwekersrecht, programmatuur, een toelating als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 4°, een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 5°, een aanvullend beschermingscertificaat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 6°, onderscheidenlijk een geregistreerd gebruiksmodel ter bescherming van innovatie, te gebruiken op een bepaalde wijze, voor een bepaalde termijn of in een bepaald geografisch gebied.

  • 5

    Indien het speur- en ontwikkelingswerk, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op het doorontwikkelen van een immaterieel activum dat niet door de belastingplichtige zelf is voortgebracht, is slechts sprake van een immaterieel activum dat door de belastingplichtige zelf is voortgebracht voor zover dat speur- en ontwikkelingswerk heeft geleid tot een nieuw immaterieel activum en het nieuwe immateriële activum is voortgevloeid uit dat speur- en ontwikkelingswerk.

  • 6

    Als kwalificerende immateriële activa worden niet aangemerkt merken, logo’s en daarmee vergelijkbare vermogensbestanddelen.


Artikel 12bb

  • 1

    De kwalificerende voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum, bedoeld in artikel 12b, worden gesteld op K/T gedeelte, maar niet meer dan het geheel, van de voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum, na vermindering van deze voordelen met de drempel, bedoeld in artikel 12bc, waarbij wordt verstaan onder:

    K: de kwalificerende uitgaven in het jaar zelf en in alle voorgaande jaren ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum vermenigvuldigd met 1,3;

    T: de totale uitgaven in het jaar zelf en in alle voorafgaande jaren ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum.

  • 2

    De voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum, de drempel en de breuk, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald op de meest passende wijze gezien de aard van de onderneming en van het speur- en ontwikkelingswerk dat heeft geleid tot het kwalificerende immateriële activum.

  • 3

    Indien het bij samenhangende kwalificerende immateriële activa redelijkerwijs niet mogelijk is de voordelen uit hoofde van die activa afzonderlijk te bepalen, worden de voordelen, de drempel en de breuk, bedoeld in het eerste lid, bepaald per groep van samenhangende kwalificerende immateriële activa.

  • 4

    Indien een immaterieel activum met toepassing van artikel 12ba, vierde lid, wordt aangemerkt als een kwalificerend immaterieel activum, is slechts sprake van kwalificerende voordelen uit hoofde van dat kwalificerende immateriële activum als bedoeld in het eerste lid voor zover deze voordelen voortvloeien uit het gebruik van de exclusieve licentie.

  • 5

    Onder de kwalificerende uitgaven ten behoeve van het voortbrengen van een kwalificerend immaterieel activum worden voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen verstaan de som van:

    • a.

      de uitgaven gedaan door de belastingplichtige in verband met door hem ten behoeve van het kwalificerende immateriële activum verricht speur- en ontwikkelingswerk; en

    • b.

      de uitgaven gedaan door de belastingplichtige in verband met het direct of indirect uitbesteden van speur- en ontwikkelingswerk ten behoeve van het kwalificerende immateriële activum aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam.

  • 6

    Onder de uitgaven in verband met het uitbesteden van speur- en ontwikkelingswerk aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam vallen voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen mede uitgaven gedaan door de belastingplichtige in het kader van een samenwerkingsovereenkomst ten behoeve van het voor gemeenschappelijke rekening voortbrengen van een kwalificerend immaterieel activum.

  • 7

    Onder de totale uitgaven ten behoeve van het voortbrengen van een kwalificerend immaterieel activum worden voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen verstaan: alle uitgaven gedaan door de belastingplichtige voor speur- en ontwikkelingswerk ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum.

  • 8

    Als uitgaven worden voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen niet in aanmerking genomen: uitgaven ter zake van schulden, uitgaven ter zake van huisvesting en andere uitgaven die niet direct verband houden met het speur- en ontwikkelingswerk dat heeft geleid tot het immateriële activum.


Artikel 12bc

  • 1

    De drempel, bedoeld in artikel 12bb, eerste lid, is gelijk aan:

    • a.

      het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten, bedoeld in het tweede lid, van het immateriële activum aan het einde van het voorafgaande jaar, vermeerderd met:

    • b.

      de voortbrengingskosten van het kwalificerende immateriële activum waarvoor de belastingplichtige in het jaar heeft gekozen voor toepassing van artikel 12b, alsmede vermeerderd met:

    • c.

      de waarde in het economische verkeer van het kwalificerende immateriële activum, indien de belastingplichtige in het jaar heeft gekozen voor toepassing van artikel 12b op dat kwalificerende immateriële activum en de voordelen in enig voorafgaand jaar deel uitmaakten van de winst uit een andere staat waarop artikel 15e, eerste lid, van toepassing is, bepaald naar het moment waarop de voordelen uit dat immateriële activum niet langer deel uitmaakten van die winst, voor zover die waarde in het economische verkeer de voortbrengingskosten overtreft, en verminderd met:

    • d.

      een bedrag gelijk aan de kwalificerende voordelen uit hoofde van het kwalificerende immateriële activum, indien dat bedrag negatief is, voor zover artikel 12b geen toepassing vindt op dat bedrag.

  • 2

    De inspecteur stelt gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag over het jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking vast het saldo van de nog in te lopen voortbrengingskosten van de verschillende immateriële activa aan het einde van het jaar. Het saldo, bedoeld in de eerste volzin, is:

    • a.

      het bedrag dat bij het einde van het voorafgaande jaar voor het immateriële activum op de voet van dit lid is vastgesteld, zo dat is vastgesteld, vermeerderd met:

    • b.

      de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, en verminderd met:

    • c.

      het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, alsmede verminderd met:

    • d.

      de in het jaar uit hoofde van het immateriële activum genoten kwalificerende voordelen die de drempel van het jaar niet te boven gingen.

  • 3

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het saldo, bedoeld in het tweede lid, te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de aldaar bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing. Rechtsmiddelen tegen een beschikking als bedoeld in het tweede lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de bedragen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en de verminderingen ingevolge het tweede lid, onderdelen c en d.


Artikel 12bd

  • 1

    In afwijking van artikel 12bb wordt bij de belastingplichtige die in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren een kwalificerend immaterieel activum heeft voortgebracht en die hiervoor kiest, het saldo van de kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa voor de toepassing van artikel 12b gesteld op 25% van de winst vóór toepassing van artikel 12b, met een maximum van € 25.000. De eerste volzin vindt slechts toepassing indien de aldaar bedoelde winst positief is.

  • 2

    Indien alle kwalificerende immateriële activa waarop artikel 12b toepassing vindt en die in het jaar of in een van de twee voorafgaande jaren zijn voortgebracht, deel uitmaken van het vermogen van een of meer samenwerkingsverbanden van de belastingplichtige met een of meer andere belastingplichtigen, wordt het percentage, genoemd in het eerste lid, gesteld op de som van de voor elk van die samenwerkingsverbanden geldende percentages, doch ten hoogste op 25, waarbij het voor een samenwerkingsverband geldende percentage wordt gesteld op 25 vermenigvuldigd met de mate van gerechtigheid van de belastingplichtige tot de voordelen van dat samenwerkingsverband.

  • 3

    Ingeval bij een belastingplichtige de kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa op basis van het eerste lid worden bepaald, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 12bc, tweede lid, onderdeel c, gesteld op nihil.


Artikel 12be

  • 1

    Indien in enig jaar ter zake van een immaterieel activum dat met toepassing van artikel 12ba, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, als kwalificerend immaterieel activum is aangemerkt en waarop artikel 12b toepassing vindt, komt vast te staan dat de aanvraag voor het octrooi of kwekersrecht niet wordt toegewezen:

    • a.

      vinden vanaf dat jaar de overige bepalingen van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen ter zake van dat immateriële activum geen toepassing, en

    • b.

      wordt in dat jaar bij de belastingplichtige als winst in aanmerking genomen het gedeelte van de kwalificerende voordelen uit hoofde van dat immateriële activum dat in de aan dat jaar voorafgaande jaren door de toepassing van artikel 12b niet in aanmerking is genomen.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ter zake van een immaterieel activum dat ingevolge artikel 12ba, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 8°, samenhangt met een immaterieel activum als bedoeld in het eerste lid en dat met toepassing van artikel 12ba, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 8°, als kwalificerend immaterieel activum is aangemerkt.

  • 3

    Het eerste lid vindt geen toepassing voor zover de belastingplichtige doet blijken dat het immateriële activum, bedoeld in dat lid, in de jaren, bedoeld in dat lid, onderdeel b, met toepassing van artikel 12ba, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, aanhef en onder 1°, 3°, 4°, 5°, 6˚, 7˚ of 8˚, als kwalificerend immaterieel activum wordt aangemerkt.


Artikel 12bf

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels, waaronder nadere voorwaarden, worden gesteld voor de toepassing van deze afdeling. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld voor de bepaling van de kwalificerende voordelen uit hoofde van een kwalificerend immaterieel activum en voor de bepaling welk deel van de door een andere Mogendheid geheven belasting over kwalificerende voordelen die onder artikel 12b vallen, op basis van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, kan worden verrekend met de verschuldigde vennootschapsbelasting.


Artikel 12bg

  • 1

    Indien de belastingplichtige kiest voor toepassing van artikel 12b neemt hij, in aanvulling op de bij te houden administratie, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, in zijn administratie gegevens op waaruit blijkt:

    • a.

      dat hij een of meer kwalificerende immateriële activa bezit die door hem zelf zijn voortgebracht;

    • b.

      tot welk bedrag hij kwalificerende voordelen geniet uit hoofde van kwalificerende immateriële activa;

    • c.

      op welke wijze de voordelen, bedoeld in onderdeel b, worden bepaald op de meest passende wijze.

  • 2

    Een belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, eerste lid, onderdeel a, neemt in zijn administratie tevens gegevens op waaruit blijkt dat aan de vereisten, bedoeld in dat onderdeel, wordt voldaan.

  • 3

    Indien de voordelen, de drempel, en de breuk, bedoeld in artikel 12bb, worden bepaald per groep van samenhangende kwalificerende immateriële activa, neemt de belastingplichtige in zijn administratie gegevens op waaruit blijkt dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om de voordelen uit hoofde van elk kwalificerend immaterieel activum afzonderlijk te bepalen.


Afdeling 2.4 Groepsrentebox


Artikel 12c

[Dit onderdeel is nog niet inwerking getreden]


Afdeling 2.5 Deelnemingen


Artikel 13

  • 1

    Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).

  • 2

    Van een deelneming is sprake indien de belastingplichtige:

    • a.

      voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • b.

      ten minste 5% bezit van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening; daarbij wordt het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen;

    • c.

      lid is van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag;

    • d.

      als commanditaire vennoot een aandeel heeft in de vennootschappelijke gemeenschap van een open commanditaire vennootschap en daardoor voor ten minste 5% deelt in het door die vennootschap behaalde voordeel;

    • e.

      een aandeel heeft in een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, en daardoor voor ten minste 5% deelt in de winst van dat lichaam vóór toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel f.

  • 3

    Ingeval de belastingplichtige in het bezit is van aandelen in een vennootschap die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van belastingheffing op dividenden op grond van het aantal stemrechten, is, in afwijking van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, eveneens sprake van een deelneming indien de aandelen in het bezit van de belastingplichtige ten minste 5% van de stemrechten vertegenwoordigen.

  • 4

    Indien de belastingplichtige in een lichaam een deelneming heeft als bedoeld in het tweede of derde lid, worden onder deze deelneming mede begrepen door de belastingplichtige gehouden:

    • a.

      winstbewijzen van dat lichaam;

    • b.

      schuldvorderingen op dat lichaam als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d.

  • 5

    Van een deelneming is mede sprake indien de belastingplichtige:

    • a.

      aandeelhouder is van een vennootschap, deelgerechtigd is in een fonds voor gemene rekening, of als commanditaire vennoot een aandeel heeft in de vennootschappelijke gemeenschap van een open commanditaire vennootschap, terwijl deze vennootschap, onderscheidenlijk dit fonds voor gemene rekening of deze open commanditaire vennootschap met de belastingplichtige is verbonden in de zin van artikel 10a, vierde lid, of waarin een met de belastingplichtige verbonden lichaam een deelneming heeft als bedoeld in het tweede of derde lid;

    • b.

      een schuldvordering op een lichaam bezit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, terwijl de belastingplichtige daarin geen maar een met de belastingplichtige verbonden lichaam wel een deelneming als bedoeld in het tweede of derde lid heeft, of dat lichaam met de belastingplichtige is verbonden in de zin van artikel 10a, vierde lid;

    • c.

      houder is van een winstbewijs van een lichaam, terwijl de belastingplichtige daarin geen maar een met de belastingplichtige verbonden lichaam wel een deelneming als bedoeld in het tweede of derde lid heeft, of dat lichaam met de belastingplichtige is verbonden in de zin van artikel 10a, vierde lid.

  • 6

    Indien een deelneming of een deel daarvan is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen is vervreemd of verkregen; voorts is die volzin van overeenkomstige toepassing op de houder van een deelneming van wie door de vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden, aandelen zijn ingekocht.

  • 7

    Indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.

  • 8

    De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt.

  • 9

    De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming (beleggingsdeelneming), alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming.

  • 10

    Een deelneming wordt in ieder geval geacht een beleggingsdeelneming te zijn indien:

    • a.

      de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige de deelneming heeft, geconsolideerd beschouwd, doorgaans grotendeels bestaan uit belangen als bedoeld in het veertiende lid, met dien verstande dat voor de consolidatie alleen belangen van ten minste 5% in aanmerking worden genomen;

    • b.

      de functie van het lichaam waarin de belastingplichtige de deelneming heeft tezamen met de lichamen waarin dit lichaam een belang van ten minste 5% heeft, grotendeels bestaat uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige verbonden lichamen, dan wel van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige of door met de belastingplichtige verbonden lichamen worden gebruikt, daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen.

  • 11

    Voor de toepassing van het negende lid, artikel 13aa, eerste, derde en vijfde lid, 13ba, veertiende lid, en artikel 23c, tweede tot met vijfde lid, wordt een deelneming van de belastingplichtige in een lichaam als kwalificerende beleggingsdeelneming aangemerkt indien:

    • a.

      het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

    • b.

      de bezittingen van het lichaam onmiddellijk of middellijk, doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen, met dien verstande dat voor de toepassing van dit onderdeel en artikel 13a laagbelaste vrije beleggingen niet als zodanig in aanmerking worden genomen indien de bezittingen van het lichaam dat de laagbelaste vrije beleggingen bezit doorgaans ten minste hoofdzakelijk bestaan uit andere bezittingen dan laagbelaste vrije beleggingen, waarbij de deelnemingen die dat lichaam houdt worden geacht geen bezittingen te zijn.

  • 12

    Voor de toepassing van het elfde lid en artikel 13a, eerste lid, worden als vrije beleggingen aangemerkt:

    • a.

      andere beleggingen dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de beleggingen bezit, met uitzondering van beleggingen bestaande uit onroerende zaken – daaronder mede begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken – die niet in het bezit zijn van een lichaam dat is aangemerkt als beleggingsinstelling of vrijgestelde beleggingsinstelling;

    • b.

      bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige verbonden lichamen, met uitzondering van:

      • 1°.

        bezittingen waarvan het aannemelijk is dat deze worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden;

      • 2°.

        bezittingen waarvan blijkt dat de aanschaffings- of voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door geldleningen verkregen van andere dan verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen;

    • c.

      bedrijfsmiddelen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht er van aan de belastingplichtige of aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, met uitzondering van:

      • 1°.

        bedrijfsmiddelen waarvan het aannemelijk is dat deze worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden;

      • 2°.

        bedrijfsmiddelen waarvan blijkt dat de aanschaffings- of voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door geldleningen verkregen van andere dan verbonden lichamen of verbonden natuurlijke personen.

  • 13

    Vrije beleggingen zijn laagbelast indien de voordelen uit hoofde van de beleggingen, bezittingen of bedrijfsmiddelen als bedoeld in het twaalfde lid niet worden betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

  • 14

    Voor de toepassing van het elfde en twaalfde lid en artikel 13a zijn bezittingen die bestaan uit belangen in lichamen, in ieder geval een belegging indien zij bestaan uit:

    • a.

      belangen van minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • b.

      belangen van minder dan 5% van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening, met dien verstande dat daarbij het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid wordt herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen;

    • c.

      een aandeel als commanditaire vennoot in de vennootschappelijke gemeenschap van een open commanditaire vennootschap, welk aandeel voor minder dan 5% deelt in het door die vennootschap behaalde voordeel.

  • 15

    Bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen en die op grond van het twaalfde lid, onderdeel b, onder 2°, niet als vrije beleggingen, of op grond van het dertiende lid niet als laagbelaste vrije beleggingen worden aangemerkt, worden voor de toepassing van het elfde lid en artikel 13a geacht geen bezittingen te zijn van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft.

  • 16

    Indien een belang dat de belastingplichtige reeds meer dan een jaar houdt en waarvoor hij in die periode onafgebroken in aanmerking kwam voor de deelnemingsvrijstelling, niet langer als een deelneming wordt aangemerkt omdat de omvang van het belang niet meer voldoet aan de voorwaarde van ten minste 5%, bedoeld in het tweede of derde lid, blijft nog gedurende een periode van drie jaar, gerekend vanaf het tijdstip dat niet meer wordt voldaan aan de bedoelde voorwaarde, de deelnemingsvrijstelling van toepassing met betrekking tot voordelen uit hoofde van dat belang en kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van dat belang. Het zesde, zevende en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 17

    De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een deelneming voor zover deze voordelen bestaan uit:

    • a.

      vergoedingen van of betalingen door het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting;

    • b.

      hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven vergoedingen of betalingen als bedoeld in onderdeel a.

    Indien een vergoeding of betaling als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel a, op de kostprijs van een deelneming wordt afgeboekt, wordt een bedrag ter grootte van die vergoeding, onderscheidenlijk betaling, tot de winst van de belastingplichtige gerekend.

  • 18

    Ter zake van een deelneming in een lichaam dat als tussenmaatschappij als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van een fiscale eenheid wordt aangemerkt, dan wel dat op basis van artikel 15, achtste lid, deel uitmaakt van een fiscale eenheid, vinden, tenzij anders bepaald, de deelnemingsvrijstelling, uitsluitingen van de deelnemingsvrijstelling en alle regelingen die daarmee verband houden, toepassing als ware dit lichaam geen tussenmaatschappij, onderscheidenlijk geen lichaam als bedoeld in artikel 15, achtste lid, en als ware er in zoverre geen fiscale eenheid in de zin van artikel 15.

  • 19

    In afwijking van het negende lid is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming voor zover die voordelen rechtstreeks samenhangen met op grond van artikel 13ab in aanmerking genomen voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam.


Artikel 13a

  • 1

    De belastingplichtige die al dan niet tezamen met een verbonden lichaam een als belegging gehouden belang heeft van 25% of meer in een lichaam:

    • a.

      dat niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, en

    • b.

      waarvan de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen, waardeert dat belang op de waarde in het economische verkeer.

  • 2

    Met ingang van het tijdstip waarop het eerste lid geen toepassing meer vindt ten aanzien van de belastingplichtige, wordt de verkrijgingsprijs van het belang in het lichaam voor de bepaling van de winst gesteld op de boekwaarde van dit belang op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop het eerste lid geen toepassing meer vindt.

  • 3

    Voor de bepaling van de omvang van het in het eerste lid bedoelde belang blijven buiten beschouwing aandelen, bewijzen van deelgerechtigdheid, lidmaatschapsrechten en aandelen als commanditaire vennoot in de vennootschappelijke gemeenschap van een open commanditaire vennootschap, die bij de ontbinding van het lichaam niet delen in de reserves van het lichaam.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid wordt een waardeverandering van het belang in een lichaam niet in aanmerking genomen voor zover die waardeverandering rechtstreeks samenhangt met voordelen die uit hoofde van artikel 13ab bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige in aanmerking zijn genomen of in mindering kunnen worden gebracht op grond van het zevende lid van dat artikel.


Artikel 13aa

  • 1

    Indien de belastingplichtige voordelen geniet uit hoofde van beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen, wordt een gebruteerd bedrag van die voordelen tot de winst gerekend en wordt ter verrekening van de op die voordelen drukkende winstbelasting de verschuldigde vennootschapsbelasting verminderd volgens artikel 23c (deelnemingsverrekening).

  • 2

    Brutering van een voordeel vindt plaats door vermenigvuldiging van het voordeel met de factor 100/95. De brutering vindt ook toepassing op de voordelen bedoeld in artikel 13, zesde en zevende lid.

  • 3

    Herwaarderingsvoordelen en vervreemdingsvoordelen worden berekend met inachtneming van de kosten ter zake van de verwerving en de vervreemding van de desbetreffende beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming.

  • 4

    Voor zover een voordeel bestaat uit een winstuitkering waarvoor een verzoek als bedoeld in artikel 23c, derde lid, wordt gedaan, wordt dit voordeel, in afwijking van het tweede lid, in aanmerking genomen na vermeerdering ervan met het bedrag van op die winstuitkering drukkende winstbelasting als bedoeld in artikel 23c, vierde lid.

  • 5

    Ingeval in een jaar het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen uit hoofde van beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen positief is, wordt ter verrekening van op die voordelen drukkende winstbelasting, op de verschuldigde vennootschapsbelasting van dat jaar een vermindering verleend volgens artikel 23c (deelnemingsverrekening).

  • 6

    Ingeval in een jaar het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen uit hoofde van beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen negatief is, wordt de winst van dat jaar verminderd met een bedrag ter grootte van 5/H deel van dat bedrag. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend aan het einde van het jaar.

  • 7

    Dit artikel vindt geen toepassing:

    • a.

      ingeval het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, is vrijgesteld van een belasting naar de winst, of is onderworpen aan een belasting naar de winst die niet resulteert in een daadwerkelijke heffing;

    • b.

      ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt;

    • c.

      ten aanzien van voordelen voor zover deze bestaan uit vergoedingen van of betalingen door het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden voor zover deze rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen worden gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting;

    • d.

      op hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven vergoedingen of betalingen als bedoeld in onderdeel c.

    Indien een vergoeding of betaling als bedoeld in de eerste volzin, onderdeel c, op de kostprijs van een deelneming wordt afgeboekt, wordt een bedrag ter grootte van die vergoeding, onderscheidenlijk betaling, tot de winst van de belastingplichtige gerekend.


Artikel 13ab

  • 1

    Bij het bepalen van de winst worden in aanmerking genomen de voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam naar tijdsgelang en naar rato van het belang dat de belastingplichtige in dat gecontroleerde lichaam heeft. De voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam zijn de in een jaar door dat lichaam genoten besmette voordelen, zijnde:

    • a.

      rente of andere voordelen uit financiële activa;

    • b.

      royalty’s of andere voordelen uit immateriële activa;

    • c.

      dividenden en voordelen uit de vervreemding van aandelen;

    • d.

      voordelen uit financiëleleasingactiviteiten;

    • e.

      voordelen uit verzekeringsactiviteiten, bankactiviteiten of andere financiële activiteiten; of

    • f.

      voordelen uit weinig of geen economische waarde toevoegende factureringsactiviteiten bestaande uit verkoopvoordelen of dienstenvoordelen behaald met goederen of diensten, gekocht van of verkocht aan de belastingplichtige of een aan hem gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon;

    verminderd met de met die voordelen verband houdende kosten.

  • 2

    Het eerste lid vindt slechts toepassing voor zover het saldo van de in een jaar door een gecontroleerd lichaam genoten besmette voordelen positief is en voor zover dat saldo voor het einde van dat jaar niet is uitgekeerd door dat lichaam.

  • 3

    Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een gecontroleerd lichaam verstaan: een lichaam waarin de belastingplichtige al dan niet tezamen met een aan hem gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon een belang heeft:

    • a.

      van meer dan 50% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal;

    • b.

      dat meer dan 50% van de statutaire stemrechten vertegenwoordigt; of

    • c.

      dat recht geeft op meer dan 50% van de winst;

    mits dat lichaam in een bij ministeriële regeling aangewezen staat is gevestigd volgens de fiscale of andere regelgeving van die staat, waarbij die aangewezen staat:

    • d.

      op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in het eerste lid, aanvangt lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst; of

    • e.

      is opgenomen in een in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in het eerste lid, aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;

    tenzij dat lichaam volgens de fiscale regelgeving van een andere staat dan een aangewezen staat aldaar als inwoner is onderworpen aan een belasting naar de winst.

  • 4

    In afwijking van het derde lid is geen sprake van een gecontroleerd lichaam:

    • a.

      indien de door het gecontroleerde lichaam genoten voordelen doorgaans hoofdzakelijk bestaan uit andere voordelen dan besmette voordelen; of

    • b.

      indien het gecontroleerde lichaam een financiële onderneming is als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van Richtlijn 2016/1164/EU van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26) en de door dat lichaam genoten besmette voordelen doorgaans hoofdzakelijk afkomstig zijn van anderen dan de belastingplichtige of een aan hem gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon.

  • 5

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het gecontroleerde lichaam een wezenlijke economische activiteit uitoefent.

  • 6

    Indien bij de belastingplichtige voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam in aanmerking worden genomen wordt ter verrekening van de op die voordelen drukkende winstbelasting of van de op die voordelen drukkende kwalificerende binnenlandse bijheffing, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet minimumbelasting 2024, de verschuldigde vennootschapsbelasting verminderd volgens artikel 23e.

  • 7

    Voor zover het saldo van de door een gecontroleerd lichaam in een jaar genoten besmette voordelen negatief is en op grond van het tweede lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt het positieve saldo van de besmette voordelen van dat lichaam van de zes volgende jaren vermeerderd met dat negatieve saldo, doch niet verder dan tot nihil. Het vermeerderen met negatieve saldi vindt plaats in de volgorde waarin deze zijn ontstaan en de positieve saldi zijn ontstaan.

  • 8

    Voor de toepassing van dit artikel wordt als een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijk persoon aangemerkt:

    • a.

      een lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft;

    • b.

      een lichaam dat of een natuurlijk persoon die een belang heeft in de belastingplichtige.

  • 9

    Indien een natuurlijk persoon of een lichaam een belang heeft in de belastingplichtige en in een of meer andere lichamen wordt voor de toepassing van dit artikel ieder van die lichamen aangemerkt als een aan de belastingplichtige gelieerd lichaam.

  • 10

    Onder een belang als bedoeld in het achtste en negende lid wordt verstaan een belang dat:

    • a.

      ten minste 25% bedraagt van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van het lichaam;

    • b.

      ten minste 25% vertegenwoordigt van de statutaire stemrechten in het lichaam; of

    • c.

      recht geeft op ten minste 25% van de winst van het lichaam.

  • 11

    Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het vijfde lid een gecontroleerd lichaam geacht een wezenlijke economische activiteit uit te oefenen, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat slechts aan die voorwaarden wordt voldaan met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om in aanmerking te komen voor de uitzondering op de voet van het vijfde lid. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat een gecontroleerd lichaam een wezenlijke economische activiteit uitoefent.


Artikel 13b

  • 1

    Indien een schuldvordering op een lichaam (schuldenaar) waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, wordt, indien de schuldvordering door de belastingplichtige wordt vervreemd of overgebracht als bedoeld in het tweede lid, ter zake van die vervreemding of overbrenging tot de winst van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag op de voet van dit artikel tot de winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam is gerekend.

  • 2

    Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in het eerste lid doet zich onderscheidenlijk voor indien de afgewaardeerde schuldvordering:

    • a.

      wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;

    • b.

      wordt overgebracht naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 3

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar, wordt vervreemd aan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon.

  • 4

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, wordt, bij vervreemding aan een niet in Nederland gevestigd lichaam of een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon, dat lichaam onderscheidenlijk die natuurlijk persoon geacht een met de belastingplichtige verbonden lichaam, onderscheidenlijk verbonden natuurlijk persoon te zijn, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

  • 5

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam via een deelneming middellijk een belang van 5% of meer in de schuldenaar heeft.


Artikel 13ba

  • 1

    Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft op een lichaam (schuldenaar) waarin hij of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam of ten laste van het in Nederland belastbare resultaat uit een werkzaamheid van een met hem verbonden natuurlijk persoon, wordt, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, tot de winst van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag kan gelijktijdig ten laste van de winst worden toegevoegd aan een reserve (opwaarderingsreserve).

  • 2

    Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien:

    • a.

      de met de schuldvordering corresponderende schuld door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid (omzetting);

    • b.

      de met de schuldvordering corresponderende schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen uitgeeft, en de schuldvordering hierdoor bij de belastingplichtige onder een deelneming wordt begrepen; of

    • c.

      de schuldvordering geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing voor zover met betrekking tot de schuldvordering reeds een bedrag op de voet van het eerste lid of artikel 13b tot de winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam is gerekend.

  • 4

    Het eerste lid is ter zake van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot een voordeel dat wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

  • 5

    De opwaarderingsreserve wordt aan de winst toegevoegd voor zover het verschil tussen de actuele waarde in het economische verkeer van de deelneming en de waarde in het economische verkeer van de deelneming ten tijde van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid uitgaat boven het bedrag waarmee de opwaarderingsreserve sinds die omstandigheid reeds is afgenomen. Voor de toepassing van de eerste volzin, het zesde lid en het tiende lid, onderdeel b, worden de door een met de belastingplichtige verbonden lichaam gehouden deelnemingen in de schuldenaar, toegerekend aan de belastingplichtige, tenzij het verbonden lichaam met betrekking tot de schuldenaar eveneens beschikt over een opwaarderingsreserve.

  • 6

    Indien de deelneming na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid gedeeltelijk is vervreemd aan een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam of een niet met hem verbonden natuurlijk persoon, wordt voor de toepassing van het vijfde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de deelneming vermeerderd met de opbrengst van het vervreemde gedeelte, daaronder begrepen de waardeveranderingen als bedoeld in artikel 13, zesde lid, eerste volzin, en de prijsaanpassingen als bedoeld in de tweede volzin van dat lid. Indien de deelneming na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is uitgebreid doordat aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigheid of schuldvorderingen zijn verkregen van de schuldenaar zelf of van een niet met de belastingplichtige verbonden lichaam of een niet met hem verbonden natuurlijk persoon, wordt voor de toepassing van het vijfde lid de actuele waarde in het economische verkeer van de deelneming verminderd met het voor die uitbreiding opgeofferde bedrag, in de zin van artikel 13d, vijfde lid. Onder een uitbreiding van de deelneming wordt mede begrepen een storting van kapitaal zonder uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigheid.

  • 7

    Indien de opwaarderingsreserve is ontstaan bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vervalt de reserve zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt tot het bedrag van de na die omstandigheid uit hoofde van de uitgegeven aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigheid genoten voordelen, waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is.

  • 8

    Indien een omstandigheid, anders dan bedoeld in het tiende lid, meebrengt dat noch de belastingplichtige, noch een met hem verbonden lichaam meer een deelneming in de schuldenaar heeft, wordt direct voorafgaande aan die omstandigheid het vijfde lid voor het laatst toegepast. Een nog resterend bedrag aan opwaarderingsreserve vervalt zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt. Daarna blijft met betrekking tot die deelneming artikel 13, zesde lid, ten aanzien van de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam buiten toepassing, voorzover het positieve voordelen betreft tot het in de tweede volzin bedoelde resterende bedrag, en voorzover het negatieve voordelen betreft tot ten hoogste het bedrag van de oorspronkelijke opwaarderingsreserve.

  • 9

    In afwijking van het achtste lid, tweede volzin, wordt het restant van de opwaarderingsreserve wel toegevoegd aan de winst indien de omstandigheid in overwegende mate is gericht op het realiseren van een vrijval van de opwaarderingsreserve die niet tot een toevoeging aan de winst leidt. Een omstandigheid wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het realiseren van een vrijval die niet tot een toevoeging aan de winst leidt, indien de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam binnen 3 jaar na die omstandigheid opnieuw een deelneming in de schuldenaar verkrijgt.

  • 10

    Ingeval zich een omstandigheid voordoet als aangeduid in de volgende volzin, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaande de opwaarderingsreserve toegevoegd aan de winst. Een omstandigheid als bedoeld in de eerste volzin is:

    • a.

      de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan de belastingplichtige of aan een met hem verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;

    • b.

      de deelneming of een gedeelte van de deelneming wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon;

    • c.

      de schuldenaar gaat als dochtermaatschappij deel uitmaken van een fiscale eenheid met de belastingplichtige als bedoeld in artikel 15.

    Bij vervreemding van een gedeelte van de deelneming aan een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon, blijft, in afwijking van de eerste volzin, de toevoeging van de opwaarderingsreserve aan de winst beperkt tot dat deel van de reserve dat evenredig is aan het deel van de deelneming dat wordt vervreemd.

  • 11

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige in verband met een in het tweede lid genoemde omstandigheid een deelneming in de schuldenaar verkrijgt.

  • 12

    Indien de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam via een deelneming een middellijk belang van 5% of meer heeft in de schuldenaar, is dit artikel van overeenkomstige toepassing. Daarbij vinden het vijfde, zesde, achtste, negende en tiende lid toepassing op de deelneming of deelnemingen via welke het middellijke belang wordt gehouden.

  • 13

    Indien de belastingplichtige een schuldvordering heeft op een lichaam, en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam of ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid van een met hem verbonden natuurlijk persoon, is, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in de volgende volzin, dit artikel van overeenkomstige toepassing. Van een omstandigheid als bedoeld in de eerste volzin is sprake indien de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam in verband met een vervreemding van de schuldvordering aan een niet verbonden lichaam of persoon, rechtstreeks een deelneming verkrijgt in de schuldenaar dan wel via een deelneming een middellijk belang van 5% of meer in de schuldenaar verkrijgt. In het laatste geval vinden het vijfde, zesde, achtste, negende en tiende lid toepassing op de deelneming of deelnemingen via welke het middellijke belang wordt gehouden. Voorts vervalt de opwaarderingsreserve zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt tot het bedrag van de waarde-aangroei van de vervreemde schuldvordering, voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat deze waarde-aangroei bij de verkrijger van de schuldvordering leidt tot een voordeel dat wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing

  • 14

    Dit artikel is niet van toepassing indien de in het eerste lid bedoelde deelneming een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming is.


Artikel 13bb

[Vervallen]


Artikel 13c

[Vervallen]


Artikel 13ca

[Vervallen]


Artikel 13d

  • 1

    De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden (liquidatieverlies).

  • 2

    Het liquidatieverlies wordt niet tot een hoger bedrag dan € 5.000.000 in aanmerking genomen, tenzij:

    • a.

      op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het voltooien van de vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam:

      • 1°.

        de belastingplichtige, al dan niet tezamen met een lichaam waarin hij een kwalificerend belang heeft, een kwalificerend belang heeft in het ontbonden lichaam; en

      • 2°.

        het ontbonden lichaam is gevestigd in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een bij ministeriële regeling aangewezen staat waarmee de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten; en

    • b.

      de belastingplichtige in de periode van vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de voltooiing van de vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam onafgebroken aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel a, heeft voldaan, met dien verstande dat:

      • 1°.

        indien het ontbonden lichaam vanaf enig tijdstip na de aanvang van die periode voor de belastingplichtige voor het eerst als deelneming werd aangemerkt, pas vanaf dat tijdstip onafgebroken aan die voorwaarden hoeft te zijn voldaan; of

      • 2°.

        indien de belastingplichtige op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het voltooien van de vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam een fiscale eenheid had kunnen vormen met dat lichaam indien dat lichaam in Nederland zou zijn gevestigd en dat lichaam is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een bij ministeriële regeling aangewezen staat waarmee de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten, niet onafgebroken aan die voorwaarden hoeft te zijn voldaan, mits de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij niet aan de in dit subonderdeel bedoelde voorwaarden is gaan voldoen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om een hoger liquidatieverlies in aanmerking te nemen.

  • 3

    Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord in een lichaam dat inmiddels is ontbonden en ter zake waarvan door de toepassing van het tweede lid het in aanmerking te nemen liquidatieverlies zou zijn beperkt indien die deelneming door de belastingplichtige was gehouden, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dat verlies uitgaat boven het liquidatieverlies dat met betrekking tot die deelneming niet in aanmerking zou zijn genomen indien de belastingplichtige die deelneming had gehouden. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een onderneming heeft behoord die inmiddels is gestaakt en ter zake waarvan door de toepassing van artikel 15i, vierde lid, het in aanmerking te nemen stakingsverlies zou zijn beperkt indien de onderneming tot het vermogen van de belastingplichtige had behoord, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dat verlies uitgaat boven het stakingsverlies dat met betrekking tot die onderneming niet in aanmerking zou zijn genomen indien die onderneming tot het vermogen van de belastingplichtige had behoord. De eerste en tweede zin vinden geen toepassing indien het in aanmerking te nemen liquidatieverlies ten aanzien van het ontbonden lichaam ten hoogste € 5.000.000 bedraagt of reeds is beperkt door de toepassing van het tweede lid.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een kwalificerend belang verstaan een belang in een lichaam waarmee een zodanige invloed op de besluiten van dat lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald.

  • 5

    Het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.

    Onder het voor de deelneming opgeofferde bedrag worden mede begrepen:

    • a.

      de bedragen die met betrekking tot vorderingen op die deelneming ingevolge artikel 13b of 13ba, vijfde, negende of tiende lid, tot de winst zijn gerekend;

    • b.

      de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13h geen toepassing heeft gevonden;

    • c.

      de waardeveranderingen van een met de deelneming verband houdende verplichting als bedoeld in artikel 13, zesde lid, eerste volzin, alsmede aanpassingen van de prijs waartegen de deelneming is verkregen als bedoeld in artikel 13, zesde lid, tweede volzin;

    • d.

      een negatief saldo van de positieve en negatieve bedragen aan winst uit een andere staat dat op de voet van artikel 15j is doorgeschoven naar een lichaam dat niet in Nederland is gevestigd, indien dit saldo is voortgevloeid uit een voorheen door de belastingplichtige gedreven buitenlandse onderneming en voor zover ter zake van dat negatieve bedrag in die andere staat generlei tegemoetkoming voor de belastingheffing is gegeven.

    Indien op de voet van artikel 13ba bedragen tot de winst zijn gerekend van een lichaam dat de deelneming niet zelf houdt, worden deze bedragen voor de toepassing van de eerste volzin in aanmerking genomen bij de met dat lichaam verbonden lichamen die wel de deelneming houden naar rato van hun aandelenbezit. Het voor een deelneming opgeofferde bedrag wordt bij vervreemding van een gedeelte van de deelneming voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de niet vervreemde vermogensrechten van eenzelfde soort, die een deelneming blijven vormen.

  • 6

    Tot het totaal van de liquidatie-uitkeringen worden ten minste gerekend de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming welke met toepassing van de deelnemingsvrijstelling zijn genoten in:

    • a.

      het jaar waarin het ontbonden lichaam zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, in de vijf daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren;

    • b.

      het zesde tot en met het tiende jaar voorafgaande aan dat waarin het ontbonden lichaam zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt ingeval over het desbetreffende jaar dat lichaam volgens zijn jaarrekening - opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel, ten aanzien van een deelneming in een buiten Nederland gevestigd lichaam, volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen - verlies heeft geleden.

  • 7

    Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie-uitkering of die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam tevens een deelneming heeft behoord die sedertdien in waarde is gestegen, is de vorige volzin slechts van toepassing voor zover de aldaar bedoelde waardedaling deze waardestijging te boven gaat. Waardedalingen en waardestijgingen welke zowel onmiddellijk als middellijk tot uiting komen worden uitsluitend in aanmerking genomen voor zover zij onmiddellijk tot uiting komen. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord welke was verkregen van een verbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies voor zover dit is toe te rekenen aan een daling van de waarde van die deelneming, slechts in aanmerking genomen voor zover dit toe te rekenen gedeelte niet uitgaat boven het liquidatieverlies dat bij het ontbonden lichaam met betrekking tot die deelneming in aanmerking is genomen.

  • 8

    Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord in een lichaam dat inmiddels is ontbonden en ter zake waarvan ingevolge het veertiende lid, onderdelen a, b of d, geen liquidatieverlies in aanmerking is genomen, of niet in aanmerking zou zijn genomen indien die deelneming door een in Nederland gevestigd lichaam zou zijn gehouden, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies uitgaat boven het liquidatieverlies met betrekking tot de deelneming in dat eerder ontbonden lichaam. Voor de toepassing van het veertiende lid, onderdeel d, blijft het aldaar genoemde onderdeel c buiten beschouwing.

  • 9

    Indien een deelneming is verkregen van een verbonden lichaam wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de verkrijging niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam voor die deelneming heeft opgeofferd. Indien zulk een deelneming is verkregen in het kader van de ontbinding van het verbonden lichaam en ter zake van die deelneming het zevende lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden, wordt het opgeofferde bedrag vermeerderd met de aldaar bedoelde waardedaling tot ten hoogste het door het ontbonden lichaam voor die deelneming opgeofferde bedrag. Indien een storting op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid bestaat uit aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een verbonden lichaam, wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de storting niet hoger gesteld dan op het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die als storting dienen.

  • 10

    Indien aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid worden verkregen van een verbonden lichaam en deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid op het tijdstip van verkrijging of enig tijdstip daarna tot een deelneming gaan behoren, wordt het opgeofferde bedrag niet hoger gesteld dan het bedrag dat door dat lichaam voor die aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid is opgeofferd. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over het bedrag van de waardetoename van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid na het tijdstip van de verkrijging daarvan door het lichaam waarvan de belastingplichtige de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid verkrijgt, belasting naar de winst is geheven die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

  • 11

    Ingeval het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden als dochtermaatschappij met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, wordt op het tijdstip waarop die fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij wordt beëindigd het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag gesteld op het naar rato van het aandelenbezit in dat lichaam, met inachtneming van eventueel aan dat aandelenbezit verbonden bijzondere rechten, bepaalde deel van het vanaf dat tijdstip voor de heffing van de belasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van die dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves. Ter bepaling van het eigen vermogen van die dochtermaatschappij wordt de waarde van een deelneming van die dochtermaatschappij gesteld op de voor die deelneming gehanteerde boekwaarde, dan wel, indien die lager is, de waarde in het economische verkeer van die deelneming op het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin.

  • 12

    Indien het ontbonden lichaam op enig tijdstip is aangemerkt als een tussenmaatschappij als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van een fiscale eenheid waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt of deel heeft uitgemaakt, en dit lichaam onmiddellijk of middellijk een belang heeft gehad in een of meer andere lichamen die deel uitmaken of deel hebben uitgemaakt van dezelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige, wordt het voor de deelneming opgeofferde bedrag slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit opgeofferde bedrag in absolute zin uitgaat boven de aan dat andere lichaam of die andere lichamen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid gedurende de periode dat dit deel uitmaakte, onderscheidenlijk deze deel uitmaakten, van dezelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige, indien die toe te rekenen winst per saldo uitkomt op een negatief bedrag. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ter zake van een deelneming in een lichaam dat op grond van artikel 15, achtste lid, als dochtermaatschappij deel heeft uitgemaakt van dezelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige, waarbij onder de aan het andere lichaam of de andere lichamen toe te rekenen winst, bedoeld in de eerste volzin, mede wordt begrepen de aan eerstgenoemd lichaam sinds de voeging toe te rekenen winst van de fiscale eenheid.

  • 13

    Indien het ontbonden lichaam met de belastingplichtige verbonden is of op enig tijdstip is geweest en onmiddellijk of middellijk een schuldvordering of een soortgelijk vermogensbestanddeel heeft gehad op een ander lichaam dat deel uitmaakt of deel heeft uitgemaakt van dezelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige, wordt het voor de deelneming opgeofferde bedrag slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit opgeofferde bedrag in absolute zin uitgaat boven de aan dat andere lichaam toe te rekenen winst van de fiscale eenheid gedurende de periode dat dit deel uitmaakte van dezelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige, indien die toe te rekenen winst per saldo uitkomt op een negatief bedrag. Dat negatieve bedrag beloopt niet meer dan het geheel van de negatieve voordelen op de schuldvordering of het soortgelijke vermogensbestanddeel, bedoeld in de eerste volzin, die toerekenbaar zijn aan de aldaar bedoelde periode.

  • 14

    Het liquidatieverlies wordt eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen, mits:

    • a.

      geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven, anders dan op de voet van dit artikel of artikel 13e, voor:

      • 1°.

        de belastingplichtige, of een met hem verbonden lichaam;

      • 2°.

        het lichaam dat of de persoon die de onderneming geheel of gedeeltelijk voortzet, of een met dat lichaam verbonden lichaam;

    • b.

      de onderneming van het ontbonden lichaam:

      • 1°.

        geheel is gestaakt, dan wel

      • 2°.

        geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam;

    • c.

      de vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam is voltooid in uiterlijk het derde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of nagenoeg geheel is gestaakt dan wel indien dat eerder is, daartoe is besloten, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat het op een later tijdstip voltooien van de vereffening niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting;

    • d.

      de belastingplichtige de omvang van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies doet blijken alsmede doet blijken dat is voldaan aan het bepaalde in de onderdelen a, onder 1°, b en c.

  • 15

    Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord in een lichaam dat inmiddels is ontbonden of activiteiten in een andere staat hebben behoord die inmiddels zijn gestaakt en de belastingplichtige niet doet blijken dat de vereffening van het vermogen van het ontbonden lichaam is voltooid in uiterlijk het derde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de onderneming van het eerder ontbonden lichaam, onderscheidenlijk de activiteiten in die andere staat van het ontbonden lichaam, geheel of nagenoeg geheel is, onderscheidenlijk zijn, gestaakt, dan wel indien dat eerder is, daartoe is besloten, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dat verlies uitgaat boven het liquidatieverlies met betrekking tot de deelneming in het eerder ontbonden lichaam, onderscheidenlijk het stakingsverlies met betrekking tot de gestaakte activiteiten. De eerste zin vindt geen toepassing indien de belastingplichtige doet blijken dat het op een later tijdstip voltooien van de vereffening niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting.

  • 16

    Het in een jaar ter zake van een deelneming opgeofferde bedrag wordt op een bij de aangifte gedaan verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Indien het opgeofferde bedrag tot een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.

  • 17

    Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet door de belastingplichtige of door een met hem verbonden lichaam wordt het in aanmerking te nemen liquidatieverlies op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur vastgesteld. Artikel 20b, derde lid is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 13e

  • 1

    Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk is voortgezet door de belastingplichtige wordt het op de voet van artikel 13d berekende liquidatieverlies in aanmerking genomen zodra de onderneming door de belastingplichtige geheel is gestaakt, of geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 13d, veertiende lid, onderdelen a en d, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemd onderdeel d, het aldaar genoemde onderdeel c buiten beschouwing blijft. Indien de belastingplichtige de onderneming nagenoeg geheel staakt of het besluit neemt tot staking van de onderneming, vindt de eerste zin in zoverre slechts toepassing indien de voortgezette onderneming door de belastingplichtige geheel is gestaakt, of geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, in uiterlijk het derde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de onderneming nagenoeg geheel is gestaakt, onderscheidenlijk is besloten tot staking van de onderneming, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat het op een later tijdstip staken van de onderneming niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

  • 2

    Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk is voortgezet door een verbonden lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam deelneemt, wordt het voor de verkrijging van die deelneming opgeofferde bedrag verhoogd met het ten aanzien van het ontbonden lichaam op de voet van artikel 13d berekende liquidatieverlies, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 13d, veertiende lid, onderdelen a en d, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemd onderdeel d, het aldaar genoemde onderdeel c buiten beschouwing blijft.

  • 3

    Indien tot de voortgezette onderneming of het voortgezette gedeelte van de onderneming een in het buitenland gedreven onderneming behoort waarvan het saldo van de positieve en negatieve bedragen aan winst waarop de in artikel 15e geregelde objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van toepassing is, op het tijdstip van aanvang van de voortzetting negatief was, wordt:

    • a.

      het in aanmerking te nemen liquidatieverlies, bedoeld in het eerste lid, verminderd met het stakingsverlies, bedoeld in artikel 15i, voor zover dat verlies in aftrek is gekomen en heeft geleid tot een winstvermindering;

    • b.

      de in het tweede lid bedoelde verhoging van het opgeofferde bedrag verminderd met het op de voet van artikel 15j naar die deelneming doorgeschoven saldo, voor zover dit saldo bij die deelneming als stakingsverlies als bedoeld in artikel 15i in aftrek is gekomen en heeft geleid tot een winstvermindering.


Artikel 13f

[Vervallen]


Artikel 13g

[Vervallen]


Artikel 13h

Indien bij het bepalen van de in een jaar genoten winst ten aanzien van de belastingplichtige met toepassing van artikel 3.55, 3.56 of 3.57 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen die geen deelneming vormen, niet in aanmerking is genomen terwijl de door hem verkregen aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de aandelenfusie of de overgang onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing van een rechtspersoon dan wel op enig tijdstip daarna wel een deelneming vormen of tot een deelneming gaan behoren:

  • a.

    vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming met uitzondering van uitkeringen van winst, tot het bedrag van het voordeel dat met toepassing van een van de genoemde artikelen buiten aanmerking is gebleven, behalve voorzover het voordeel al eerder in aanmerking is genomen;

  • b.

    wordt voor de bepaling van het opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d, de verkrijgingsprijs niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk de belastingplichtige voor de in het kader van de aandelenfusie, de juridische splitsing of de juridische fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen heeft opgeofferd.


Artikel 13i

  • 1

    Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen die een deelneming vormen, in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervreemdt,

    • a.

      wordt het voor de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d, niet hoger gesteld dan het bedrag dat voor de vervreemde aandelen of winstbewijzen is opgeofferd;

    • b.

      wordt een geldlening waarop artikel 10a, eerste lid, van toepassing is die verband houdt met de vervreemde aandelen, geacht verband te houden met de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen.

  • 2

    Indien het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen ingevolge artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    • a.

      treden de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden vervreemd;

    • b.

      worden de verkregen aandelen of winstbewijzen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het genoemde artikel, te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer verminderd met het bedrag dat ingevolge het tweede lid van dat artikel, buiten aanmerking is gebleven.


Artikel 13j

  • 1

    Indien vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een splitsing onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.56, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2

    Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d, vijfde lid, wordt gesteld op een evenredig gedeelte van het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag. Indien de waarde in het economische verkeer van de aandelen in de splitsende rechtspersoon ten tijde van de splitsing lager is dan het voor die aandelen opgeofferde bedrag, wordt, in afwijking van de eerste zin, het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersonen opgeofferde bedrag gesteld op een evenredig gedeelte van die waarde in het economische verkeer. Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan, wordt het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag verminderd met het evenredige gedeelte, bedoeld in de eerste zin.

  • 3

    Een geldlening waarop artikel 10a, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de splitsende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

  • 4

    Indien het voordeel bij de splitsing ingevolge artikel 3.56, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    • a.

      treden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende en verkrijgende rechtspersonen heeft, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing in de splitsende rechtspersoon heeft;

    • b.

      worden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, voorzover deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5

    De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt:

    • a.

      aan een ander lichaam dan de belastingplichtige of

    • b.

      door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.


Artikel 13k

  • 1

    Indien het vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een fusie onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.57, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de verdwijnende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2

    Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d, wordt niet hoger gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon.

  • 3

    Een geldlening waarop artikel 10a, eerste lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de verdwijnende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de fusie in de verkrijgende rechtspersoon heeft.

  • 4

    Indien het voordeel bij de fusie ingevolge artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet in aanmerking wordt genomen:

    • a.

      treden de in het kader van de fusie verkregen aandelen ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie in de verdwijnende rechtspersoon heeft;

    • b.

      worden de in het kader van de fusie verkregen aandelen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5

    Indien de belastingplichtige tevens de verkrijgende rechtspersoon is, vindt artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing. Onze Minister kan, op een voor de fusie gedaan verzoek van de belastingplichtige, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan het voordeel dat als gevolg van de in het eerste lid bedoelde vervreemding tot uitdrukking komt, geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. De in de tweede volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien die volzin buiten toepassing zou blijven. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6

    De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.


Artikel 13l

[Vervallen]


Afdeling 2.6 Bedrijfsfusie


Artikel 14

  • 1

    De belastingplichtige die zijn gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming overdraagt (overdrager) aan een ander lichaam dat reeds belastingplichtig is of door de overname belastingplichtig wordt (overnemer), tegen uitreiking van aandelen in de overnemer (bedrijfsfusie), behoeft de winst behaald met of bij de overdracht niet in aanmerking te nemen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdrager en de overnemer dezelfde bepalingen van toepassing zijn, de overnemer niet aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, de overdrager niet aanspraak kan maken op toepassing van de innovatiebox en latere heffing is verzekerd. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen, treedt de overnemer ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die in het kader van de bedrijfsfusie zijn verkregen in de plaats van de overdrager.

  • 2

    Bestaat voor de overnemer aanspraak op voorwaartse verrekening van verliezen, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, bestaat voor de overdrager aanspraak op toepassing van de innovatiebox, zijn voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing of kan de belastingheffing uit anderen hoofde alleen met behulp van nadere voorwaarden worden verzekerd, dan kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de overdrager en de overnemer onder te stellen nadere voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdrager toestaan de winst behaald met of bij de overdracht geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de overnemer ten aanzien van al hetgeen in het kader van de overdracht is verkregen, voorzover daaraan geen nadere voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdrager. Het verzoek wordt voor de overdracht gedaan bij de in de vorige volzin bedoelde inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 3

    Indien de winst op de voet van het eerste of het tweede lid buiten aanmerking blijft en de in het kader van de bedrijfsfusie verkregen aandelen een deelneming vormen, wordt het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het overgedragen vermogen verminderd met de daarin begrepen reserves bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4

    In afwijking van het eerste en het tweede lid, wordt de winst wel in aanmerking genomen, indien de bedrijfsfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bedrijfsfusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien deze niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de overdrager en de overnemer. Indien aandelen in de overdrager dan wel in de overnemer binnen drie jaar na de overdracht geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de overdrager en de overnemer is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 5

    Ten aanzien van een fonds voor gemene rekening zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing in geval van overgang van bezittingen van dat fonds.

  • 6

    Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten.

  • 7

    De in het tweede lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting die verschuldigd zou zijn of zou worden indien het tweede of het vijfde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox, de voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, de toepassing van de deelnemingsverrekening, de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of de voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de overgedragen vermogensbestanddelen op het tijdstip van de bedrijfsfusie lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 8

    De overdrager die zekerheid wenst omtrent de vraag of de bedrijfsfusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de overdracht een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 9

    De overdrager of de overnemer die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de overdracht niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.


Afdeling 2.7 Splitsing, juridische fusie en bestuurlijke herindeling of herschikking


Artikel 14a

  • 1

    Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een splitsing overgaat (de splitsende rechtspersoon), wordt:

    • a.

      indien de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersonen) en ten tijde van de splitsing te zijn opgehouden uit zijn onderneming in Nederland belastbare winst te genieten;

    • b.

      indien de splitsende rechtspersoon blijft bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht de vermogensbestanddelen die in het kader van de splitsing overgaan, ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersoon of rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon respectievelijk verkrijgende rechtspersonen).

  • 2

    De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de splitsende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersonen dezelfde bepalingen van toepassing zijn, noch bij de splitsende rechtspersoon indien deze ophoudt te bestaan noch bij de verkrijgende rechtspersoon aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, bij de splitsende rechtspersoon indien deze blijft bestaan geen aanspraak bestaat op toepassing van de innovatiebox en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen in de plaats van de splitsende rechtspersoon.

  • 3

    Ingeval niet is voldaan aan de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde vereisten, kan onze Minister, op een gezamenlijk voor de splitsing gedaan verzoek van de splitsende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersonen, onder door hem te stellen voorwaarden de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende rechtspersoon toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen, voorzover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de splitsende rechtspersoon. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4

    Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen en de verkrijgende rechtspersoon aandelen uitreikt aan de splitsende rechtspersoon wordt, indien de uitgereikte aandelen een deelneming vormen, het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het vermogen dat in het kader van de splitsing overgaat verminderd met de daarin begrepen reserves als bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 5

    De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox, de voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, de toepassing van de deelnemingsverrekening, de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of de voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 6

    Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 7

    De verkrijgende rechtspersoon wordt ten tijde van de splitsing als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt.

  • 8

    De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 9

    De gesplitste rechtspersoon of de verkrijgende rechtspersoon die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in het zesde lid, laatste volzin, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 10

    Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijk gesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en lidmaatschapsrechten.

  • 11

    Het tweede tot en met het tiende lid vinden slechts toepassing indien de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.


Artikel 14b

  • 1

    Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een fusie overgaat (de verdwijnende rechtspersoon), wordt de verdwijnende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de fusie te hebben overgedragen aan de rechtspersoon waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon) en ten tijde van de fusie te zijn opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten.

  • 2

    De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de verdwijnende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersoon dezelfde bepalingen van toepassing zijn, bij geen van deze rechtspersonen aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon.

  • 3

    Ingeval niet is voldaan aan de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde vereisten, kan onze Minister, op een gezamenlijk voor de fusie gedaan verzoek van de verdwijnende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersoon, onder door hem te stellen voorwaarden de inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen, voorzover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4

    De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox, de voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, de toepassing van de deelnemingsverrekening, de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of de voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 5

    Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon.

  • 6

    De verkrijgende rechtspersoon wordt ten tijde van de fusie als een met de belastingplichtige verbonden lichaam, aangemerkt.

  • 7

    De verdwijnende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 8

    Het tweede tot en met het zevende lid vinden slechts toepassing indien de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.


Artikel 14ba

  • 1

    Indien vermogen van een onderneming van een gemeente, provincie of waterschap of behorende tot een ministerie (overdragende partij) in het kader van een bestuurlijke herindeling of herschikking overgaat naar een andere gemeente of provincie, een ander waterschap of een ander ministerie (verkrijgende partij), wordt de overdragende partij geacht de vermogensbestanddelen van de onderneming die in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking overgaan ten tijde van die bestuurlijke herindeling of herschikking te hebben overgedragen aan de verkrijgende partij.

  • 2

    De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdragende partij en de verkrijgende partij dezelfde bepalingen van toepassing zijn, noch bij de overdragende partij, indien deze door de bestuurlijke herindeling of herschikking ophoudt te bestaan, noch bij de verkrijgende partij aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening, op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of op voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende partij met betrekking tot al hetgeen in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking is verkregen in de plaats van de overdragende partij.

  • 3

    Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, kan Onze Minister op een gezamenlijk voor de bestuurlijke herindeling of herschikking gedaan verzoek van de overdragende en de verkrijgende partij, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdragende partij toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende partij met betrekking tot al hetgeen in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking is verkregen, voor zover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdragende partij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de voorwaarden, bedoeld in de eerste volzin, zijn opgenomen.

  • 4

    De voorwaarden, bedoeld in het derde lid, mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien het derde lid, eerste volzin, buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende partij, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox, de voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, de toepassing van de deelnemingsverrekening, de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten of de voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen waarop het verzoek, bedoeld in het derde lid, ziet op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.


Afdeling 2.8 Geruisloze terugkeer uit BV


Artikel 14c

  • 1

    Indien een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die uitsluitend natuurlijke personen als aandeelhouder heeft, wordt ontbonden en de door de vennootschap gedreven onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet, kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en de voortzettende aandeelhouders onder door hem nader te stellen voorwaarden toestaan dat de winst die bij of als gevolg van de ontbinding tot uitdrukking komt, niet in aanmerking wordt genomen. De aandeelhouders treden met betrekking tot de vermogensbestanddelen waarmee zij de onderneming voortzetten en die zij in het kader van de ontbinding verkrijgen, ieder voor zijn gedeelte, in de plaats van de belastingplichtige, behalve voorzover bij de te stellen voorwaarden anders is bepaald.

  • 2

    Indien:

    • a.

      bij de belastingplichtige de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 15e, van toepassing is en de ontbinding zonder toepassing van het eerste lid zou leiden tot een stakingsverlies op de voet van artikel 15i, kan de belastingplichtige, in afwijking in zoverre van het eerste lid, dit verlies onder nader te stellen voorwaarden in aanmerking nemen;

    • b.

      de belastingplichtige aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen, blijft de in het eerste lid bedoelde winst slechts buiten aanmerking voor zover deze uitgaat boven die verliezen.

    Voor zover de winst, bedoeld in het eerste lid, wel in aanmerking wordt genomen, vindt een verhoging van boekwaarden van bezittingen of opheffing van fiscale reserves plaats.

  • 3

    Voorzover na toepassing van het tweede lid verliezen nog niet zijn verrekend, worden deze voor L/Y deel aangemerkt als ondernemingsverlies in de zin van artikel 3.148, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de aandeelhouders die de onderneming voortzetten. Een en ander voorzover aannemelijk is dat dit verlies is geleden in de uitoefening van de onderneming die wordt voortgezet. Het verlies wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Voor de toepassing van de eerste zin wordt verstaan onder:

    • L:

      het percentage van het laagste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend op het tijdstip van de ontbinding, bedoeld in het eerste lid;

    • Y:

      het in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen tabel als derde vermelde percentage, verminderd met het percentage dat volgt uit de vermenigvuldiging van het percentage van de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in artikel 3.79a van die wet, met het in die kolom als tweede vermelde percentage, zoals die percentages gelden op het tijdstip van de ontbinding, bedoeld in het eerste lid, waarbij de uitkomst van Y naar beneden wordt afgerond op een geheel getal.

  • 4

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      voorzover de vermogensbestanddelen en fiscale reserves van de belastingplichtige niet kunnen gaan behoren tot het vermogen waarmee de onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet;

    • b.

      indien de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid niet in Nederland is gevestigd, behoudens indien de vennootschap een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, en:

      • 1°.

        het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen, en

      • 2°.

        de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap is gelegen op de BES eilanden of in een in het achtste lid bedoeld land of bedoelde staat.

  • 5

    Voor de toepassing van dit artikel:

    • a.

      wordt onder een aandeelhouder die voortzet verstaan een aandeelhouder bij wie de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen, vanaf het tijdstip dat deze vermogensbestanddelen hem aangaan, behoren tot het vermogen van een onderneming met betrekking waartoe hij ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, is;

    • b.

      worden met aandeelhouders gelijkgesteld houders van winstbewijzen die medegerechtigd zijn tot het vermogen van de vennootschap.

  • 6

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen aan de voortzettende aandeelhouder voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het voortzetten van de onderneming voor rekening van de aandeelhouders lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen. Indien de onderneming door meerdere aandeelhouders wordt voortgezet, wordt in de voorwaarden bepaald dat de verliezen, bedoeld in het derde lid, naar rato van het belang van een ieder in de belastingplichtige worden toegerekend. Tevens kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de verdeling van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen over de voortzettende aandeelhouders en de voortgang van de vereffening van het vermogen van de belastingplichtige. Tenslotte kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de financiering van de onderneming bij aanvang van het voortzetten door de aandeelhouder indien de vennootschap voor de overdracht van vermogensbestanddelen waarmee de aandeelhouder de onderneming wil voortzetten, een tegenprestatie ontvangt.

  • 7

    Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt voor de ontbinding van belastingplichtige gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 8

    Voor de toepassing van dit artikel wordt met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gelijkgesteld een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal die:

    • a.

      is opgericht naar het op de BES eilanden geldende recht dan wel het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor rechtspersonen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en

    • b.

      naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.


Afdeling 2.9 Fiscale eenheid


Artikel 15

  • 1

    Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de gehele juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) en dit bezit ten minste 95% van de statutaire stemrechten in de dochtermaatschappij vertegenwoordigt en in alle gevallen recht geeft op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij, wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.

  • 2

    Ingeval een topmaatschappij de gehele juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van twee belastingplichtigen en dit bezit ten minste 95% van de statutaire stemrechten in elk van die belastingplichtigen vertegenwoordigt en in alle gevallen recht geeft op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van elk van die belastingplichtigen, wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de ene belastingplichtige deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de andere belastingplichtige. De laatstgenoemde belastingplichtige wordt aangemerkt als moedermaatschappij en de andere belastingplichtige als dochtermaatschappij. Bij het verzoek wordt aangegeven welke belastingplichtige als moedermaatschappij wordt aangemerkt. Een belastingplichtige waarvan aandelen worden gehouden door een andere maatschappij die deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid, kan niet als moedermaatschappij optreden. Het eerste lid, tweede, derde en vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing. De vanaf de totstandkoming van de fiscale eenheid als moedermaatschappij aangemerkte belastingplichtige sluit op het tijdstip direct voorafgaande aan de totstandkoming van de fiscale eenheid haar boekjaar af.

  • 3

    Onder een bezit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze aandelen onmiddellijk worden gehouden door:

    • a.

      een of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken, of

    • b.

      een of meer tussenmaatschappijen.

  • 4

    Het eerste of tweede lid vindt slechts toepassing indien:

    • a.

      de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide belastingplichtigen samenvallen, met dien verstande dat een gedeelte van een boekjaar dat ingevolge artikel 7, vierde lid, als afzonderlijk jaar wordt aangemerkt voor de toepassing van dit onderdeel niet als afzonderlijk tijdvak wordt aangemerkt;

    • b.

      voor het bepalen van de winst bij beide belastingplichtigen dezelfde bepalingen van toepassing zijn of is voldaan aan de krachtens het zevende lid, tweede volzin, gegeven regels;

    • c.

      beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens die regeling onderscheidenlijk dat verdrag geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd of is voldaan aan de in en krachtens het achtste lid gestelde voorwaarden;

    • d.

      de moedermaatschappij, bedoeld in het eerste lid, een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een belastingplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, is, dan wel een lichaam dat is opgericht naar het op de BES eilanden geldende recht dan wel het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als naar Nederlands recht opgerichte lichamen, welk lichaam voorts naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte lichamen;

    • e.

      de moedermaatschappij, bedoeld in het tweede lid, en iedere dochtermaatschappij een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam dat is opgericht naar het recht van een in onderdeel d bedoeld land, bedoeld heffingsgebied binnen het Rijk of bedoelde staat;

    • f.

      de moedermaatschappij de aandelen in de dochtermaatschappij, dan wel de topmaatschappij de aandelen in de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij, niet, middellijk of onmiddellijk, als voorraad houdt.

  • 5

    Onder een tussenmaatschappij wordt verstaan: een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam dat is opgericht naar het recht van een in het vierde lid, onderdeel d, bedoeld land, bedoeld heffingsgebied binnen het Rijk of bedoelde staat:

    • a.

      die, onderscheidenlijk dat, volgens de fiscale wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd en niet, volgens een door die lidstaat of staat met een derde staat gesloten verdrag op het gebied van dubbele belastingheffing, geacht wordt te zijn gevestigd in een staat die geen lid is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • b.

      die, onderscheidenlijk dat, in Nederland aan de heffing van de belasting zou zijn onderworpen indien die, onderscheidenlijk dat, in Nederland zou zijn gevestigd;

    • c.

      die, onderscheidenlijk dat, geen onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting als bedoeld in het achtste lid; en

    • d.

      waarvan de gehele juridische en economische eigendom van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal wordt gehouden door belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken, door een topmaatschappij of door andere maatschappijen die als tussenmaatschappij kunnen worden aangemerkt, en dat bezit ten minste 95% van de statutaire stemrechten in de vennootschap of het lichaam vertegenwoordigt en in alle gevallen recht geeft op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van de vennootschap of het lichaam.

  • 6

    Onder een topmaatschappij wordt verstaan: een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam dat is opgericht naar het recht van een in het vierde lid, onderdeel d, bedoeld land, bedoeld heffingsgebied binnen het Rijk of bedoelde staat, die, onderscheidenlijk dat, voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c.

  • 7

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgericht lichaam naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam als bedoeld in het vierde lid, onderdelen d en e, vijfde lid, aanhef, en zesde lid. Tevens kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven volgens welke belastingplichtigen bij wie voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn tezamen een fiscale eenheid kunnen vormen.

  • 8

    Een belastingplichtige die niet in Nederland is gevestigd en een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, kan, in afwijking van het vierde lid, onderdeel c, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden deel uitmaken van een fiscale eenheid voor zover het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst met inachtneming van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland toekomt, indien de plaats van de werkelijke leiding van de belastingplichtige is gelegen:

    • a.

      in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of

    • b.

      op de BES eilanden dan wel in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een andere staat dan bedoeld in onderdeel a in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste inrichtingen verbiedt, waarbij:

      • 1°.

        indien deze belastingplichtige als moedermaatschappij deel uitmaakt van de fiscale eenheid, het aandelenbezit in de dochtermaatschappij behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van deze belastingplichtige, en,

      • 2°.

        indien deze belastingplichtige als dochtermaatschappij deel uitmaakt van de fiscale eenheid, een dochtermaatschappij van de belastingplichtige alleen tot de fiscale eenheid kan behoren ingeval de aandelen in die dochtermaatschappij aan het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van deze belastingplichtige zijn toe te rekenen.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen de voorwaarden, bedoeld in de eerste volzin, mede betrekking hebben op de vraag voor welk deel de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.

  • 9

    De fiscale eenheid komt tot stand op een door de belastingplichtigen in het verzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, aan te geven tijdstip, doch niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.

  • 10

    De fiscale eenheid eindigt:

    • a.

      indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;

    • b.

      indien de belastingplichtige, bedoeld in het achtste lid, de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland;

    • c.

      indien de belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar het buitenland met achterlating van een vaste inrichting in Nederland;

    • d.

      indien de moedermaatschappij, bedoeld in het tweede lid, niet langer als moedermaatschappij van de fiscale eenheid wordt aangemerkt, tenzij de maatschappij die direct daaropvolgend als moedermaatschappij wordt aangemerkt pas vanaf dat moment deel is gaan uitmaken van de fiscale eenheid;

    • e.

      indien bij een fiscale eenheid met een topmaatschappij een andere topmaatschappij in de plaats komt van die topmaatschappij of de topmaatschappij belastingplichtig wordt;

    • f.

      indien bij een fiscale eenheid zonder topmaatschappij de fiscale eenheid met betrekking tot een belastingplichtige niet langer kan voortbestaan zonder een topmaatschappij;

    • g.

      indien bij een fiscale eenheid met een topmaatschappij een topmaatschappij met betrekking tot een belastingplichtige niet langer nodig is voor het bestaan van de fiscale eenheid;

    • h.

      op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij met ingang van het in het verzoek genoemde tijdstip doch niet eerder dan met ingang van de datum van indiening van het verzoek; met dien verstande dat indien de fiscale eenheid ten aanzien van één of meer dochtermaatschappijen wordt beëindigd, de fiscale eenheid daardoor niet eveneens ten aanzien van de andere belastingplichtigen wordt beëindigd.

  • 11

    Indien een moedermaatschappij als bedoeld in het tweede lid of een dochtermaatschappij in de loop van haar boekjaar deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en deze eenheid ten aanzien van die maatschappij nog in hetzelfde boekjaar eindigt, wordt voor de tussenliggende periode ten aanzien van die maatschappij geacht geen fiscale eenheid tot stand te zijn gekomen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op een bestaande fiscale eenheid die in de loop van haar boekjaar deel gaat uitmaken van een andere fiscale eenheid en nog in hetzelfde boekjaar uit laatstgenoemde eenheid wordt ontvoegd.

  • 12

    Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, tweede lid en tiende lid, onderdeel h, wordt gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de moedermaatschappij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 13

    Ingeval de belastingplichtige bij het doen van het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek reeds als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt dit verzoek geacht mede te zijn gedaan namens de andere belastingplichtigen die van die fiscale eenheid deel uitmaken.

  • 14

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven tot verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste of tweede lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen. Onder die regels worden mede begrepen regels voor:

    • a.

      de omstandigheid dat de moedermaatschappij niet alle aandelen in de dochtermaatschappij bezit;

    • b.

      de voortzetting van een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige ingeval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c, d, e, f of g;

    • c.

      de toepassing van de artikelen 13ab, 13d, elfde en twaalfde lid, 15ab tot en met 15af, 15aha, 15ahb, 15ak, 15b, vijfde lid, en 23e;

    • d.

      de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten;

    • e.

      de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten;

    • f.

      de toepassing van de innovatiebox;

    • g.

      de toepassing van de deelnemingsverrekening;

    • h.

      de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten;

    • i.

      de omstandigheid dat een maatschappij waarvan de aandelen door een topmaatschappij of een tussenmaatschappij worden gehouden, deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • j.

      de omstandigheid dat een belastingplichtige als bedoeld in het achtste lid deel uitmaakt van een fiscale eenheid.

  • 15

    Een krachtens het zevende, achtste en veertiende lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 16

    In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden de artikelen 10a, 13, negende tot en met vijftiende en zeventiende lid, 13a, 15ba en 20a, met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden, toegepast als ware er geen fiscale eenheid in de zin van dit artikel. Voor zover door de toepassing van de eerste zin bij een maatschappij winst tot uitdrukking komt en die winst zonder toepassing van die zin niet tot uitdrukking zou komen bij de fiscale eenheid, wordt die winst bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid in aanmerking genomen.

  • 17

    Voor de toepassing van het zestiende lid worden onder de verliezen, bedoeld in artikel 20a, verstaan de verliezen toerekenbaar aan een belastingplichtige als ware er geen fiscale eenheid in de zin van dit artikel. Voor zover door de toepassing van de eerste zin de verliezen niet langer voorwaarts verrekenbaar zijn, kunnen die verliezen niet voorwaarts worden verrekend met de belastbare winst van de belastingplichtige waarin het uiteindelijke belang in belangrijke mate is gewijzigd als bedoeld in artikel 20a. De eerste en tweede zin zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de verrekening van verliezen met de belastbare winsten of binnenlandse inkomens uit voorafgaande jaren, bedoeld in artikel 20a, negende lid.

  • 18

    Voor de toepassing van het zestiende lid worden onder de saldi aan renten, bedoeld in artikel 15ba, verstaan de saldi aan renten toerekenbaar aan een belastingplichtige als ware er geen fiscale eenheid in de zin van dit artikel. Voor zover door de toepassing van de eerste zin de saldi aan renten niet langer kunnen worden voortgewenteld naar het volgende jaar, kunnen die saldi aan renten niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige waarin het uiteindelijke belang in belangrijke mate is gewijzigd als bedoeld in artikel 15ba.


Artikel 15aa

  • 1

    Voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met 15al wordt verstaan onder:

    • a.

      maatschappij: een belastingplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • b.

      het voegingstijdstip: het tijdstip met ingang waarvan een belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • c.

      het ontvoegingstijdstip: het tijdstip waarop een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige anders dan door ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij wordt beëindigd.

  • 2

    Indien zonder toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de vervreemding van een goed de boekwinst die daarbij tot uitdrukking komt ingevolge goed koopmansgebruik is doorgeschoven naar een ander goed, wordt voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met 15aj het reserveren van deze winst, alsmede de afboeking daarvan op de aanschaffingskosten of voortbrengingskosten van het andere goed, geacht te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.


Artikel 15ab

  • 1

    Op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van voeging van een dochtermaatschappij stelt de moedermaatschappij haar belang, dan wel indien gelijktijdig ook andere dochtermaatschappijen worden gevoegd, stellen de moedermaatschappij en de gelijktijdig gevoegde dochtermaatschappijen hun belang in die dochtermaatschappij te boek op de waarde in het economische verkeer.

  • 2

    Indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, of indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een onderneming behoort waarop het bepaalde in artikel 13e van toepassing is, komt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 13d en 13e, een liquidatieverlies uit hoofde van de deelneming slechts in aftrek voorzover de winst van de fiscale eenheid, zonder rekening te houden met dat liquidatieverlies, aan die maatschappij is toe te rekenen.

  • 3

    Voorzover een liquidatieverlies in een jaar ingevolge het tweede lid niet in aanmerking is genomen, wordt het achtereenvolgens in mindering gebracht op en ten hoogste tot de positieve belastbare bedragen van het daaraan voorafgaande jaar en de volgende jaren, van:

    • a.

      de desbetreffende maatschappij, in de jaren waarin deze geen deel uitmaakte of uitmaakt van de fiscale eenheid; onderscheidenlijk

    • b.

      de fiscale eenheid, voor zover de winst van de fiscale eenheid aan die maatschappij is toe te rekenen.

    Bij de toepassing van de eerste zin wordt een liquidatieverlies in een jaar slechts in mindering gebracht tot een bedrag van € 1.000.000 vermeerderd met 50% van de belastbare winst van dat jaar van die maatschappij, onderscheidenlijk van de fiscale eenheid voor zover die winst aan die maatschappij is toe te rekenen, nadat die winst is verminderd met een bedrag van € 1.000.000.

  • 4

    Het in mindering brengen van liquidatieverliezen vindt plaats in de volgorde waarin deze zijn ontstaan en de positieve belastbare bedragen zijn ontstaan.

  • 5

    Voorzover een liquidatieverlies ingevolge het derde lid in het voorafgaande jaar als bedoeld in dat lid op het belastbare bedrag in mindering wordt gebracht, zal de aanslag over dat jaar worden herzien. Over het bedrag van de herziening wordt geen belastingrente vergoed.

  • 6

    De tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt door die maatschappij gesteld op de bedrijfswaarde of, indien dat lager is, de nominale waarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op dezelfde waarde als waarop die schuldvorderingen ingevolge de vorige volzin worden gesteld.

  • 7

    Het zesde lid is niet van toepassing voor zover met betrekking tot de schuldvordering reeds een bedrag op de voet van de artikelen 13b of 13ba in aanmerking is genomen bij de maatschappij die de schuldvordering houdt of bij een met hem verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid.


Artikel 15ac

  • 1

    Bij het bepalen van de winst van een fiscale eenheid worden voor de toepassing van artikel 11 tantièmes en salarissen, door een dochtermaatschappij toegekend aan anderen dan de moedermaatschappij, geacht als zodanig te zijn toegekend door de moedermaatschappij.

  • 2

    Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt bij het bepalen van de winst van een fiscale eenheid geen toepassing, behoudens voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat de in dat onderdeel bedoelde voordelen niet tot de winst van de schuldenaar zouden hebben behoord indien deze geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid. Voor zover verliezen van de schuldenaar, via een voorafgaande waardedaling van de prijsgegeven rechten, bij een andere maatschappij hebben geleid tot een bedrag aan negatieve voordelen op een schuldvordering, of een soortgelijk vermogensbestanddeel, dat op grond van het zevende lid niet in aanmerking is genomen, wordt het bedrag aan voordelen dat op grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot de winst behoort, na toepassing van de eerste volzin, verhoogd met het hiervoor bedoelde bedrag aan negatieve voordelen, doch ten hoogste tot het bedrag van de voordelen uit het prijsgeven van de rechten.

  • 3

    Ten aanzien van een coöperatie die als moedermaatschappij van een fiscale eenheid deel uitmaakt vindt artikel 9, eerste lid, onderdeel g, geen toepassing.

  • 4

    De vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend alsof de maatschappijen van de fiscale eenheid één belastingplichtige zijn.

  • 5

    Indien tot de winst van de fiscale eenheid winst uit een buitenlandse onderneming of uit een in het buitenland gelegen onroerende zaak behoort en die winst voor de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten tot een ander bedrag in aanmerking zou worden genomen dan het gezamenlijke bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij afwezigheid van de fiscale eenheid, wordt de winst uit een andere staat tot het bedrag in aanmerking genomen dat die winst zou hebben belopen bij afwezigheid van de fiscale eenheid. Voor zover bij afwezigheid van de fiscale eenheid artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op financieringskosten, toerekenbaar aan de buitenlandse onderneming of de in het buitenland gelegen onroerende zaak, van toepassing zou zijn, wordt de eerste volzin toegepast alsof artikel 10, eerste lid, onderdeel d, daarop niet van toepassing zou zijn.

  • 6

    Ingeval een dochtermaatschappij geheel of ten dele is verkregen tegen een verplichting als bedoeld in artikel 13, zesde lid, eerste volzin, blijven de waardeveranderingen van die verplichting bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid buiten aanmerking. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen een dochtermaatschappij is verkregen als bedoeld in artikel 13, zesde lid, tweede volzin.

  • 7

    Negatieve voordelen op een schuldvordering, of een soortgelijk vermogensbestanddeel, van een belastingplichtige op:

    • a.

      een lichaam dat op enig tijdstip is aangemerkt als een tussenmaatschappij als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, of een topmaatschappij als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van een fiscale eenheid waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt of deel heeft uitgemaakt;

    • b.

      een lichaam als bedoeld in artikel 15, achtste lid, dat deel uitmaakt of deel heeft uitgemaakt van eenzelfde fiscale eenheid als de belastingplichtige;

    • c.

      een lichaam dat met de belastingplichtige verbonden is of op enig tijdstip is geweest;

    worden slechts in aanmerking genomen voor zover deze niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect verband houden met aan een andere maatschappij, die tot dezelfde fiscale eenheid behoort of heeft behoord als de belastingplichtige, toe te rekenen negatieve bedragen aan winst van de fiscale eenheid. Voor zover een waardevermindering van een schuldvordering, of een soortgelijk vermogensbestanddeel, op grond van de eerste volzin niet in aanmerking is genomen bij het bepalen van de winst en met die waardevermindering geen rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij een ander lichaam, wordt een latere waardestijging van die schuldvordering of dat vermogensbestanddeel eveneens niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst.


Artikel 15ad

[Vervallen]


Artikel 15ae

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:

    • a.

      de verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen;

    • b.

      de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van een maatschappij genoten belastbare winst van die maatschappij plaats voorzover het verlies aan die maatschappij is toe te rekenen;

    • c.

      indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid – de verrekening van een voor dat voegingstijdstip geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden;

    • d.

      indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid – de verrekening van een na dat voegingstijdstip geleden verlies van de fiscale eenheid met de belastbare winst van de bestaande fiscale eenheid plaats voorzover dit verlies is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.

  • 2

    Het eerste lid, onderdeel a, vindt geen toepassing voorzover de winst van de fiscale eenheid betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door een maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij die ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, aan die andere maatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die andere maatschappij zou zijn beëindigd, behoudens indien met betrekking tot die vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.

  • 3

    Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verrekening wordt in artikel 20a voor «de belastingplichtige» gelezen: de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

  • 4

    Bij de voorwaartse verrekening van verliezen van een fiscale eenheid of voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij worden voorvoegingsverliezen van dochtermaatschappijen buiten beschouwing gelaten bij de vraag welk jaar voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, als oudste jaar kwalificeert.

  • 5

    Voor de toepassing van artikel 20a, vierde lid, worden de werkzaamheden die na het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, binnen een fiscale eenheid van de ene maatschappij zijn overgedragen aan een andere maatschappij, gedurende het bestaan van de fiscale eenheid tussen die maatschappijen nog in aanmerking genomen bij de overdragende maatschappij.

  • 6

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochtermaatschappij hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng. Indien de eerste zin toepassing vindt en bij een maatschappij die de met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij heeft opgericht sprake is van verliezen als bedoeld in artikel 34i, eerste zin, worden voor de toepassing van dat artikel de werkzaamheden en het vermogen van deze dochtermaatschappij aangemerkt als de werkzaamheden en het vermogen van die andere maatschappij, naar rato van haar kapitaalinbreng.


Artikel 15af

  • 1

    Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, de volgende verliezen verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst:

    • a.

      de voorvoegingsverliezen van die maatschappij; en

    • b.

      de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 2

    Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien die maatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken en voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 3

    Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid. De inspecteur stelt het aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verlies van de fiscale eenheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 20b, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    In afwijking in zoverre van het eerste lid vindt geen verrekening plaats met de belastbare winst van de ontvoegde dochtermaatschappij voorzover die winst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door die maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij waarmee het ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, niet aan de ontvoegde dochtermaatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die maatschappij zou zijn beëindigd.

  • 5

    Het vierde lid vindt geen toepassing indien met betrekking tot de daar bedoelde vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.

  • 6

    Vanaf het in het eerste lid bedoelde ontvoegingstijdstip vindt met de winst van de fiscale eenheid onderscheidenlijk de moedermaatschappij geen verrekening plaats van de verliezen die ingevolge dat lid worden verrekend met de belastbare winst van de ontvoegde dochtermaatschappij.

  • 7

    Ten aanzien van een ontvoegde dochtermaatschappij die op de voet van het eerste lid, onderdeel b, verliezen van de fiscale eenheid mag verrekenen, wordt in artikel 20a voor «de belastingplichtige» gelezen: de maatschappij.


Artikel 15ag

  • 1

    Vanaf de beëindiging van de fiscale eenheid ten aanzien van de moedermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, voorvoegingsverliezen van die moedermaatschappij niet verrekend met de door haar na dat tijdstip genoten belastbare winst voor zover die winst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door haar tijdens het bestaan van de fiscale eenheid zijn verkregen van een dochtermaatschappij en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, niet aan de moedermaatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid met die dochtermaatschappij niet zou zijn beëindigd.

  • 2

    Het eerste lid vindt geen toepassing indien met betrekking tot de vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.


Artikel 15ah

  • 1

    Voor de toepassing van de artikelen 13d, twaalfde en dertiende lid, 15ab, tweede lid, 15ac, zevende lid, 15ae en 15ak, vijfde lid, wordt onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, voorzover deze winst bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van het tweede en derde lid.

  • 2

    Ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort:

    • a.

      wordt bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht;

    • b.

      wordt bij het bepalen van de aan de overdrager toe te rekenen winst, het verschil tussen het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel ingevolge onderdeel a bij de overnemer in aanmerking wordt genomen en het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot dat overgedragen vermogensbestanddeel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt, gerekend tot de winst van de overdrager;

    • c.

      blijven bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, buiten aanmerking de met betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel gerealiseerde stille reserves voor zover deze ten tijde van de verkrijging reeds aanwezig waren, en niet reeds op grond van onderdeel b aan de overdrager zijn toegerekend;

    • d.

      wordt het bedrag dat ingevolge onderdeel c buiten aanmerking blijft bij de bepaling van de aan de overnemer toe te rekenen winst, toegerekend aan de overdrager.

  • 3

    Voorts worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe te rekenen winst, positieve onderscheidenlijk negatieve voordelen ter zake van rechtsverhoudingen tussen maatschappijen die van de fiscale eenheid deel uitmaken en die niet in de winst van de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, in aanmerking genomen voorzover bij de berekening van de aan de ene maatschappij toe te rekenen winst positieve voordelen tot uitdrukking komen en ten belope van hetzelfde bedrag bij de berekening van de aan de andere maatschappij toe te rekenen winst negatieve voordelen staan.

  • 4

    Indien aan het voornemen tot herinvestering bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, gevolg is gegeven door een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd, wordt het bedrijfsmiddel waarin is geherinvesteerd voor de toepassing van het tweede lid geacht te zijn verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan die andere maatschappij.


Artikel 15aha

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 15b, vijfde lid, komen de voor het voegingstijdstip van een maatschappij ontstane saldi aan renten die zijn voortgewenteld naar het volgende jaar (voorvoegingsrenten) in aftrek bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid van een jaar voor zover:

    • a.

      bij de fiscale eenheid in dat jaar ruimte bestaat voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten; en

    • b.

      die maatschappij aannemelijk maakt dat er bij haar in dat jaar ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten zou bestaan, indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid.

  • 2

    Indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid, komen voorvoegingsrenten van die bestaande fiscale eenheid in aftrek bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid van een jaar voor zover:

    • a.

      bij de fiscale eenheid in dat jaar ruimte bestaat voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten; en

    • b.

      de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden aannemelijk maken dat er in dat jaar ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten zou bestaan, indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid.

  • 3

    Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing voor zover de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten ontstaat door rechtshandelingen die in overwegende mate zijn gericht op het verruimen van de mogelijkheid om voorvoegingsrenten in aftrek te brengen. Rechtshandelingen worden geacht in overwegende mate te zijn gericht op het verruimen van de mogelijkheid om voorvoegingsrenten in aftrek te brengen indien de rechtshandeling niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen.

  • 4

    Met betrekking tot het in aftrek brengen van voorvoegingsrenten, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in artikel 15ba voor de belastingplichtige gelezen: de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

  • 5

    Voor de toepassing van artikel 15ba, tweede lid, worden de werkzaamheden die na het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, binnen een fiscale eenheid van de ene maatschappij zijn overgedragen aan een andere maatschappij, gedurende het bestaan van de fiscale eenheid tussen die maatschappijen nog in aanmerking genomen bij de overdragende maatschappij.

  • 6

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten verstaan: het bedrag waarmee het hoogste van de bedragen, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, het saldo aan renten van het jaar overschrijdt.


Artikel 15ahb

  • 1

    Vanaf het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 15b, vijfde lid, de volgende voortgewentelde saldi aan renten (ontvoegingsrenten) in aanmerking genomen bij het bepalen van de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten winst:

    • a.

      de voorvoegingsrenten van die maatschappij; en

    • b.

      de voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die saldi bij die maatschappij zouden zijn ontstaan, indien zij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid, waarbij geen rekening wordt gehouden met het bedrag, genoemd in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b.

  • 2

    Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien de maatschappij, bedoeld in dat onderdeel, en de moedermaatschappij daarom verzoeken.

  • 3

    In afwijking van het eerste lid worden ontvoegingsrenten niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst van de ontvoegde dochtermaatschappij voor zover de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten ontstaat door rechtshandelingen die in overwegende mate zijn gericht op het verruimen van de mogelijkheid om ontvoegingsrenten in aftrek te brengen. Rechtshandelingen worden geacht in overwegende mate te zijn gericht op het verruimen van de mogelijkheid om ontvoegingsrenten in aftrek te brengen, indien de rechtshandeling niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen.

  • 4

    Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid. De inspecteur stelt de aan de dochtermaatschappij toe te rekenen voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 15bb, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing. De voortgewentelde saldi aan renten, bedoeld in de tweede zin, verminderen de voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid en de inspecteur herziet de beschikking, bedoeld in artikel 15b, vijfde lid, dienovereenkomstig.

  • 5

    Vanaf het ontvoegingstijdstip, bedoeld in het eerste lid, worden voortgewentelde saldi aan renten die ingevolge artikel 15b, vijfde lid, in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst van de ontvoegde dochtermaatschappij, niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid, onderscheidenlijk de moedermaatschappij.

  • 6

    Ten aanzien van een ontvoegde dochtermaatschappij die bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid in aanmerking mag nemen, wordt in artikel 15ba voor de belastingplichtige gelezen: de maatschappij.


Artikel 15ai

  • 1

    Indien in enig jaar door een maatschappij (overdrager) een vermogensbestanddeel is overgedragen aan een andere maatschappij (overnemer) waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van de overdracht hoger was dan de boekwaarde, wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van die overdrager of overnemer, dat vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Indien met betrekking tot een in de vorige volzin bedoeld vermogensbestanddeel door de overnemer een reserve is gevormd als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt deze reserve op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het in de eerste volzin bedoelde ontvoegingstijdstip opgenomen in de winst van de fiscale eenheid. Indien de reserve, bedoeld in de tweede volzin, reeds is afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een vervangend bedrijfsmiddel, wordt dat bedrijfsmiddel op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het in de eerste volzin bedoelde ontvoegingstijdstip te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid wordt het overgedragen vermogensbestanddeel op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging te boek gesteld op een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van het vermogensbestanddeel ten tijde van de overdracht, verminderd met de afschrijving tussen het tijdstip van de overdracht en het ontvoegingstijdstip berekend overeenkomstig artikel 15ah, tweede lid, onderdeel a, mits de belastingplichtige de hoogte van dit bedrag aannemelijk maakt.

  • 3

    Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval:

    • a.

      de overdracht heeft plaatsgevonden in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening;

    • b.

      sprake was van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming, tegen uitreiking door de overnemer van eigen aandelen, en na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste drie kalenderjaren zijn verstreken; of

    • c.

      na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste zes kalenderjaren zijn verstreken.

  • 4

    Indien aan het voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gevolg is gegeven door een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd, wordt het bedrijfsmiddel waarin is geherinvesteerd voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan de andere maatschappij.

  • 5

    Voor de toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 mag de bij de fiscale eenheid aanwezige herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de eerstvolgende herinvestering door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd terzake waarvan de reserve is gevormd, in plaats van op die kosten van de eerstvolgende herinvestering door een maatschappij van de fiscale eenheid.

  • 6

    Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing met betrekking tot een overgedragen vermogensbestanddeel waarop artikel 15c van toepassing is.


Artikel 15aj

  • 1

    Herinvesteringsreserves als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedragen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij niet meer dan hetgeen deze volgens het genoemde artikel 3.54 bij de moedermaatschappij en de ontvoegde dochtermaatschappij gezamenlijk zouden hebben belopen als de dochtermaatschappij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.

  • 2

    De tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip gesteld op de nominale waarde of, indien dat lager is, de bedrijfswaarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op de nominale waarde. Indien de schuldvordering op een lagere waarde dan de nominale waarde is gesteld, blijft de toekomstige waarde-aangroei van deze vordering bij de bepaling van de winst van de schuldeiser buiten aanmerking, voorzover deze aantoont dat de waardedaling van de vordering beneden de nominale waarde heeft plaatsgevonden tijdens de periode dat beide maatschappijen deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid, of reeds eerder is teruggenomen door de werking van de artikelen 13b, 13ba of 15ab, zesde lid.

  • 3

    Indien een dochtermaatschappij in het zicht van haar liquidatie wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip achtereenvolgens:

    • a.

      de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de schuld, en

    • b.

      de aan de dochtermaatschappij toe te rekenen egalisatiereserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en herinvesteringsreserves als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel aan de winst toegevoegd.

  • 4

    De op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid aanwezige reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden op het ontvoegingstijdstip als volgt over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij verdeeld:

    • a.

      een egalisatiereserve wordt toegedeeld aan de verschillende maatschappijen naar de mate waarin de kosten waarop de reserve betrekking heeft, ten laste van die maatschappijen zullen komen;

    • b.

      een herinvesteringsreserve wordt toegedeeld aan de maatschappij die het vermogensbestanddeel heeft vervreemd ter zake waarvan de reserve is gevormd.

  • 5

    Vanaf het ontvoegingstijdstip van een maatschappij treedt deze met betrekking tot hetgeen zij na de ontvoeging voortzet in de plaats van de fiscale eenheid, behoudens voorzover bij of krachtens deze wet anders is bepaald.

  • 6

    De aandelen in een dochtermaatschappij worden op het ontvoegingstijdstip teboekgesteld op het in artikel 13d, elfde lid, vastgestelde opgeofferde bedrag.

  • 7

    Indien op het ontvoegingstijdstip van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, en die deelneming tijdens het bestaan van de fiscale eenheid van een andere maatschappij is verkregen, wordt op het ontvoegingstijdstip het door die maatschappij voor de deelneming opgeofferde bedrag niet hoger gesteld dan de waarde in het economische verkeer van de deelneming op het tijdstip van verkrijging van de deelneming door die maatschappij.


Artikel 15ak

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 25a, vierde lid, worden de voor het voegingstijdstip van een maatschappij geheven voorheffingen die zijn voortgewenteld naar het jaar dat aanvangt op het voegingstijdstip (voorvoegingsvoorheffingen) verrekend met een aanslag van de moedermaatschappij van een jaar voor zover:

    • a.

      de maatschappij beschikt over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen;

    • b.

      bij de moedermaatschappij in dat jaar ruimte bestaat voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen; en

    • c.

      bij de maatschappij in dat jaar ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen zou bestaan, indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid.

  • 2

    Indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid, worden voor de toepassing van artikel 25a, vierde lid, voorvoegingsvoorheffingen van die bestaande fiscale eenheid verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij van de fiscale eenheid van een jaar voor zover:

    • a.

      de bestaande fiscale eenheid beschikt over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen;

    • b.

      bij de moedermaatschappij in dat jaar ruimte bestaat voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen; en

    • c.

      bij de bestaande fiscale eenheid in dat jaar ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen zou bestaan, indien zij niet zou zijn uitgebreid of niet zou zijn opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

  • 3

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdeel a, wordt onder een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen verstaan: het positieve bedrag dat resteert nadat het op het voegingstijdstip aanwezige bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen van de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid, is verminderd met het bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen van die maatschappij, onderscheidenlijk die bestaande fiscale eenheid, dat in voorgaande jaren is verrekend met een aanslag van de moedermaatschappij.

  • 4

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, wordt onder ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen verstaan: het bedrag aan te betalen belasting voor zover dat bedrag de voorheffingen in het jaar overschrijdt.

  • 5

    Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdeel c, wordt onder ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen verstaan: het bedrag aan winst van de fiscale eenheid dat is toe te rekenen aan de maatschappij, onderscheidenlijk de maatschappijen die direct voorafgaande aan het voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden, verminderd met een met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekend voorvoegingsverlies van die maatschappij, onderscheidenlijk die maatschappijen, en vermenigvuldigd met het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22.

  • 6

    In afwijking van artikel 25a, vierde lid, en artikel 25b, eerste lid, stelt de inspecteur een voort te wentelen bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen van de dochtermaatschappij of de bestaande fiscale eenheid, niet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast, en zijn deze voorheffingen met inachtneming van dit artikel wel verrekenbaar, gedurende de periode dat die maatschappij, onderscheidenlijk die bestaande fiscale eenheid, deel uitmaakt van de fiscale eenheid.

  • 7

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15a, met dien verstande dat daarbij voor moedermaatschappij wordt gelezen: centrale maatschappij.


Artikel 15al

  • 1

    Vanaf het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 25a, vierde lid, de volgende voorheffingen verrekend met een aan die dochtermaatschappij opgelegde aanslag over het jaar dat aanvangt op het ontvoegingstijdstip:

    • a.

      het bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen in de zin van artikel 15ak, derde lid, van die dochtermaatschappij; en

    • b.

      de niet verrekende voorheffingen van de moedermaatschappij die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 2

    In afwijking van artikel 25a, vierde lid, en artikel 25b, stelt de inspecteur het bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in het jaar dat aanvangt op het ontvoegingstijdstip niet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast, en zijn deze voorheffingen met inachtneming van artikel 25a, vierde lid, eerste en tweede zin, in dat jaar wel verrekenbaar.

  • 3

    Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien:

    • a.

      door de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gezamenlijk aannemelijk wordt gemaakt dat die voorheffingen aan de dochtermaatschappij zijn toe te rekenen;

    • b.

      een verzoek tot het toerekenen van voorheffingen aan de dochtermaatschappij wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid.

  • 4

    Bij toepassing van het derde lid stelt de inspecteur het bedrag aan voorheffingen dat aan de dochtermaatschappij is toe te rekenen vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 25b, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Vanaf het ontvoegingstijdstip worden voorheffingen die ingevolge het eerste lid, onderdeel b, in aanmerking worden genomen bij de dochtermaatschappij, niet in aanmerking genomen bij de moedermaatschappij.

  • 6

    Tegen de beschikking, bedoeld in artikel 25b, eerste lid, die gelijktijdig met de aanslag over het jaar dat aanvangt op het ontvoegingstijdstip wordt vastgesteld, kan de dochtermaatschappij in bezwaar en beroep ook gronden aandragen die betrekking hebben op haar bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.


Artikel 15a

  • 1

    Van een centrale maatschappij en haar ledenmaatschappijen wordt, op verzoek van al deze belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de ledenmaatschappijen deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de centrale maatschappij. De belasting wordt geheven bij de centrale maatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid.

  • 2

    Het eerste lid vindt slechts toepassing zo lang:

    • a.

      de werkzaamheden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden onder leiding van de centrale maatschappij;

    • b.

      de werkzaamheden van de maatschappijen elkaar over en weer aangaan, met dien verstande dat de maatschappijen in ieder geval onderling instaan voor elkaars schulden;

    • c.

      winstuitdelingen aan de leden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden naar een gelijke maatstaf;

    • d.

      de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor de maatschappijen samenvallen;

    • e.

      de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld.

  • 3

    De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, waarin de in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4

    Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval voor het bepalen van de winst niet bij de maatschappijen dezelfde bepalingen – uitgezonderd artikel 9, eerste lid, onderdeel g – van toepassing zijn, tenzij Onze Minister anders bepaalt.

  • 5

    De in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden kunnen strekken tot de verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen alsmede met het oog op de totstandkoming en beëindiging van de fiscale eenheid. Onder die voorwaarden worden mede begrepen voorwaarden die betrekking kunnen hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten en de inhoud en wijziging van de statuten van de maatschappijen alsmede de overdracht en beëindiging van lidmaatschapsrechten in de centrale maatschappij.

  • 6

    Indien de ledenmaatschappijen deel uitmaken van een fiscale eenheid met een centrale maatschappij vindt met betrekking tot die centrale maatschappij artikel 9, eerste lid, onderdeel g, geen toepassing.

  • 7

    Artikel 15, veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 8

    Dit artikel verstaat onder:

    • a.

      centrale maatschappij: een in Nederland gevestigde coöperatie waarvan de leden uitsluitend zijn in Nederland gevestigde coöperaties;

    • b.

      ledenmaatschappijen: de leden van een centrale maatschappij.

  • 9

    Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen.

  • 10

    Het bepaalde in artikel 15ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.


Afdeling 2.9a Generieke renteaftrekbeperking


Artikel 15b

  • 1

    Bij het bepalen van de in een jaar genoten winst komt het saldo aan renten niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van de volgende bedragen:

    • a.

      20% van de gecorrigeerde winst;

    • b.

      € 1.000.000.

  • 2

    Het saldo aan renten is het bedrag aan rentelasten ter zake van geldleningen verminderd met het bedrag aan rentebaten ter zake van geldleningen, welke rentelasten en rentebaten zonder toepassing van dit artikel en vóór toepassing van de artikelen 15be en 15bf in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de in een jaar genoten winst. Het saldo aan renten bedraagt ten minste nihil.

  • 3

    De gecorrigeerde winst, bedoeld in het eerste lid, is de winst zoals die zonder toepassing van het eerste lid wordt bepaald:

    • a.

      vermeerderd met het bedrag van de afschrijvingen op een bedrijfsmiddel van het jaar zoals dat zonder toepassing van het zevende lid wordt bepaald;

    • b.

      vermeerderd met het bedrag van de afwaarderingen tot lagere bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel van het jaar en verminderd met het bedrag van de terugnamen van afwaarderingen tot lagere bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel van het jaar; en

    • c.

      vermeerderd met het saldo aan renten van het jaar, met uitzondering van het in dat saldo begrepen bedrag aan renten ter zake van geldleningen als bedoeld in het zesde lid, onderdeel d;

    waarbij de gecorrigeerde winst ten minste op nihil wordt gesteld.

  • 4

    Onder het saldo aan renten worden niet begrepen rentelasten ter zake van geldleningen en rentebaten ter zake van geldleningen voor zover die deel uitmaken van winst uit een andere staat als bedoeld in artikel 15e waarop de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van toepassing is.

  • 5

    Voor zover in een jaar het saldo aan renten ingevolge het eerste lid niet in aftrek komt, wordt dat voortgewenteld naar het volgende jaar en komt dat in aftrek bij het bepalen van de winst van dat jaar, voor zover het saldo aan renten van dat jaar lager is dan het hoogste van de bedragen, bedoeld in het eerste lid. Het in aftrek brengen van saldi aan renten die ingevolge het eerste lid niet in aftrek zijn gekomen, geschiedt in de volgorde waarin die saldi zijn ontstaan. De inspecteur stelt het voort te wentelen saldo aan renten van een jaar vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6

    Voor de toepassing van dit artikel:

    • a.

      wordt onder een geldlening verstaan: een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst;

    • b.

      worden onder rentelasten ter zake van geldleningen mede begrepen: kosten ter zake van geldleningen en ter zake van rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico’s of valutarisico’s ter zake van geldleningen;

    • c.

      worden onder rentelasten ter zake van geldleningen en rentebaten ter zake van geldleningen mede begrepen: valutaresultaten ter zake van geldleningen, alsmede resultaten ter zake van rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico’s of valutarisico’s ter zake van geldleningen;

    • d.

      worden onder rentelasten ter zake van geldleningen mede begrepen: renten ter zake van geldleningen die vóór toepassing van het zevende lid als voortbrengingskosten van een activum worden geactiveerd, waarbij buiten beschouwing blijft dat die renten niet als zodanig in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de in een jaar genoten winst;

    • e.

      worden onder rentelasten ter zake van geldleningen mede begrepen: bedragen van dubbel in aanmerking genomen inkomen die op grond van artikel 12af, eerste lid, in aftrek komen bij het bepalen van de winst, voor zover deze bedragen door de toepassing van artikel 12af, tweede of derde lid, worden geacht te bestaan uit renteaftrek, onderscheidenlijk uit rentebaten.

  • 7

    Voor zover een bedrag aan renten als bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, meer bedraagt dan het hoogste van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden die renten in afwijking van artikel 8 juncto artikel 3.25 en 3.29b van de Wet IB 2001, niet geactiveerd als voortbrengingskosten van het activum en komen die renten niet in aftrek bij het bepalen van de in een jaar genoten winst. Daarbij geldt dat indien het saldo aan renten in een jaar naast uit renten ter zake van geldleningen als bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, bestaat uit overige rentelasten ter zake van geldleningen, die overige rentelasten in dat jaar bij voorrang niet in aftrek komen.


Artikel 15ba

  • 1

    Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een saldo aan renten als bedoeld in artikel 15b nog niet volledig in aftrek is gekomen, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, worden de saldi aan renten die zijn ontstaan vóór het tijdstip waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, in afwijking in zoverre van artikel 15b, vijfde lid, niet meer in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst na het tijdstip van de bedoelde wijziging. Het saldo aan renten dat in het jaar waarin de wijziging, bedoeld in de eerste zin, heeft plaatsgevonden, is ontstaan na het tijdstip waarop die wijziging heeft plaatsgevonden, wordt in dat jaar niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst genoten vóór het tijdstip van die wijziging. Voor de toepassing van de eerste en de tweede zin worden het saldo aan renten en de gecorrigeerde winst vóór en na het tijdstip van de wijziging, bedoeld in de eerste zin, in het jaar waarin de wijziging, bedoeld in de eerste zin, heeft plaatsgevonden afzonderlijk bepaald en wordt het bedrag, genoemd in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b, in dat jaar naar tijdsgelang in aanmerking genomen.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid is artikel 20a, tweede tot en met achtste lid, tiende lid, onderdelen a, b en c, en elfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de overeenkomstige toepassing van artikel 20a, vierde, zesde, zevende en elfde lid, voor verlies wordt gelezen: saldo aan renten.


Artikel 15bb

  • 1

    De inspecteur stelt het bedrag van het voort te wentelen saldo aan renten, bedoeld in artikel 15b, vijfde lid, vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met de aanslag over het jaar waarin dat saldo is ontstaan. Het bedrag, bedoeld in de eerste zin, wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 2

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag, bedoeld in het eerste lid, te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking, bedoeld in dat lid, herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde lid en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 15bc

  • 1

    Het voortgewentelde saldo aan renten dat ingevolge artikel 15b, vijfde lid, in aftrek komt bij het bepalen van de winst van een jaar wordt door de inspecteur, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2

    Het bedrag van het in aftrek gekomen voortgewentelde saldo aan renten wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3

    Rechtsmiddelen tegen de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 15b, vijfde lid, en 15ba.


Afdeling 2.9b Minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars


Artikel 15bd

  • 1

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

  • 2

    Voor de toepassing van deze afdeling worden onder renten ter zake van geldleningen niet begrepen:

    • a.

      renten ter zake van geldleningen voor zover die deel uitmaken van winst uit een andere staat als bedoeld in artikel 15e, eerste lid, waarop de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van toepassing is;

    • b.

      renten ter zake van geldleningen die zijn verkregen van groepslichamen voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat deze geldleningen niet direct verband houden met geldleningen die zijn verkregen van niet-groepslichamen.


Artikel 15be

  • 1

    Indien een belastingplichtige het bedrijf van bank uitoefent, komt bij het bepalen van de in een jaar genoten winst niet in aftrek het gedeelte van de renten ter zake van geldleningen dat wordt gesteld op (10,6-L)/(100-L). Daarbij wordt onder L verstaan de aangepaste leverage ratio met betrekking tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt. Indien geen kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt, wordt onder L verstaan de aangepaste leverage ratio met betrekking tot 31 december van het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt. De aangepaste leverage ratio bedraagt ten hoogste 10,6.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder aangepaste leverage ratio verstaan het op een decimaal afgeronde percentage dat volgt uit de berekening van de leverage ratio met betrekking tot de belastingplichtige ingevolge deel 7 van de verordening kapitaalvereisten, met dien verstande dat in die berekening bij het bepalen van de kapitaalmaatstaf met betrekking tot de belastingplichtige de kapitaalinstrumenten, genoemd in artikel 51 van de verordening kapitaalvereisten, buiten beschouwing blijven.

  • 3

    Voor de toepassing van het tweede lid wordt uitgegaan van de leverage ratio die met betrekking tot de belastingplichtige wordt berekend op basis van de geconsolideerde situatie, bedoeld in deel 1, titel II, hoofdstuk 2 van de verordening kapitaalvereisten, dan wel, indien met betrekking tot de belastingplichtige niet op basis van de geconsolideerde situatie een leverage ratio wordt berekend, van de leverage ratio die met betrekking tot de belastingplichtige wordt berekend op individuele basis, bedoeld in deel 1, titel II, hoofdstuk 1, van de verordening kapitaalvereisten.


Artikel 15bf

  • 1

    Indien een belastingplichtige het bedrijf van verzekeraar uitoefent, komt bij het bepalen van de in een jaar genoten winst niet in aftrek het gedeelte van de renten ter zake van geldleningen dat wordt gesteld op (10,6-ER)/(100-ER). Daarbij wordt onder ER verstaan de eigenvermogenratio op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt. Indien geen kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt, wordt onder ER verstaan de eigenvermogenratio op 31 december van het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt. De eigenvermogenratio bedraagt ten hoogste 10,6.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder eigenvermogenratio verstaan het eigen vermogen uitgedrukt in een op een decimaal afgerond percentage van het balanstotaal zoals dat voor de groep waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt, kan worden bepaald aan de hand van het openbaar gemaakte verslag over de solvabiliteit en financiële toestand van de groep, bedoeld in artikel 256 van de richtlijn solvabiliteit II. Daarbij wordt verstaan onder:

    • a.

      eigen vermogen:

      • 1°.

        de bestanddelen, genoemd in artikel 69, onderdeel a, van de verordening solvabiliteit II, die de kenmerken, bedoeld in artikel 71 van die verordening, bezitten, met dien verstande dat het bestanddeel, genoemd in artikel 69, onderdeel a, onder vi, van die verordening, niet wordt verminderd met het element, genoemd in artikel 70, onderdeel b, van die verordening;

      • 2°.

        de bestanddelen, genoemd in artikel 72, onderdeel a, van de verordening solvabiliteit II, die de kenmerken, bedoeld in artikel 73 van die verordening, bezitten;

      • 3°.

        de bestanddelen, genoemd in artikel 74, onderdelen a, b, c, g en h, van de verordening solvabiliteit II, die de kenmerken, bedoeld in artikel 75 van die verordening, bezitten; en

      • 4°.

        de bestanddelen, genoemd in artikel 76, onderdeel a, van de verordening solvabiliteit II, die de kenmerken, bedoeld in artikel 77 van die verordening, bezitten;

    • b.

      balanstotaal: het totaal van de ingevolge artikel 296, eerste lid, onderdeel a, van de verordening solvabiliteit II beschreven activa.

  • 3

    Indien met betrekking tot de belastingplichtige niet een verslag over de solvabiliteit en financiële toestand van de groep wordt openbaar gemaakt als bedoeld in artikel 256 van de richtlijn solvabiliteit II, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder eigenvermogenratio verstaan het eigen vermogen uitgedrukt in een op een decimaal afgerond percentage van het balanstotaal zoals dat voor de belastingplichtige kan worden bepaald aan de hand van het openbaar gemaakte rapport over de solvabiliteit en financiële positie, bedoeld in artikel 51 van die richtlijn.

  • 4

    Indien de belastingplichtige een verzekeraar met beperkte risico-omvang als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht is en ingevolge de artikelen 3:72, vijfde lid, of 3:73c, tweede lid, van die wet de jaarrekening, het bestuursverslag en de overige gegevens openbaar maakt, wordt voor de toepassing van het eerste lid de eigenvermogenratio bepaald aan de hand van het daarin opgenomen eigen vermogen en balanstotaal.


Artikel 15bg

Ingeval een belastingplichtige in een jaar zowel het bedrijf van bank als het bedrijf van verzekeraar uitoefent, vindt in dat jaar artikel 15be of artikel 15bf toepassing, al naar gelang van welk van die bedrijfsactiviteiten van de belastingplichtige de omvang, bepaald aan de hand van het balanstotaal op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt, het grootst is. Indien geen kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanvangt, wordt de omvang van de bedrijfsactiviteiten van de belastingplichtige in dat jaar bepaald aan de hand van het balanstotaal op 31 december van het laatstbedoelde kalenderjaar.


Artikel 15bh

Voor zover door de toepassing van artikel 15b bij het bepalen van de in een jaar genoten winst een saldo aan renten niet in aftrek komt, wordt voor de toepassing van de artikelen 15be en 15bf het gedeelte van de renten ter zake van geldleningen zoals dat op grond van die artikelen zonder toepassing van dit artikel niet in aftrek komt bij het bepalen van de in dat jaar genoten winst met dat saldo verminderd, doch niet verder dan tot nihil.


Afdeling 2.10 Eindafrekening


Artikel 15c

  • 1

    Indien een belastingplichtige voor de toepassing van deze wet of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland niet meer wordt aangemerkt als inwoner van Nederland, worden de bestanddelen van zijn vermogen waarvan de voordelen dientengevolge niet meer begrepen worden in de belastbare winst, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de vermogensbestanddelen die bij een fiscale eenheid afkomstig zijn van een dochtermaatschappij indien zich ten aanzien van die dochtermaatschappij een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid.


Artikel 15d

Voordelen die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het jaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In dat geval worden de bestanddelen van zijn vermogen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.


Afdeling 2.10a Objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten


Artikel 15e

  • 1

    Bij de belastingplichtige met winst uit een andere staat wordt de winst verminderd met de positieve en de negatieve bedragen van de winst uit die staat (objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten).

  • 2

    Onder winst uit een andere staat wordt verstaan:

    • a.

      voor zover in de relatie tot de andere staat een verdrag van toepassing is dat, of een regeling is getroffen die, voorziet in een regeling voor de heffing over de bestanddelen van de winst van de belastingplichtige: het gezamenlijke bedrag van:

      • 1°.

        de winst die toerekenbaar is aan een buitenlandse onderneming in die staat, zijnde een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat, wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting binnen het gebied van die staat;

      • 2°.

        de in de winst begrepen opbrengsten, verminderd met de daarmee verband houdende kosten, uit de in die staat gelegen onroerende zaken, en

      • 3°.

        de in de winst begrepen overige voordelen, verminderd met de daarmee verband houdende kosten, uit die staat die op grond van dat verdrag, onderscheidenlijk die regeling, ter heffing aan die staat zijn toegewezen;

      voor zover Nederland op grond van dat verdrag, onderscheidenlijk die regeling, voor de winst uit een dergelijke onderneming, voor de opbrengsten uit dergelijke onroerende zaken en voor dergelijke overige voordelen, zo deze winsten, opbrengsten en voordelen positief zouden zijn, een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen;

    • b.

      voor zover in de relatie tot de andere staat niet een verdrag als bedoeld in onderdeel a van toepassing is en niet een regeling als bedoeld in onderdeel a is getroffen: het gezamenlijke bedrag van:

      • 1°.

        de in die staat behaalde winst uit buitenlandse onderneming, zijnde een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat, wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting binnen het gebied van die staat;

      • 2°.

        de in de winst begrepen opbrengsten, verminderd met de daarmee verband houdende kosten, uit binnen het gebied van de andere staat gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op dergelijke onroerende zaken, en

      • 3°.

        de in de winst begrepen opbrengsten, verminderd met de daarmee verband houdende kosten, uit rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in de andere staat is gevestigd voor zover deze rechten niet opkomen uit effectenbezit.

  • 3

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden mede als buitenlandse onderneming beschouwd werkzaamheden die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen in, op of boven het winningsgebied van de andere staat worden verricht. Het winningsgebied van een andere staat bestaat uit de territoriale zee van die staat alsmede het buiten de territoriale zee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover de andere staat daar op grond van het internationale recht soevereine rechten mag uitoefenen.

  • 4

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt onder het gebied van een andere staat verstaan: het grondgebied van die staat, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee van die staat voor zover deze daar in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten mag uitoefenen.

  • 5

    Inkomen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, alleen als winst uit buitenlandse onderneming in aanmerking genomen voor zover dat inkomen in de staat waar de vaste inrichting is gelegen in een belastingheffing naar de winst wordt betrokken.

  • 6

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden bij het bepalen van de winst uit een buitenlandse onderneming aan die buitenlandse onderneming de voordelen toegerekend die deze geacht zou worden te behalen – in het bijzonder bij haar handelen met andere onderdelen van de onderneming – indien zij een zelfstandige en onafhankelijke onderneming zou zijn, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, hierbij in aanmerking nemende de door de belastingplichtige door middel van de buitenlandse onderneming en andere delen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte activa en gelopen risico’s.

  • 7

    De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten vindt geen toepassing op de winst uit een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g, tenzij zodanige winst op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in Nederland voor een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting in aanmerking komt.

  • 8

    De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt.

  • 9

    De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten vindt geen toepassing indien sprake is van een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting als bedoeld in artikel 12ac, eerste lid, onderdeel b.

  • 10

    Voor de toepassing van de artikelen 8, 10 en 13b wordt onder regeling ter voorkoming van dubbele belasting mede verstaan de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in dit artikel.

  • 11

    De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten vindt geen toepassing op de aan een vaste inrichting toerekenbare besmette voordelen, bedoeld in artikel 13ab, eerste lid, indien die vaste inrichting is gelegen in een aangewezen staat als bedoeld in artikel 13ab, derde lid. De artikelen 13ab, tweede lid, vierde lid, onderdeel a, vijfde tot en met zevende lid en elfde lid, en 23e zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij voor gecontroleerd lichaam wordt gelezen: vaste inrichting.

  • 12

    De winst die wordt behaald met de overdracht van een onderneming die, of een zelfstandig onderdeel van een onderneming dat, wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting wordt verminderd met de met die winst rechtstreeks samenhangende besmette voordelen voor zover die voordelen reeds in aanmerking zijn genomen op grond van het elfde lid.


Artikel 15f

[Vervallen]


Artikel 15g

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 15e, zevende lid, is een buitenlandse onderneming een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming indien:

    • a.

      de werkzaamheden van de buitenlandse onderneming tezamen met de werkzaamheden van de lichamen waarin de belastingplichtige, onmiddellijk dan wel middellijk, een belang van 5% of meer heeft dat toerekenbaar is aan de buitenlandse onderneming, grotendeels bestaan uit beleggen of het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen, dan wel van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen worden gebruikt, daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht daarvan, en

    • b.

      de winst uit de buitenlandse onderneming in de staat waarin deze is behaald niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing.

  • 2

    Van werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is geen sprake voor zover:

    • a.

      de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financierings- of terbeschikkingstellingswerkzaamheden, of

    • b.

      de werkzaamheden bestaan uit het houden van onroerende zaken – daaronder mede begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken – die niet in het bezit zijn van een lichaam dat is aangemerkt als beleggingsinstelling of vrijgestelde beleggingsinstelling.


Artikel 15h

  • 1

    Ingeval in een jaar het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop ingevolge artikel 15e, zevende lid, de objectvrijstelling voor buitenlandse-ondernemingswinsten geen toepassing vindt, positief is, wordt, ter verrekening van op die winst drukkende buitenlandse winstbelasting, op de door de belastingplichtige verschuldigde vennootschapsbelasting van dat jaar een vermindering verleend volgens artikel 23d (verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten).

  • 2

    Ingeval in een jaar het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop ingevolge artikel 15e, zevende lid, de objectvrijstelling voor buitenlandse-ondernemingswinsten geen toepassing vindt, negatief is, wordt de winst van dat jaar verminderd met een bedrag ter grootte van 5/H deel van dat bedrag. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend aan het einde van het jaar.

  • 3

    Dit artikel vindt geen toepassing ingeval de belastingplichtige voor de winst uit de laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming in het buitenland is vrijgesteld van een belasting naar de winst, of aldaar is onderworpen aan een belasting naar de winst die niet resulteert in een daadwerkelijke heffing.

  • 4

    Dit artikel vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt.


Artikel 15i

  • 1

    Ingeval de belastingplichtige ophoudt winst uit een andere staat te genieten, vindt de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing met betrekking tot het op de voet van dit artikel berekende verlies uit die staat (stakingsverlies).

  • 2

    Van een stakingsverlies uit een staat is sprake ingeval de op de voet van artikel 15e in aanmerking genomen bedragen aan winst uit die staat per saldo hebben geleid tot een negatief bedrag, doch voor zover ter zake van dit negatieve saldo in die andere staat generlei tegemoetkoming bij de belastingheffing is verleend.

  • 3

    Het stakingsverlies wordt niet in aanmerking genomen voor zover een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam in die andere staat recht heeft op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die deel uitmaken van het stakingsverlies.

  • 4

    Behoudens voor zover het stakingsverlies betrekking heeft op een als belegging gehouden onroerende zaak of medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming wordt het stakingsverlies niet tot een hoger bedrag dan € 5.000.000 in aanmerking genomen, tenzij de belastingplichtige ophoudt winst te genieten uit een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een bij ministeriële regeling aangewezen staat waarmee de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten.

  • 5

    Het stakingsverlies komt in aftrek op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt winst uit de andere staat te genieten:

    • a.

      mits de activiteiten van de belastingplichtige in de andere staat niet in belangrijke mate reeds zijn of worden voortgezet door een met de belastingplichtige verbonden lichaam;

    • b.

      mits de belastingplichtige ophoudt winst uit de andere staat te genieten in uiterlijk het derde kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de activiteiten van de belastingplichtige in de andere staat geheel of nagenoeg geheel zijn gestaakt dan wel indien dat eerder is, daartoe is besloten, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat het op een later tijdstip ophouden winst te genieten uit die andere staat niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van vennootschapsbelasting; en

    • c.

      voor zover de belastingplichtige de hoogte van het in aanmerking te nemen stakingsverlies doet blijken alsmede doet blijken dat is voldaan aan het bepaalde in onderdeel b.

  • 6

    Ingeval de belastingplichtige binnen drie jaren na het tijdstip waarop het stakingsverlies in aftrek is gekomen weer winst uit die andere staat gaat genieten, wordt een bedrag ter grootte van het in aftrek gekomen verlies aan de winst toegevoegd.

  • 7

    De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten is niet van toepassing op de toevoeging aan de winst, bedoeld in het zesde lid. Het bedrag dat aan de winst is toegevoegd, wordt voor de toepassing van het tweede lid aangemerkt als een negatief bedrag aan winst uit de andere staat dat op de voet van artikel 15e in aanmerking is genomen.

  • 8

    Het saldo van de positieve en negatieve bedragen aan winst uit een andere staat wordt op verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld, mits de belastingplichtige een berekening heeft overgelegd waarop naar zijn oordeel het saldo zou moeten worden vastgesteld. Indien het saldo op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.


Artikel 15j

  • 1

    Indien de belastingplichtige ophoudt winst uit een andere staat te genieten en de activiteiten die tot die winst hebben geleid in belangrijke mate reeds zijn of worden voortgezet door een met de belastingplichtige verbonden lichaam, wordt het saldo van de positieve en de negatieve bedragen aan winst uit die andere staat dat bij de belastingplichtige in aanmerking is genomen op de voet van artikel 15e, doorgeschoven naar het verbonden lichaam dat de activiteiten voortzet en bij dat lichaam aangemerkt als bestanddelen die door dat lichaam op de voet van artikel 15e in aanmerking zijn genomen. Ingeval de activiteiten door meer dan een met de belastingplichtige verbonden lichaam zijn of worden voortgezet, vindt de eerste volzin naar evenredigheid toepassing.

  • 2

    Een voortzetting wordt niet aanwezig geacht in geval van een voortzetting in het zicht van staking. De doorschuiving op de voet van het eerste lid vindt dan geen toepassing. Van voortzetting in het zicht van staking is sprake ingeval de voortgezette activiteiten binnen drie jaar na de aanvang van de voortzetting worden gestaakt, tenzij het verbonden lichaam aannemelijk maakt dat de staking plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen die zijn opgekomen na de aanvang van de voortzetting.

  • 3

    Op een door de belastingplichtige en het voortzettende lichaam gezamenlijk gedaan verzoek wordt door de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige het doorgeschoven saldo bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Indien het saldo op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.


Afdeling 2.11 Aftrekbare giften


Artikel 16

  • 1

    Aftrekbare giften zijn de in het jaar gedane en met schriftelijke bescheiden gestaafde giften aan algemeen nut beogende instellingen en steunstichtingen SBBI. De aftrek bedraagt ten hoogste 50 percent van de winst met een maximum van € 100 000.

  • 2

    Als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.

  • 3

    Onder een gift wordt niet verstaan een bevoordeling of bijdrage in contant geld.

  • 4

    Giften in natura waarvan de waarde in het economische verkeer in totaal meer bedraagt dan € 10.000 per kalenderjaar, worden in aanmerking genomen voor zover die waarde in het economische verkeer volgt uit een onafhankelijk taxatierapport dat of factuur die aan bij ministeriële regeling te stellen regels voldoet.

  • 5

    Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder giften in natura mede begrepen een kwijtschelding van een vordering die betrekking heeft op een of meer vermogensbestanddelen in natura.

  • 6

    De aftrek, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met 50 percent van het bedrag van de giften die zijn gedaan aan een culturele instelling, doch ten hoogste met € 2500.


Hoofdstuk III Voorwerp van de belasting bij buitenlandse belastingplichtigen


Artikel 17

  • 1

    Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare Nederlandse bedrag; artikel 7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2

    Het belastbare Nederlandse bedrag is het in een jaar genoten Nederlandse inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen uit Nederlands inkomen; artikel 7, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:

    • a.

      de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);

    • b.

      het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in een in Nederland gevestigde vennootschap, niet zijnde een vrijgestelde beleggingsinstelling, indien de belastingplichtige het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:

      • 1°.

        een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;

      • 2°.

        een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen;

    • c.

      de belastbare winst van een op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd lichaam voor zover die wordt behaald uit een op de BES eilanden gedreven onderneming met behulp van een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger op de BES eilanden en die vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van artikel 5.2 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting als bedoeld in hoofdstuk V van de Belastingwet BES niet op de BES eilanden maar in Nederland zou zijn gevestigd indien de vaste inrichting een lichaam zou zijn geweest of de activiteiten van de vaste vertegenwoordiger in een lichaam zouden zijn ondergebracht.

  • 4

    Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, is afdeling 4.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de belastingplichtige geacht het aanmerkelijk belang niet te houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat:

    • a.

      het aanmerkelijk belang niet wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of

    • b.

      sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.


Artikel 17a

Tot een Nederlandse onderneming worden gerekend:

  • a.

    in Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen:

    • 1°.

      rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

    • 2°.

      rechten die samenhangen met de exploratie en de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen waaronder ook wordt gerekend de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden, of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

  • b.

    rechten op aandelen in de winst of de medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voorzover zij niet opkomen uit effectenbezit;

  • c.

    schuldvorderingen op een in Nederland gevestigde vennootschap indien de gerechtigde tot de schuldvordering een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, in de vennootschap heeft;

  • d.

    werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede leidende werkzaamheden en functies die worden verricht voor een zodanig lichaam, ook indien de bevoegdheid is beperkt tot buiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van dat lichaam;

  • e.

    werkzaamheden die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 30 dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied worden verricht. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten mag uitoefenen;

  • f.

    werkzaamheden als bedoeld in onderdeel e, indien deze na een onderbreking worden voortgezet door het lichaam dat deze werkzaamheden heeft verricht, of onmiddellijk of na een onderbreking worden voortgezet door een met dat lichaam verbonden lichaam en de duur van deze werkzaamheden in een tijdvak van 12 maanden een periode van ten minste 30 dagen bedraagt. In dat geval wordt ieder van deze lichamen geacht te hebben voldaan aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarde van 30 dagen, en

  • g.

    stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten in een omgekeerd hybride lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, die worden gehouden door een lichaam dat gevestigd is in een staat die het omgekeerde hybride lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt, indien ten aanzien van deze stemrechten, kapitaalbelangen of winstrechten zonder toepassing van artikel 2, derde lid, belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming in de zin van artikel 17, derde lid, onderdeel a, al dan niet in samenhang met één of meer van de onderdelen a tot en met f van dit artikel, zou zijn genoten.


Artikel 18

  • 1

    De belastbare winst uit onderneming wordt opgevat en bepaald op de voet van artikel 8, eerste tot en met het achtste, elfde en dertiende lid, alsmede de artikelen 8b tot en met 15aj, artikel 15b, artikel 15ba, de artikelen 15bd tot en met 15bh en artikel 15d.

  • 2

    Indien een buitenlandse belastingplichtige in Nederland het bedrijf van bank uitoefent en met betrekking tot het hoofdhuis van die buitenlandse belastingplichtige geen leverage ratio als bedoeld in artikel 15be, tweede of derde lid, wordt berekend en openbaar gemaakt, wordt voor de toepassing van artikel 15be, eerste lid, uitgegaan van het op een decimaal afgeronde percentage van een aan die leverage ratio gelijkwaardige ratio zoals die met betrekking tot dat hoofdhuis wordt berekend en openbaar gemaakt.

  • 3

    Indien een buitenlandse belastingplichtige in Nederland het bedrijf van verzekeraar uitoefent en met betrekking tot het hoofdhuis van die buitenlandse belastingplichtige geen eigenvermogenratio als bedoeld in artikel 15bf, tweede of derde lid, kan worden bepaald, wordt voor die buitenlandse belastingplichtige voor de toepassing van artikel 15bf, eerste lid, uitgegaan van het op een decimaal afgeronde percentage van een aan die eigenvermogenratio gelijkwaardige ratio zoals die kan worden bepaald aan de hand van het eigen vermogen en balanstotaal op grond van een met betrekking tot dat hoofdhuis openbaar gemaakte rapportage.

  • 4

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor de toepassing van het tweede en derde lid nadere regels worden gesteld voor de beoordeling of sprake is van een aan een leverage ratio, onderscheidenlijk eigenvermogenratio, gelijkwaardige ratio.

  • 5

    Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt opgevat en berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat geheven bronbelasting niet tot de aftrekbare kosten behoort.


Artikel 19

Indien in het land waar de onderneming is gevestigd een overeenkomstig standpunt wordt ingenomen, wordt niet als het drijven van een binnenlandse onderneming door een niet in Nederland gevestigd lichaam aangemerkt:

  • a.

    het vervoer te water of door de lucht van personen en zaken tussen plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland, dan wel tussen plaatsen buiten Nederland onderling, tenzij de leiding van de onderneming in Nederland gevestigd is;

  • b.

    het exploiteren van baanvakken van spoor- en tramlijnen tussen de grens en het naastbij de grens gelegen station.


Hoofdstuk IV Verrekening van verliezen


Artikel 20

  • 1

    Indien de berekening van de belastbare winst of van het Nederlandse inkomen leidt tot een negatief bedrag, wordt dit aangemerkt als een verlies.

  • 2

    Een verlies wordt verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van het voorafgaande jaar en de volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Daarbij vindt verrekening in een jaar slechts plaats tot een bedrag van € 1.000.000 vermeerderd met 50% van de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van dat jaar nadat die winst, onderscheidenlijk dat inkomen, is verminderd met een bedrag van € 1.000.000.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid zijn de verliezen geleden in een periode waarin een belastingplichtige als beleggingsinstelling is aangemerkt (statusperiode), niet verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk Nederlandse inkomens, die buiten de statusperiode zijn genoten, en zijn verliezen die buiten de statusperiode zijn geleden niet verrekenbaar met de winsten, onderscheidenlijk Nederlandse inkomens, die binnen de statusperiode zijn genoten.

  • 4

    De verrekening geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de belastbare winsten zijn gemaakt of de Nederlandse inkomens zijn genoten.

  • 5

    De in het tweede lid genoemde termijn voor de achterwaartse verliesverrekening wordt voor een belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet financiering sociale verzekeringen, en hij daarvoor bij de aangifte kiest, voor in het zesde lid bedoelde verliezen vervangen door drie jaar.

  • 6

    Het vijfde lid is van toepassing op verliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.


Artikel 20a

  • 1

    Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn de verliezen geleden voor het tijdstip waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar. Daarbij worden de vóór het tijdstip van de in de eerste volzin bedoelde wijziging genoten winst na giftenaftrek van het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en de na dat tijdstip in dat jaar genoten winst na giftenaftrek afzonderlijk berekend. Bij een negatieve uitkomst wordt het bedrag toegerekend aan de belastbare winst van het voorafgaande respectievelijk het volgende jaar. Indien toerekening aan een ander jaar niet mogelijk is omdat de belastingplicht is aangevangen met het jaar waarin zich de wijziging heeft voorgedaan of is geëindigd bij het einde van dat jaar, wordt het negatieve bedrag niet in aanmerking genomen.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige voorzover:

    • a.

      de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

    • b.

      de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

  • 3

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

  • 4

    Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden, mits:

    • a.

      direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en

    • b.

      ten tijde van de wijziging niet het voornemen bestaat de gezamenlijke omvang van de op dat tijdstip aanwezige werkzaamheden binnen een periode van drie jaar alsnog te laten afnemen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid.

  • 5

    Voor de toepassing van het vierde lid blijven werkzaamheden die in samenhang met de in het eerste lid bedoelde wijziging zijn aangevangen, buiten beschouwing.

  • 6

    Een verlies waarop het vierde lid van toepassing is, is slechts verrekenbaar met de belastbare winst onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen van een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels bestaan uit beleggingen.

  • 7

    Indien de omvangrijkste werkzaamheid van de belastingplichtige van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, in dat jaar of in één van de drie daaraan voorafgaande jaren is aangevangen of verworven, wordt voor de toepassing van het vierde lid voor het oudste jaar gelezen het jaar waarvan het verlies ten tijde van de wijziging nog niet volledig is verrekend en de omvang van de werkzaamheden het grootst was.

  • 8

    Voor de toepassing van dit artikel:

    • a.

      worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

    • b.

      worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.

  • 9

    Met betrekking tot de verrekening van een verlies met de belastbare winsten, onderscheidenlijk binnenlandse inkomens uit voorafgaande jaren vinden het eerste, tweede en derde lid overeenkomstige toepassing, tenzij:

    • a.

      in de tussenliggende periode de werkzaamheden van de belastingplichtige niet zijn gestaakt, noch nagenoeg geheel zijn gestaakt, en

    • b.

      gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden en in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee het verlies achterwaarts zou worden verrekend, de bezittingen van de belastingplichtige niet grotendeels bestaan uit beleggingen. Daarbij wordt voor het in het eerste lid bedoelde oudste jaar, gelezen het oudste jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en valt binnen de voor de belastingplichtige geldende termijn voor de achterwaartse verliesverrekening, bedoeld in artikel 20.

  • 10

    De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de volgende vragen, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. De vragen betreffen:

    • a.

      is sprake van een situatie waarin het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate wijzigt of is gewijzigd;

    • b.

      bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden niet grotendeels uit beleggingen;

    • c.

      is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a of b;

    • d.

      zijn de werkzaamheden van het lichaam gestaakt of nagenoeg geheel gestaakt als bedoeld in het negende lid, of

    • e.

      bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee een verlies achterwaarts zou worden verrekend, niet grotendeels uit beleggingen.

  • 11

    Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a of b, maar wel aan de voorwaarde in de aanhef van dat lid, kunnen op verzoek van de belastingplichtige verliezen toch nog voorwaarts worden verrekend met belastbare winsten onderscheidenlijk binnenlandse inkomens voorzover die winsten en inkomens zijn toe te rekenen aan werkzaamheden die reeds aanwezig waren direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid.

  • 12

    Indien een belastingplichtige vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer kan verrekenen met winsten na dat tijdstip, kan hij op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip een herinvesteringsreserve in de winst opnemen en de boekwaarde van zijn bezittingen verhogen tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer, behoudens voorzover die verhoging gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de boekwaarde van een verplichting.


Artikel 20b

  • 1

    De inspecteur stelt het bedrag van een verlies van een jaar vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar.

  • 2

    Het bedrag van het verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het verlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

  • 4

    De in het eerste lid bedoelde beschikking wordt herzien voorzover de verrekening van het verlies ingevolge artikel 15af toekomt aan een andere belastingplichtige.


Artikel 21

  • 1

    De verrekening van een verlies met de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van een voorafgaand jaar geschiedt door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De beschikking wordt gegeven gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 2

    Rechtsmiddelen tegen de beschikking bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 20 en 20a.

  • 3

    Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens door Onze Minister te stellen regelen een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld. Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking dan wel, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.


Artikel 21a

  • 1

    Het bedrag van een met de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van een volgend jaar verrekend verlies wordt door de inspecteur, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2

    Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3

    Rechtsmiddelen tegen de beschikking bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 20 en 20a, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.


Hoofdstuk V Tarief


Artikel 22

De belasting wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Bij een belastbaar bedrag of een belastbaar Nederlands bedrag van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare bedrag, of het gedeelte van het belastbare Nederlandse bedrag, dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 200.000

19%

€ 200.000

€ 38.000

25,8%


Artikel 23

[Vervallen]


Artikel 23a

[Vervallen]


Artikel 23b

  • 1

    Bij een aangewezen bank of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt in de ingroeiperiode, bedoeld in dat artikel, voor elke maand van die periode de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting vermeerderd met een lumpsumheffing. De lumpsumheffing wordt berekend naar de situatie aan het eind van de maand en bedraagt 0,2 % van het verschil tussen het van beleggers aangetrokken vermogen en 100/70 van hetgeen daarvan is aangewend ten behoeve van projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 2

    Indien in enig jaar een aangewezen bank of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,2.


Hoofdstuk Va Deelnemingsverrekening, verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten en verrekening bij voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam


Artikel 23c

  • 1

    De op de voet van hoofdstuk V berekende belasting wordt verminderd wegens deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa.

  • 2

    Het bedrag van de deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:

    • a.

      5% van het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen, bedoeld in artikel 13aa, vijfde lid;

    • b.

      het bedrag dat tot de volgens hoofdstuk V berekende belasting in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen nadat het is verminderd met de bij de winstbepaling van het jaar in aftrek gekomen kosten ter zake van de beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen, staat tot het belastbare bedrag.

  • 3

    Voor zover het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen bestaat uit een winstuitkering, wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, ter zake van die winstuitkering op verzoek van de belastingplichtige geen 5% in aanmerking genomen maar het werkelijke bedrag aan winstbelasting dat daarop drukt, ingeval aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°.

      het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en is zonder keuzemogelijkheid en zonder er van te zijn vrijgesteld onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder iii, van Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEU 2011, L 345/8) of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst;

    • 2°.

      de belastingplichtige en het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, hebben één van de in bijlage I, deel A, bij die richtlijn opgenomen rechtsvormen of een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;

    • 3°.

      de belastingplichtige en het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, worden in de staat van vestiging niet geacht volgens een met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten de lidstaten van de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte te zijn gevestigd.

  • 4

    Het werkelijke bedrag aan winstbelasting dat drukt op een winstuitkering als bedoeld in het derde lid, betreft belasting naar de winst waarvan de belastingplichtige aantoont dat die is toe te rekenen aan die winstuitkering en dat die is betaald door het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, of door lichamen waarin het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, een belang heeft waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • 1°.

      het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, heeft een onmiddellijk of middellijk belang in het lichaam waarbij het belang in elke schakel ten minste 5% bedraagt;

    • 2°.

      het lichaam is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en is zonder keuzemogelijkheid en zonder er van te zijn vrijgesteld onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder iii, van Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEU 2011, L 345/8) of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst;

    • 3°.

      het lichaam heeft één van de in bijlage I, deel A, bij die richtlijn opgenomen rechtsvormen of een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;

    • 4°.

      het lichaam wordt in de staat van vestiging niet geacht volgens een met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 5

    Ingeval de bedragen aan winstuitkeringen die in een jaar zijn genoten uit hoofde van een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, in dat jaar niet of niet geheel in aanmerking zijn genomen voor de bepaling van het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen van dat jaar maar in materieel opzicht in dat van een voorafgaand jaar (voordeel is in een voorafgaand jaar reeds belast), wordt het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, op verzoek van belastingplichtige verhoogd met (100-H)/100 deel van het werkelijke bedrag aan winstbelasting dat op dat eerder belaste voordeel drukt voor zover dat bedrag uitgaat boven 5% van het eerder belaste gebruteerde voordeel. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend aan het einde van het jaar.

  • 6

    De vermindering ingevolge dit artikel bedraagt ten hoogste het bedrag van de op de voet van hoofdstuk V berekende belasting, verminderd met de verminderingen volgens de regelen ter voorkoming van dubbele belasting.

  • 7

    Voor zover in een jaar het volgens het tweede lid, onderdeel a, of het derde lid berekende bedrag door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, of het zesde lid niet leidt tot een vermindering van de volgens hoofdstuk V over dat jaar berekende belasting, wordt het overgebracht naar het volgende jaar en in dat jaar bij de berekening van de deelnemingsverrekening in aanmerking genomen door het toe te voegen aan het bedrag van het tweede lid, onderdeel a. Deze overbrenging vindt alleen plaats indien het naar het volgende jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 8

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het volgens het zevende lid over te brengen bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 23d

  • 1

    De op de voet van hoofdstuk V berekende belasting wordt verminderd wegens de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 15h.

  • 2

    De vermindering wegens de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten is het laagste van de volgende bedragen:

    • a.

      5% van het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing vindt, bedoeld in artikel 15h, eerste lid;

    • b.

      het bedrag dat tot de volgens hoofdstuk V berekende belasting in dezelfde verhouding staat als het in onderdeel a bedoelde gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming, staat tot het belastbare bedrag.

  • 3

    Op verzoek van de belastingplichtige wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, geen 5% van het aldaar bedoelde bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming in aanmerking genomen, maar het door de belastingplichtige aan te tonen werkelijke bedrag aan buitenlandse winstbelasting dat ter zake van die winst is betaald.

  • 4

    De vermindering ingevolge dit artikel bedraagt ten hoogste het bedrag van de op de voet van hoofdstuk V berekende belasting, verminderd met de verminderingen volgens de regelen ter voorkoming van dubbele belasting en de deelnemingsverrekening.

  • 5

    Voor zover in een jaar het volgens het tweede lid, onderdeel a, of het derde lid berekende bedrag door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, of het vierde lid niet leidt tot een vermindering van de volgens hoofdstuk V over dat jaar berekende belasting, wordt het overgebracht naar het volgende jaar en in dat jaar bij de berekening van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten in aanmerking genomen door het toe te voegen aan het bedrag van het tweede lid, onderdeel a. Deze overbrenging vindt alleen plaats indien het naar het volgende jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het volgens het vijfde lid over te brengen bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde lid en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 23e

  • 1

    De op de voet van hoofdstuk V berekende belasting wordt verminderd wegens de verrekening bij voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam als bedoeld in artikel 13ab.

  • 2

    De vermindering wegens de verrekening bij voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam is het laagste van de volgende bedragen:

    • a.

      het door de belastingplichtige aannemelijk te maken werkelijke bedrag aan winstbelasting of het door hem aannemelijk te maken werkelijke bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet minimumbelasting 2024 dat ter zake van de in aanmerking genomen voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam door dat lichaam is betaald;

    • b.

      het bedrag dat tot de volgens hoofdstuk V berekende belasting in dezelfde verhouding staat als de voordelen, bedoeld in onderdeel a, staan tot het belastbare bedrag.

  • 3

    De vermindering ingevolge dit artikel bedraagt ten hoogste het bedrag van de op de voet van hoofdstuk V berekende belasting, verminderd met de verminderingen volgens de regelen ter voorkoming van dubbele belasting, de deelnemingsverrekening en de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten.

  • 4

    Indien het bedrag van de vermindering ingevolge het derde lid is beperkt en de belastingplichtige ingevolge het tweede lid aanspraak maakt op vermindering wegens de verrekening bij voordelen uit hoofde van twee of meer gecontroleerde lichamen, worden de verminderingen ten aanzien van die lichamen in aanmerking genomen in volgorde van toenemende grootte. Ingeval de verminderingen even groot zijn, wordt van elk een evenredig gedeelte in aanmerking genomen.

  • 5

    Voor zover in een jaar het volgens het tweede, derde of vierde lid berekende bedrag niet leidt tot een vermindering van de volgens hoofdstuk V over dat jaar berekende belasting, wordt het overgebracht naar het volgende jaar en in dat jaar bij de berekening van de verrekening bij voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam in aanmerking genomen door het toe te voegen aan het bedrag van het tweede lid, onderdeel a. Deze overbrenging vindt alleen plaats indien het naar het volgende jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6

    Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het volgens het vijfde lid over te brengen bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking, bedoeld in het vijfde lid, herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde lid en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.


Hoofdstuk VI Wijze van heffing


Artikel 24

  • 1

    De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2

    Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, wordt de aanslag gesteld ten name van de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij.


Artikel 25

  • 1

    Als voorheffingen worden aangewezen de geheven dividendbelasting, uitgezonderd de belasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is geheven, en naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting, betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen. Ten aanzien van een belastingplichtige die is aangemerkt als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, wordt de dividendbelasting niet als een voorheffing aangewezen.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt dividendbelasting slechts als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. De belastingplichtige maakt aannemelijk dat hij de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengst, met dien verstande dat de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt indien de geheven dividendbelasting in het boekjaar € 1.000 of minder bedraagt. Voor de toepassing van de eerste en tweede zin wordt in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij:

    • a.

      de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon die of lichaam dat in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en

    • b.

      deze natuurlijk persoon of dat lichaam een positie in aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.

  • 3

    Voor de toepassing van het tweede lid:

    • a.

      kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;

    • b.

      wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen;

    • c.

      behoren tot een samenstel van transacties ook transacties die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn aangegaan door een met de belastingplichtige verbonden lichaam of een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon.

  • 4

    De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen:

    • a.

      van de bank of beleggingsonderneming, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die bank, onderscheidenlijk die beleggingsonderneming, een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de lijfrenterekening van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;

    • b.

      van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.

  • 5

    In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting die is ingehouden ten laste van een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, niet als voorheffing in aanmerking genomen voor zover de dividendbelasting betrekking heeft op bestanddelen van de winst die aftrekbaar is op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel f, dan wel inhouding van dividendbelasting op grond van artikel 4, dertiende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet achterwege mag blijven.


Artikel 25a

  • 1

    Geen aanslag wordt vastgesteld, dan wel een aanslag wordt vastgesteld op nihil, indien de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag.

  • 2

    Indien de belastingplichtige binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aangifte heeft gedaan wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, ook een aanslag vastgesteld indien de berekening van de belasting leidt tot nihil.

  • 3

    In afwijking van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voorheffingen in een jaar verrekend met een aanslag tot ten hoogste het bedrag aan te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen.

  • 4

    Voor zover in een jaar voorheffingen ingevolge het derde lid niet worden verrekend met een aanslag worden deze, gezamenlijk met de voortgewentelde voorheffingen uit voorgaande jaren, voortgewenteld naar het volgende jaar en in dat jaar verrekend voor zover de voorheffingen in dat jaar lager zijn dan het bedrag, bedoeld in het derde lid. Het verrekenen van voorheffingen die ingevolge het derde lid niet zijn verrekend, geschiedt in de volgorde van de jaren waarin de voorheffingen zijn geheven. De voortwenteling en de verrekening, bedoeld in de eerste zin, vinden alleen plaats indien het naar het volgende jaar voort te wentelen bedrag aan voorheffingen door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.


Artikel 25b

  • 1

    De inspecteur stelt het bedrag aan voort te wentelen voorheffingen, bedoeld in artikel 25a, vierde lid, vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin sprake is van een bedrag aan voort te wentelen voorheffingen. Het bedrag, bedoeld in de eerste zin, wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 2

    Rechtsmiddelen tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van het bedrag aan voort te wentelen voorheffingen voor zover dat niet eerder is vastgesteld.

  • 3

    De inspecteur kan de beschikking, bedoeld in het eerste lid, in alle gevallen bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien of alsnog vaststellen indien het bedrag, bedoeld in het eerste lid, tot een te hoog bedrag, onderscheidenlijk niet, bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. De bevoegdheid tot het herzien of alsnog vaststellen van een bedrag aan voort te wentelen voorheffingen in een jaar vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het jaar waarin de voorheffingen zijn geheven. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de termijn voor het herzien of alsnog vaststellen van een bedrag aan voort te wentelen voorheffingen met de duur van dit uitstel verlengd.

  • 4

    In afwijking in zoverre van het derde lid, tweede zin, vervalt de bevoegdheid tot het herzien of alsnog vaststellen van een bedrag aan voort te wentelen voorheffingen in een jaar door verloop van twaalf jaren na afloop van het jaar waarin de voorheffingen zijn geheven indien de inspecteur navordert op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.


Artikel 26

Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, kan de inspecteur in afwijking in zoverre van artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitsluitend de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij uitnodigen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.


Artikel 27

  • 1

    De inspecteur herziet een voorlopige aanslag op verzoek voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.

  • 2

    Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend.

  • 3

    In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar.

  • 4

    In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van een bezwaarschrift als bedoeld in het tweede lid.

  • 5

    De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel de belastingrente, bedoeld in Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht wordt onderdeel uit te maken van de voorlopige aanslag. De termijn, bedoeld in het tweede lid, bedraagt ter zake van de beschikking belastingrente ten minste zes weken na de dag van dagtekening van de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om herziening, met dien verstande dat een verzoek om herziening kan worden ingediend tot zes weken na de dag van dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend.


Hoofdstuk VII Aanvullende regelingen


Artikel 28

  • 1

    Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen.

  • 2

    Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening, danwel lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende recht alsmede het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, zijn slechts verkregen door het aangaan van schulden op aan het lichaam toebehorende onroerende zaken of op rechten waaraan deze zijn onderworpen tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen en van andere schulden tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt onder onroerende zaken mede verstaan belangen in met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

    • b.

      het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;

    • c.

      indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in dat lichaam zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of het lichaam dan wel zijn beheerder beschikt over een vergunning op grond van de artikelen 2:65 of 2:69b van die wet of daarvan is vrijgesteld op grond van de artikelen 2:66, derde lid, of 2:69c, derde lid, van die wet, geldt ten aanzien van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid dat:

      • 1°.

        het belang bij het lichaam niet voor een vierde gedeelte of meer berust bij een enkele natuurlijk persoon;

      • 2°.

        zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam niet vijfenveertig percent of meer bij een lichaam berust – niet zijnde een beleggingsinstelling als bedoeld in de aanhef van dit onderdeel of een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel bij twee of meer zodanige lichamen welke met elkaar zijn verbonden, waarbij mede in aanmerking worden genomen de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid op grond waarvan vorenbedoelde lichamen al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden in de algemene vergadering van aandeelhouders stemrechten kunnen uitoefenen;

    • d.

      indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in dat lichaam niet zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of het lichaam dan wel zijn beheerder niet beschikt over een vergunning op grond van de artikelen 2:65 of 2:69b van die wet of niet daarvan is vrijgesteld op grond van de artikelen 2:66, derde lid, of 2:69c, derde lid, van die wet, geldt ten aanzien van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid dat:

      • 1°.

        er geen natuurlijke personen zijn die een aanmerkelijk belang hebben in het lichaam in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

      • 2°.

        zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam drie vierde gedeelte of meer bij natuurlijke personen berust, bij lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel direct of indirect bij beleggingsinstellingen waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel c;

    • e.

      het belang bij het lichaam berust niet door tussenkomst van niet in Nederland gevestigde fondsen voor gemene rekening en vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor een vierde gedeelte of meer bij in Nederland gevestigde lichamen;

    • f.

      in de in onderdeel c, aanhef, bedoelde situatie zijn bestuurders van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam niet tevens bestuurder of commissaris van een ander lichaam bij wie al dan niet tezamen met een verbonden lichaam ten minste één vierde gedeelte of meer berust van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam en staan evenmin in dienstbetrekking tot dat andere lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval dat andere lichaam een beleggingsinstelling is als bedoeld in onderdeel c.

  • 3

    Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt bij een lichaam onder het beleggen van vermogen mede verstaan:

    • a.

      het houden van aandelen in alsmede het besturen van een ander lichaam waarvan doel en feitelijke werkzaamheid, afgezien van het eventueel beleggen van vermogen, bestaan uit het ontwikkelen van vastgoed ten behoeve van zichzelf of ten behoeve van:

      • 1°.

        het lichaam;

      • 2°.

        met het lichaam verbonden lichamen die als beleggingsinstelling zijn aangemerkt, of

      • 3°.

        lichamen waarin het lichaam of een onder 2° bedoeld lichaam een belang heeft van ten minste een derde gedeelte;

    • b.

      het investeren in een verbetering of uitbreiding van vastgoed, ingeval de investering minder bedraagt dan 30% van de WOZ-waarde van dat vastgoed, bedoeld in artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden;

    • c.

      het verstrekken van garanties ten behoeve van met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

    • d.

      het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend aan met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

    • e.

      het houden van aandelen in alsmede het besturen van een of meer andere lichamen waarvan doel en feitelijke werkzaamheid, afgezien van het eventueel beleggen van vermogen, bestaan uit het verrichten van bijkomstige werkzaamheden die een rechtstreeks verband houden met beleggingen in vastgoed van het lichaam of van de lichamen, genoemd in onderdeel a, onder 2° en 3°, mits:

      • 1°.

        de waarde van de aandelen in de andere lichamen, bedoeld in de aanhef, niet meer bedraagt dan 15% van het eigen vermogen van het lichaam;

      • 2°.

        de omzet uit bijkomstige werkzaamheden, bedoeld in de aanhef, niet meer bedraagt dan 25% van de behaalde omzet uit de beleggingen, bedoeld in de aanhef, in het vastgoed waarvoor de werkzaamheden worden verricht; en

      • 3°.

        de bezittingen van de andere lichamen, bedoeld in de aanhef, geheel met eigen vermogen zijn gefinancierd.

  • 4

    In de in het derde lid, onderdeel d, bedoelde situatie worden voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, bij de beleggingsinstelling de van derden ingeleende gelden en de daarmee verband houdende vorderingen op verbonden lichamen buiten beschouwing gelaten.

  • 5

    Onze Minister kan in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in het tweede lid.

  • 6

    Met ingang van het jaar dat een lichaam wordt aangemerkt als een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a vindt dit artikel geen toepassing meer.


Artikel 28a

  • 1

    Bij een omzetting op de voet van artikel 18 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon in een andere rechtsvorm, anders dan van een naamloze vennootschap in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of omgekeerd dan wel van een vereniging in een stichting of omgekeerd, wordt:

    • a.

      de rechtspersoon geacht te zijn geliquideerd;

    • b.

      het vermogen van de rechtspersoon geacht te zijn uitgekeerd aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate van hun gerechtigdheid, en

    • c.

      het vermogen van de andere rechtsvorm geacht daarin te zijn ingebracht.

  • 2

    Het eerste lid is mede van toepassing voor de heffing van de inkomstenbelasting en de dividendbelasting.

  • 3

    Onze Minister kan op verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan afwijkingen toe te staan van het eerste en het tweede lid. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de vorige volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen. De voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belastingen.


Artikel 28b

  • 1

    Indien de belastingplichtige een negatief valutaresultaat uit hoofde van een deelneming ten laste van de winst brengt, of heeft gebracht, en dit negatieve valutaresultaat daadwerkelijk in het jaar of enig voorafgaand jaar ten laste van de winst komt, of is gekomen, vindt in het jaar, in afwijking in zoverre van artikel 13, eerste lid, de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op opgekomen positieve valutaresultaten uit hoofde van deelnemingen.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een positief valutaresultaat uit hoofde van een deelneming die direct of indirect is verkregen van een verbonden lichaam voor zover bij dat lichaam de deelnemingsvrijstelling geen toepassing zou hebben gevonden.

  • 3

    Ingeval met betrekking tot een deelneming een valutaresultaat ten laste van de winst is gekomen, wordt een nadien op de voet van artikel 13d berekend liquidatieverlies met betrekking tot die deelneming slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van de per saldo ten laste van de winst gekomen valutaresultaten uit hoofde van die deelneming te boven gaat.

  • 4

    Het eerste lid is niet van toepassing op een positief valutaresultaat als dit resultaat indien het negatief was geweest niet ten laste van de winst gebracht zou kunnen worden.


Artikel 28c

  • 1

    Indien de belastingplichtige een belang heeft in een lichaam waarop de deelnemingsvrijstelling:

    • a.

      op enig moment van toepassing wordt terwijl de deelnemingsvrijstelling tot dat moment niet van toepassing was op dit belang of een gedeelte daarvan (sfeerovergang), wordt door de belastingplichtige een belaste compartimenteringsreserve gevormd;

    • b.

      op enig moment niet meer van toepassing is terwijl de deelnemingsvrijstelling tot dat moment wel van toepassing was op dit belang of een gedeelte daarvan (sfeerovergang), wordt door de belastingplichtige een onbelaste compartimenteringsreserve gevormd.

  • 2

    De belaste of onbelaste compartimenteringsreserve, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk in het eerste lid, onderdeel b, wordt gesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het belang op het tijdstip direct voorafgaande aan een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid en de boekwaarde daarvan. De boekwaarde van het belang wordt op het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin, vermeerderd met het bedrag waarvoor een compartimenteringsreserve wordt gevormd.

  • 3

    Ingeval de belastingplichtige na een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid een voordeel, een ontvangen winstuitkering daaronder begrepen, uit hoofde van het belang verkrijgt dat toerekenbaar is aan de periode voorafgaande aan de sfeerovergang:

    • a.

      wordt de boekwaarde van het belang verminderd met het bedrag van dat voordeel, dan wel, indien dit lager is, met het bedrag van de belaste of onbelaste compartimenteringsreserve op het tijdstip direct voorafgaande aan het verkrijgen van het voordeel, en

    • b.

      wordt de belaste compartimenteringsreserve tot het bedrag van dat voordeel toegevoegd aan de winst, onderscheidenlijk wordt de onbelaste compartimenteringsreserve verminderd met het bedrag van dat voordeel zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt.

    Ingeval de toevoeging aan de winst van een belaste compartimenteringsreserve, bedoeld in de eerste volzin, onderdeel b, niet daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken, worden die compartimenteringsreserve en de boekwaarde van het belang waarop de compartimenteringsreserve betrekking heeft, vermeerderd met het bedrag van die toevoeging.

  • 4

    Op het tijdstip waarop het belang in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, geheel of voor een deel niet meer tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, wordt, na een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de belaste compartimenteringsreserve geheel of voor het deel dat betrekking heeft op dat deel van dat belang toegevoegd aan de winst en wordt, na een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de onbelaste compartimenteringsreserve geheel of voor het deel dat betrekking heeft op dat deel van dat belang verminderd zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt. De eerste volzin vindt mede toepassing bij:

    • a.

      de overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing van het lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft waarop de compartimenteringsreserve betrekking heeft, de inbreng van aandelen in dat lichaam tegen uitreiking van aandelen dan wel een aandelenruil;

    • b.

      een fusie of splitsing waarbij de belastingplichtige ophoudt te bestaan, dan wel de ontbinding van de belastingplichtige en vereffening van het vermogen van de belastingplichtige, of

    • c.

      het aangaan van een fiscale eenheid tussen de belastingplichtige en het lichaam waarop de compartimenteringsreserve betrekking heeft.

    Ingeval onderdeel a van toepassing is, kan de toevoeging van een belaste compartimenteringsreserve aan de winst achterwege blijven voor zover het bij de fusie, splitsing, inbreng of aandelenruil verkregen belang in de plaats treedt van het belang waarop die fusie, splitsing, inbreng of aandelenruil betrekking heeft. Na toepassing van de derde volzin valt de belaste compartimenteringsreserve mede geheel of naar evenredigheid vrij op het tijdstip waarop het belang waarop die fusie, splitsing, inbreng of aandelenruil betrekking had, dan wel het belang in de verkrijgende rechtspersoon ingeval het lichaam, bedoeld in het eerste lid, in het kader van de fusie of splitsing is opgehouden te bestaan, geheel of voor een deel, niet meer middellijk of onmiddellijk behoort tot het vermogen van de belastingplichtige.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid wordt bij ontbinding van een lichaam als bedoeld in het eerste lid, op het tijdstip direct voorafgaande aan het tijdstip waarop de vereffening van dat lichaam is voltooid:

    • 1°.

      na een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de belaste compartimenteringsreserve voor het deel dat betrekking heeft op dat lichaam toegevoegd aan de winst, en wordt het voor de aandelen in dat lichaam opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d, vijfde lid, vermeerderd met het bedrag dat aan de winst wordt toegevoegd, en

    • 2°.

      na een sfeerovergang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de onbelaste compartimenteringsreserve met het deel dat betrekking heeft op dat lichaam verminderd.

  • 6

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld voor het geval waarin de belastingplichtige een belang heeft in een lichaam waarop artikel 13aa:

    • a.

      op enig moment van toepassing wordt terwijl dat artikel tot dat moment niet van toepassing was op dit belang of een gedeelte daarvan, of

    • b.

      op enig moment niet meer van toepassing is terwijl dat artikel tot dat moment wel van toepassing was op dit belang of een gedeelte daarvan.

  • 7

    Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op voordelen als bedoeld in artikel 13, zeventiende en negentiende lid.


Artikel 29

Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:

  • a.

    nadere regelen te geven met betrekking tot het bepalen van de winst van verzekeringsondernemingen, waaronder regelen met betrekking tot bij deze ondernemingen toelaatbaar te achten reserves, alsmede

  • b.

    andere in het kader van de wet passende nadere regelen te geven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.


Artikel 29a

[Vervallen]


Hoofdstuk VIIa Aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen


Artikel 29b

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    groep: een eenheid waarin lichamen door bezit, eigendom of zeggenschap zodanig zijn verbonden dat ze ofwel op grond van de van toepassing zijnde regels een geconsolideerde jaarrekening moeten opmaken voor de financiële verslaggeving, ofwel dit zouden moeten doen indien aandelenbelangen in een van de lichamen worden verhandeld op een openbare effectenbeurs;

  • b.

    multinationale groep: een groep die:

    • 1°.

      twee of meer lichamen omvat die hun fiscale vestigingsplaats in een verschillende staat hebben; of

    • 2°.

      een lichaam omvat dat fiscaal inwoner is van de ene staat en in een andere staat aan belasting onderworpen is met betrekking tot voordelen verkregen uit een onderneming die of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in die staat;

  • c.

    groepsentiteit:

    • 1°.

      een lichaam van een multinationale groep dat is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de multinationale groep voor de financiële verslaggeving, of dat daarin zou worden opgenomen indien aandelenbelangen in een lichaam van de multinationale groep op een openbare effectenbeurs worden verhandeld;

    • 2°.

      een lichaam van een multinationale groep dat enkel op grond van omvang of materieel belang niet is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de multinationale groep; of

    • 3°.

      een vaste inrichting van een lichaam van een multinationale groep als bedoeld onder 1° of 2°, indien het lichaam voor de vaste inrichting een afzonderlijke jaarrekening opmaakt met het oog op de financiële verslaggeving, het naleven van regelgeving, het voldoen aan fiscale verplichtingen of de interne beheerscontrole;

  • d.

    rapporterende entiteit: de groepsentiteit die, in de staat waarvan zij fiscaal inwoner is, gehouden is namens de multinationale groep een landenrapport in te dienen dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 29e, zijnde:

    • 1°.

      de uiteindelijkemoederentiteit;

    • 2°.

      de surrogaatmoederentiteit; of

    • 3°.

      enige andere groepsentiteit als bedoeld in artikel 29c, tweede of derde lid;

  • e.

    uiteindelijkemoederentiteit: een groepsentiteit van een multinationale groep:

    • 1°.

      die middellijk of onmiddellijk een belang bezit in een of meer andere groepsentiteiten van die multinationale groep dat voldoende is om verplicht te zijn een geconsolideerde jaarrekening op te maken op grond van de verslagleggingsregels die algemeen van toepassing zijn in de staat waar de entiteit haar fiscale vestigingsplaats heeft, of om dit verplicht te zijn indien haar aandelenbelangen in de staat waar ze haar fiscale vestigingsplaats heeft, worden verhandeld op een openbare effectenbeurs; en

    • 2°.

      waarin geen andere groepsentiteit van die multinationale groep middellijk of onmiddellijk een belang bezit dat aan de voorwaarde, bedoeld onder 1°, voldoet;

  • f.

    surrogaatmoederentiteit: een groepsentiteit van een multinationale groep die door die multinationale groep wordt aangewezen als enige plaatsvervanger voor de uiteindelijkemoederentiteit om namens die multinationale groep het landenrapport, bedoeld in artikel 29e, in te dienen in de staat waarvan die groepsentiteit fiscaal inwoner is, indien aan een of meer van de voorwaarden, bedoeld in artikel 29c, tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt voldaan;

  • g.

    verslagjaar: een jaarlijkse verslagleggingsperiode waarover de uiteindelijkemoederentiteit van de multinationale groep haar jaarrekening opmaakt;

  • h.

    geconsolideerde jaarrekening: de jaarrekening van een multinationale groep waarin de activa, de passiva, de inkomsten, de uitgaven en de kasstromen van de uiteindelijkemoederentiteit en van de groepsentiteiten zijn weergegeven als die van een enkele economische entiteit;

  • i.

    systematische nalatigheid in relatie tot een staat: het door een staat die een in werking zijnde overeenkomst met Nederland heeft die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten, om andere redenen dan die welke in overeenstemming zijn met de bepalingen van die overeenkomst, opschorten van die automatische uitwisseling, dan wel het anderszins stelselmatig nalaten door die staat om aan Nederland automatisch de landenrapporten te verstrekken die die staat in zijn bezit heeft en die multinationale groepen betreffen met groepsentiteiten in Nederland.


Artikel 29c

  • 1

    Een uiteindelijkemoederentiteit die haar fiscale vestigingsplaats in Nederland heeft, verstrekt de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar.

  • 2

    Een fiscaal in Nederland gevestigde groepsentiteit die niet de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is, verstrekt de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan ze een groepsentiteit is, een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar, indien:

    • a.

      de uiteindelijkemoederentiteit van de multinationale groep niet verplicht is een landenrapport in te dienen in de staat waarvan zij fiscaal inwoner is;

    • b.

      uiterlijk twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar met de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is wel een overeenkomst van kracht is die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, waaronder de automatische uitwisseling van inlichtingen, maar er geen in werking zijnde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van die staat en Nederland is die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten; of

    • c.

      de inspecteur de groepsentiteit heeft bericht dat er sprake is van een systematische nalatigheid van de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is.

  • 3

    Indien meerdere groepsentiteiten van dezelfde multinationale groep fiscaal inwoner zijn van een lidstaat van de Europese Unie en aan een of meer van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt voldaan, mag de multinationale groep een van die groepsentiteiten aanwijzen om uiterlijk binnen twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar van de multinationale groep te voldoen aan de verplichting tot het verstrekken van een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar. Een groepsentiteit kan niet worden aangewezen als groepsentiteit als bedoeld in de eerste volzin indien deze niet alle nodige informatie heeft ontvangen of verkregen om aan de verplichting, bedoeld in artikel 29d, derde lid, eerste volzin, te kunnen voldoen. De aangewezen groepsentiteit die fiscaal inwoner is van Nederland bericht de inspecteur dat de verstrekking van het landenrapport geschiedt om te voldoen aan de verplichtingen die gelden voor alle groepsentiteiten van die multinationale groep die fiscaal inwoner van een lidstaat van de Europese Unie zijn.

  • 4

    Een groepsentiteit als bedoeld in het tweede of derde lid is niet verplicht de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan zij een groepsentiteit is een landenrapport als bedoeld in artikel 29e te verstrekken indien die multinationale groep binnen die termijn een zodanig landenrapport beschikbaar stelt via een surrogaatmoederentiteit die dit rapport verstrekt aan de belastingautoriteiten van de staat waarvan zij fiscaal inwoner is. Indien de surrogaatmoederentiteit haar fiscale vestigingsplaats buiten de Europese Unie heeft, vindt de eerste volzin slechts toepassing indien:

    • a.

      de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, het verstrekken van zodanige landenrapporten als bedoeld in artikel 29e verplicht;

    • b.

      de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, uiterlijk twaalf maanden na het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking heeft, een in werking zijnde overeenkomst heeft met Nederland die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten;

    • c.

      de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, de Nederlandse autoriteiten niet in kennis heeft gesteld van een systematische nalatigheid;

    • d.

      de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, op basis van een regeling vergelijkbaar met artikel 29d, eerste lid, door die groepsentiteit in kennis is gesteld van het feit dat die groepsentiteit surrogaatmoederentiteit is; en

    • e.

      de inspecteur hierover is bericht op basis van artikel 29d, tweede lid.

  • 5

    Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op groepsentiteiten van een multinationale groep die in het verslagjaar onmiddellijk voorafgaande aan het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking zou hebben minder dan € 750.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald.

  • 6

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het bericht, bedoeld in het derde lid.


Artikel 29d

  • 1

    Een groepsentiteit van een multinationale groep die fiscaal inwoner is van Nederland, bericht de inspecteur uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van die multinationale groep of zij de uiteindelijkemoederentiteit, de surrogaatmoederentiteit of de aangewezen groepsentiteit, bedoeld in artikel 29c, derde lid, is.

  • 2

    Indien een groepsentiteit van een multinationale groep die fiscaal inwoner is van Nederland noch de uiteindelijkemoederentiteit, noch de surrogaatmoederentiteit, noch de aangewezen groepsentiteit, bedoeld in artikel 29c, derde lid, is, bericht deze de inspecteur uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van die multinationale groep over de identiteit en de fiscale vestigingsplaats van de rapporterende entiteit.

  • 3

    Een groepsentiteit die fiscaal inwoner is van Nederland en op basis van artikel 29c, tweede lid, verplicht is de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan zij een groepsentiteit is een landenrapport als bedoeld in artikel 29e te verstrekken dat betrekking heeft op dat verslagjaar, verzoekt haar uiteindelijkemoederentiteit om haar alle nodige informatie te verstrekken om te kunnen voldoen aan deze verplichting. Indien die groepsentiteit niet alle nodige informatie heeft ontvangen of verkregen om aan de in de vorige volzin bedoelde verplichting te kunnen voldoen, bericht die groepsentiteit de inspecteur hierover en verstrekt deze de inspecteur een landenrapport met alle informatie in haar bezit uiterlijk twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar ten aanzien waarvan de uiteindelijkemoederentiteit niet alle nodige informatie ter beschikking heeft gesteld.

  • 4

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het bericht, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.


Artikel 29e

  • 1

    Het landenrapport is een rapport over de multinationale groep met:

    • a.

      voor elke staat waarin de multinationale groep actief is, geaggregeerde informatie over de omvang van de inkomsten, de winst vóór winstbelasting, de betaalde winstbelasting, de in de jaarrekening opgenomen winstbelasting, het gestorte kapitaal, de gecumuleerde winst, het aantal personeelsleden en de materiële activa andere dan geldmiddelen of kasequivalenten;

    • b.

      een omschrijving van elke groepsentiteit van de multinationale groep met vermelding van de staat waarvan die groepsentiteit fiscaal inwoner is, en indien afwijkend, de staat op grond van wiens recht die groepsentiteit is opgericht, alsmede van de aard van de voornaamste bedrijfsactiviteit of bedrijfsactiviteiten van die groepsentiteit.

  • 2

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport, waaronder regels over de bij het opmaken van het landenrapport te gebruiken definities en richtlijnen.


Artikel 29f

De inspecteur gebruikt het landenrapport voor het beoordelen van substantiële verrekenprijsrisico’s en van andere risico’s voor Nederland die verband houden met uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuivingen, daaronder begrepen het risico van het niet naleven van de van toepassing zijnde verrekenprijsregels door leden van de multinationale groep, en, waar nodig, voor het maken van economische en statistische analyses. Een aanpassing van verrekenprijzen door de inspecteur wordt niet gebaseerd op het landenrapport.


Artikel 29g

  • 1

    Een groepsentiteit die belastingplichtig is in Nederland neemt, binnen de termijn gesteld voor het indienen van haar aangifte voor de heffing van vennootschapsbelasting, een groepsdossier en een lokaal dossier inzake het jaar waarop de aangifte betrekking heeft in haar administratie op. Het groepsdossier en het lokale dossier worden in de Nederlandse of in de Engelse taal opgesteld.

  • 2

    In het groepsdossier wordt een overzicht gegeven van de onderneming van de multinationale groep, inclusief de aard van haar bedrijfsactiviteiten, haar algehele verrekenprijsgedragslijn en haar wereldwijde allocatie van inkomen en economische activiteiten om belastingadministraties te ondersteunen bij de beoordeling van de aanwezigheid van een substantieel verrekenprijsrisico.

  • 3

    In het lokale dossier wordt informatie opgenomen die relevant is voor de verrekenprijsanalyse met betrekking tot transacties tussen een belastingplichtige en een gelieerde groepsentiteit in een andere staat en die helpt te onderbouwen dat aan artikel 8b wordt voldaan, alsmede informatie die een zakelijke winstallocatie aan vaste inrichtingen onderbouwt.

  • 4

    De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt voor groepsentiteiten van een multinationale groep die, in het verslagjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarop de aangifte betrekking heeft, ten minste € 50.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald.

  • 5

    Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het groepsdossier en het lokale dossier.


Artikel 29h

  • 1

    Indien het aan opzet of grove schuld is te wijten dat niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist is of wordt nagekomen:

    • a.

      de verplichting, bedoeld in artikel 29c of artikel 29d, door de rapporterende entiteit;

    • b.

      de verplichting, bedoeld in artikel 29d, tweede lid, door de groepsentiteit, bedoeld in artikel 29d, tweede lid;

    vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de rapporterende entiteit, onderscheidenlijk de groepsentiteit, bedoeld in artikel 29d, tweede lid, een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.

  • 2

    In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete, bedoeld in het eerste lid, vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.

  • 3

    Hoofdstuk IX van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van het in artikel 69 van die wet genoemde vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 29c of artikel 29d.


Hoofdstuk VIII Overgangs- en slotbepalingen


Artikel 30

Voor de berekening van het in artikel 13d bedoelde liquidatieverlies wordt bij het begin van het eerste jaar waarover de winst volgens deze wet wordt bepaald het bedrag dat voor de verkrijging van een deelneming is opgeofferd niet hoger gesteld dan de boekwaarde aan het einde van het laatste jaar waarover de winst volgens het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 is bepaald.


Artikel 31

Indien de belasting wordt geheven over een jaar dat aanvangt voor de datum van inwerkingtreding van een wijziging van artikel 22 en op of na die datum eindigt, wordt deze in afwijking in zoverre van dat artikel berekend volgens de formule:

belasting = (X/B x To) + (Y/B x Tn), waarin:

X voorstelt: het aantal voor de datum van inwerkingtreding van de wijziging vallende dagen van dat jaar;

Y voorstelt: het aantal na de datum onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van de wijziging vallende dagen van dat jaar;

B voorstelt: het totale aantal dagen van dat jaar;

To voorstelt: de verschuldigde belasting op de voet van artikel 22, zoals dat luidt op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van de wijziging;

Tn voorstelt: de verschuldigde belasting op de voet van artikel 22, zoals dat luidt met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wijziging.


Artikel 31a

Artikel I, onderdeel E, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vindt overeenkomstige toepassing.


Artikel 31b

Artikel I, onderdelen H en G, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vinden overeenkomstige toepassing.


Artikel 31c

Artikel I, onderdeel J, vierde lid, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 31d

[Vervallen]


Artikel 32

Indien in het kader van een bedrijfsfusie artikel VII van de Wet van 28 december 1989, Stb. 601, tot invoering in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting van een investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang en intrekking van de Wet investeringsrekening toepassing vindt, vindt artikel 14, vierde lid, overeenkomstige toepassing.


Artikel 33

  • 1

    Indien immateriële activa die bij een publiekrechtelijke rechtspersoon of een privaatrechtelijk overheidslichaam deel uitmaken van vermogen waarmee geen belastbare winst wordt behaald, op enig tijdstip bij dezelfde rechtspersoon of hetzelfde lichaam of bij een verbonden lichaam deel gaan uitmaken van vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, worden zij op dat tijdstip te boek gesteld voor de in het derde tot en met vijfde lid bedoelde waarde.

  • 2

    Indien immateriële activa die bij een vereniging of stichting die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit is toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam is, deel uitmaken van vermogen waarmee geen belastbare winst wordt behaald, op enig tijdstip bij hetzelfde lichaam of bij een verbonden lichaam deel gaan uitmaken van vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, worden zij op dat tijdstip te boek gesteld voor de in het derde tot en met vijfde lid bedoelde waarde.

  • 3

    Ingeval de activa bij dezelfde rechtspersoon of hetzelfde lichaam gaan behoren tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, vindt de teboekstelling plaats voor de waarde die zou gelden als de activa bij de rechtspersoon of het lichaam altijd hadden behoord tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald en op die activa was afgeschreven volgens artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4

    Ingeval de activa bij een verbonden lichaam gaan behoren tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, vindt de teboekstelling bij dat verbonden lichaam plaats voor nihil.

  • 5

    In afwijking van het derde lid vindt de teboekstelling plaats voor nihil indien de activa door de rechtspersoon of het lichaam zijn verkregen van een ten tijde van de verkrijging verbonden lichaam en de vervreemding bij dat verbonden lichaam niet heeft geleid tot belastbare winst.


Artikel 33a

  • 1

    Voor een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert (stamrecht) waarop het met ingang van 1 januari 1992 vervallen artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel het met ingang van die datum vervallen artikel 44j, derde lid, van die wet is toegepast, blijft het met ingang van die datum vervallen artikel 23a van kracht.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het stamrecht is bedongen vóór 1 januari 1973.


Artikel 33b

  • 1

    Bij de aanwezigheid van een op basis van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting naar een jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 over te brengen bedrag aan negatieve buitenlandse winst uit een staat, vindt de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 15e, met betrekking tot de positieve buitenlandse winst uit die staat van dat jaar en van de daaropvolgende jaren, geen toepassing tot in totaal een bedrag gelijk aan dat van het over te brengen bedrag aan negatieve buitenlandse winst.

  • 2

    Het eerste lid vindt geen toepassing voor zover:

    • a.

      met het bedrag aan negatieve buitenlandse winst al rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 13c, zoals dat luidde op 31 december 2011;

    • b.

      de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag aan negatieve buitenlandse winst heeft geleid tot een verlies dat vanwege de in artikel 20, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2021, opgenomen termijnen niet meer verrekenbaar is.

  • 3

    Het eerste lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige is opgehouden winst uit de in dat lid bedoelde andere staat te genieten, de belastingplichtige niet binnen drie jaren na het tijdstip waarop hij is opgehouden winst uit die andere staat te genieten weer winst uit die andere staat is gaan genieten en voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15i, tweede, derde en vijfde lid, voor het in aftrek kunnen brengen van een stakingsverlies.

  • 4

    Op verzoek van de belastingplichtige wordt, bij toepassing van het eerste lid in enig jaar, het daarna nog resterende bedrag aan negatieve buitenlandse winst uit een staat door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Rechtsmiddelen tegen een dergelijke beschikking kunnen alleen betrekking hebben op de mutaties in het nog resterende bedrag ten opzichte van de daaraan voorafgaande vaststelling van het bedrag. Een bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld resterend bedrag aan negatieve buitenlandse winst kan worden herzien indien dit wijziging ondergaat als gevolg van de verrekening van verliezen of het opleggen van een navorderingsaanslag over enig jaar, dan wel indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag te laag is vastgesteld.

  • 5

    Artikel 13c, zoals dat luidde op 31 december 2011, blijft van toepassing:

    • a.

      met betrekking tot een deelneming in een lichaam dat een onderneming drijft die voordien als een buitenlandse onderneming werd gedreven door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, indien verliezen uit die buitenlandse onderneming voorafgaand aan het eerste jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 in mindering zijn gekomen op de in Nederland belastbare winst;

    • b.

      met betrekking tot een deelneming, indien de belastingplichtige via deze deelneming een belang heeft van ten minste vijf percent in een lichaam als bedoeld in onderdeel a.

    In afwijking van de eerste volzin vindt artikel 13c, zoals dat luidde op 31 december 2011, geen toepassing voor zover met de verliezen uit de buitenlandse onderneming op basis van het eerste lid al rekening is gehouden bij de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten.

  • 6

    Bij de toepassing van het vijfde lid blijven de artikelen 2, vierde lid, 10a, vierde lid, 13ba, zevende lid, 13d, tweede lid, onderdeel b, en 18, eerste lid, zoals deze luidden op 31 december 2011, van toepassing.


Artikel 33c

  • 1

    Een bij een belastingplichtige met betrekking tot een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g, op basis van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting naar een jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 over te brengen bedrag aan te verrekenen belasting, wordt voor de toepassing van artikel 23d aangemerkt als een naar dat jaar over te brengen bedrag als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel.

  • 2

    Een bij een belastingplichtige met betrekking tot een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g, op basis van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting naar een jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 over te brengen bedrag aan negatieve buitenlandse winst, wordt voor de toepassing van artikel 23d, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, in dat jaar en de daaropvolgende jaren, in mindering gebracht op het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming van die jaren, doch niet verder dan tot nihil, tot in totaal het over te brengen bedrag.

  • 3

    Het tweede lid vindt geen toepassing voor zover:

    • a.

      met het bedrag aan negatieve buitenlandse winst al rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 13c, zoals dat luidde op 31 december 2011;

    • b.

      de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag aan negatieve buitenlandse winst heeft geleid tot een verlies dat vanwege de in artikel 20, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2021, opgenomen termijnen niet meer verrekenbaar is.

  • 4

    Artikel 33b, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.


Artikel 33d

  • 1

    Voor de bepaling van het stakingsverlies uit een staat, bedoeld in artikel 15i, tweede lid, worden mede als op de voet van artikel 15e in aanmerking genomen bedragen aan winst uit die staat beschouwd de positieve bedragen aan buitenlandse winst uit die staat die de belastingplichtige in de vijf jaren voorgaande aan het eerste jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2012 heeft genoten. De eerste volzin vindt geen toepassing voor zover een positief bedrag aan buitenlandse winst uit een staat is verrekend met een negatief bedrag aan winst uit die staat van een ander jaar.

  • 2

    Voor zover als gevolg van artikel 33b, eerste lid, de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 15e, niet van toepassing is op positieve buitenlandse winst uit een staat, wordt deze winst niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het stakingsverlies uit die staat, bedoeld in artikel 15i, tweede lid.


Artikel 34

[Vervallen]


Artikel 34a

De dividendbelasting die op grond van artikel 10bis.5, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt mede als voorheffing als bedoeld in artikel 25 aangewezen:

  • a.

    van de bank, bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die bank een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de spaarrekening eigen woning van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;

  • b.

    van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.


Artikel 34b


Artikel 34c

  • 1

    Indien de belastingplichtige een belang heeft in een lichaam waarop vóór 14 juni 2013 een sfeerovergang als bedoeld in artikel 28c heeft plaatsgevonden, wordt een in dat artikel bedoelde reserve gevormd op het tijdstip direct voorafgaande aan het moment waarop:

    • a.

      de belastingplichtige na 13 juni 2013 voor het eerst een voordeel als bedoeld in artikel 28c, derde lid, verkrijgt;

    • b.

      het belang geheel of gedeeltelijk niet meer tot het vermogen van de belastingplichtige behoort als bedoeld in artikel 28c, vierde lid, of

    • c.

      artikel 28c, vijfde lid, toepassing vindt.

  • 2

    Bij toepassing van het eerste lid wordt:

    • a.

      een belaste compartimenteringsreserve als bedoeld artikel 28c, eerste lid, onderdeel a, gesteld op het bedrag, bedoeld in artikel 28c, tweede lid, waarbij die reserve wordt verminderd met voordelen die de belastingplichtige in de periode vanaf het tijdstip van de sfeerovergang, bedoeld in het eerste lid, tot 14 juni 2013 heeft genoten voor zover die voordelen daadwerkelijk in de heffing zijn betrokken;

    • b.

      een onbelaste compartimenteringsreserve als bedoeld in artikel 28c, eerste lid, onderdeel b, gesteld op het bedrag, bedoeld in artikel 28c, tweede lid, waarbij die reserve wordt verminderd met voordelen die de belastingplichtige in de periode vanaf het tijdstip van de sfeerovergang, bedoeld in het eerste lid, tot 14 juni 2013 heeft genoten voor zover die voordelen betrekking hebben op de periode voorafgaand aan de sfeerovergang.

    Op het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, wordt de boekwaarde van het belang vermeerderd met het bedrag waarvoor de reserve wordt gevormd.


Artikel 34d

  • 1

    Een immaterieel activum dat de belastingplichtige vóór 1 januari 2017 doch na 31 december 2006 heeft voortgebracht waarvoor aan de belastingplichtige een octrooi of kwekersrecht is verleend en waarvan de te verwachten voordelen in belangrijke mate hun oorzaak vinden in het aan de belastingplichtige verleende octrooi of kwekersrecht, wordt voor de toepassing van afdeling 2.3 en de daarop berustende bepalingen aangemerkt als een kwalificerend immaterieel activum.

  • 2

    Bij het bepalen van de breuk, bedoeld in artikel 12bb, eerste lid, worden met betrekking tot een kwalificerend immaterieel activum waarop artikel 12b toepassing vindt, voor de periode voorafgaand aan het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2017 alleen de vier boekjaren in aanmerking genomen die daaraan direct voorafgaan, en wordt voor die boekjaren:

    • a.

      onder de kwalificerende uitgaven ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum verstaan: de in die boekjaren in aanmerking genomen kosten van het ten behoeve van het kwalificerende immateriële activum door de belastingplichtige zelf verrichte speur- en ontwikkelingswerk, vermeerderd met de in aanmerking genomen kosten van het ten behoeve van het kwalificerende immateriële activum direct of indirect uitbesteden van speur- en ontwikkelingswerk aan niet met de belastingplichtige verbonden lichamen;

    • b.

      onder de totale uitgaven ten behoeve van het voortbrengen van het kwalificerende immateriële activum verstaan: alle in die boekjaren in aanmerking genomen kosten van ten behoeve van het kwalificerende immateriële activum verricht speur- en ontwikkelingswerk.

  • 3

    Bij de toepassing van het tweede lid is artikel 12bb, zesde en achtste lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij voor uitgaven wordt gelezen: kosten.

  • 4

    Bij een immaterieel activum waarop in het boekjaar dat begint op of na 1 januari 2017 artikel 12b, zoals dat luidde op 31 december 2016, van toepassing is gebleven, worden, indien artikel 12b, zoals dat luidde op 31 december 2016, vanaf enig boekjaar niet meer van toepassing is en dat activum een kwalificerend immaterieel activum vormt, voor de bepaling van de breuk, bedoeld in artikel 12bb, eerste lid, de uitgaven die zijn gedaan in de boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2017 niet in aanmerking genomen. Indien de totale uitgaven, bedoeld in artikel 12bb, zevende lid, voor het kwalificerende immateriële activum door de toepassing van de eerste volzin nihil bedragen, wordt de breuk, bedoeld in artikel 12bb, gesteld op 1. Bij de vaststelling of artikel 12b, zoals dat luidde op 31 december 2016, vanaf enig boekjaar niet meer van toepassing is, blijft buiten beschouwing dat de voordelen voor 9/H gedeelte in aanmerking worden genomen.

  • 5

    Artikel 12bg vindt geen toepassing voor zover de in de administratie op te nemen gegevens betrekking hebben op boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2017.


Artikel 34e

  • 1

    Voor de waardering van pensioenverplichtingen bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, blijven de artikelen 8, zesde lid, en 31d, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, van toepassing.

  • 2

    Met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, blijft artikel 23a, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, van toepassing.

  • 3

    Het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d wordt niet verhoogd door de toepassing in de jaren 2017, 2018 of 2019 van artikel 38n, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel destijds luidde.

  • 4

    In afwijking van het derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2019, worden kosten en lasten die samenhangen met een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 38n van de Wet op de loonbelasting 1964 en die als gevolg van de toepassing van de artikelen 3.26, 3.27 en 3.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet bij de bepaling van de winst in aanmerking zijn genomen na het tijdstip waarop ter zake van die aanspraak artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2019, is toegepast in gelijke jaarlijkse delen bij de bepaling van de winst in aanmerking genomen, waarbij het aantal jaarlijkse delen wordt gesteld op het aantal gehele jaren dat de werknemer of gewezen werknemer op dat tijdstip was verwijderd van de leeftijd van 87 jaar. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing indien in een aangifte die uiterlijk op 20 september 2016 is gedaan reeds een transitorische actiefpost is opgenomen ter zake van de kosten en lasten die op dat moment als gevolg van de toepassing van de artikelen 3.26, 3.27 en 3.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog niet bij de bepaling van de winst in aanmerking zijn genomen.


Artikel 34f

In afwijking van artikel 29c is een groepsentiteit als bedoeld in het tweede of derde lid van dat artikel niet verplicht de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan zij een groepsentiteit is een landenrapport als bedoeld in artikel 29e te verstrekken indien die multinationale groep binnen die termijn een zodanig landenrapport beschikbaar stelt via een uiteindelijkemoederentiteit die dat rapport verstrekt aan de belastingautoriteiten van de staat waarvan zij fiscaal inwoner is, mits:

  • a.

    de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is, uiterlijk twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking heeft, het verstrekken van zodanige landenrapporten als bedoeld in artikel 29e verplicht;

  • b.

    de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is, uiterlijk twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking heeft, een in werking zijnde overeenkomst heeft met Nederland die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten;

  • c.

    de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is, de Nederlandse autoriteiten niet in kennis heeft gesteld van een systematische nalatigheid;

  • d.

    de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is, uiterlijk vijftien maanden na de laatste dag van het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking heeft, dat rapport heeft uitgewisseld met de Nederlandse autoriteiten; en

  • e.

    de inspecteur op basis van artikel 29d, tweede lid, is bericht dat die groepsentiteit uiteindelijkemoederentiteit is.


Artikel 34g

In afwijking van artikel 34f, onderdeel d, hoeft een groepsentiteit als bedoeld in dat artikel met betrekking tot het eerste verslagjaar van de multinationale groep waarvan zij een groepsentiteit is dat begint op of na 1 januari 2016 niet aan de verplichting, bedoeld in artikel 29c, te voldoen indien de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is uiterlijk achttien maanden na de laatste dag van dat verslagjaar het landenrapport, bedoeld in artikel 29e, dat betrekking heeft op dat verslagjaar heeft uitgewisseld met de Nederlandse autoriteiten.


Artikel 34h

  • 1

    Een bedrag aan rente dat ingevolge artikel 14a, twaalfde tot en met veertiende lid, artikel 14b, negende tot en met elfde lid, of artikel 15ad, eerste lid, zoals die artikelen luidden op 31 december 2018 niet in aftrek is gekomen en ingevolge artikel 15ad, achtste lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 of met overeenkomstige toepassing van dat artikel is overgebracht naar het volgende jaar, wordt voor de toepassing van artikel 15b, in het eerste jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2019, toegevoegd aan het saldo aan renten, bedoeld in artikel 15b, tweede lid. Voor de toepassing van artikel 15b, derde lid, onderdeel c, blijft de eerste zin buiten beschouwing.

  • 2

    Een bedrag aan rente dat ingevolge artikel 14a, achtste lid, artikel 14b, zesde lid, of artikel 15ad, eerste lid, zoals die artikelen luidden op 31 december 2006 niet in aftrek is gekomen en dat ingevolge artikel VIIIc van de Wet werken aan winst zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 wordt verrekend met het belastbare bedrag van een volgend jaar, wordt voor de toepassing van artikel 15b, in het eerste jaar dat aanvangt op of na 1 januari 2019, toegevoegd aan het saldo aan renten, bedoeld in artikel 15b, tweede lid. Voor de toepassing van artikel 15b, derde lid, onderdeel c, blijft de eerste zin buiten beschouwing.


Artikel 34i

Met betrekking tot te verrekenen verliezen die zijn geleden vóór de aanvang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2019 en waarop artikel 20, vierde en zesde lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 van toepassing was, blijft artikel 20, vierde tot en met zesde lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2018 van toepassing. Voor de toepassing van de eerste zin vindt verrekening in een jaar slechts plaats tot een bedrag van € 1.000.000 vermeerderd met 50% van de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, bedoeld in artikel 20, vierde lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2018, van dat jaar, nadat die winst, onderscheidenlijk dat inkomen, is verminderd met een bedrag van € 1.000.000. Voor de toepassing van de eerste zin blijven voorts de artikelen 15ae, derde lid, en 15af, zevende lid, zoals die artikelen luidden op 31 december 2018 van overeenkomstige toepassing.


Artikel 35

  • 1

    Indien de belastingplichtige in de boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en voor 1 januari 2022 van een aan hem gelieerd lichaam een bedrijfsmiddel heeft verkregen waarop bij de aanvang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 of een daaropvolgend boekjaar nog kan worden afgeschreven en de belastingplichtige niet aannemelijk maakt dat, indien artikel 8bc, eerste lid, op het tijdstip van de verkrijging van toepassing zou zijn geweest, voor de teboekstelling van dat bedrijfsmiddel de op basis van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs in aanmerking zou zijn genomen, worden de afschrijvingen op dat bedrijfsmiddel met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 waarin op dat bedrijfsmiddel kan worden afgeschreven, berekend op basis van het laagste van de volgende bedragen:

    • a.

      de waarde waarop het bedrijfsmiddel zou zijn te boek gesteld op het tijdstip van de verkrijging indien artikel 8bc, eerste lid, op dat tijdstip van toepassing zou zijn geweest, waarbij ter bepaling van die waarde een afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen;

    • b.

      de boekwaarde van het bedrijfsmiddel op het tijdstip direct voorafgaande aan het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op verkrijgingen als bedoeld in artikel 8bd, eerste lid, indien het een verkrijging van een bedrijfsmiddel betreft, met dien verstande dat daarbij wordt gelezen voor:

    • a.

      artikel 8bc, eerste lid: artikel 8bd, eerste lid;

    • b.

      de op basis van het zakelijkheidsbeginsel bepaalde verrekenprijs: de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging.


Artikel 36

[Vervallen]


Artikel 37

  • 1

    Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 (Verord.bl. 51), het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942 (Stcrt. 85, verbeterd bij publikatie in Stcrt. 90 en 94), het besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 3 juni 1942 (Stcrt. 113) tot wijziging van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942, de verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 26 juni 1943 (Verord.bl. 60), houdende wijziging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 en van de Zegelwet, en het Besluit op de Winstbelasting 1940 (Verord.bl. 83), vervallen.

  • 2

    De Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (Stb. 1918, 4) wordt ingetrokken.

  • 3

    Het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 (Verord.bl. 106) en het besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 10 augustus 1942 (Verord.bl. 97) tot wijziging van het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 vervallen.

  • 4

    De in het eerste en het tweede lid bedoelde regelingen blijven van toepassing met betrekking tot jaren voorafgaande aan die waarop deze wet van toepassing is. De in het derde lid bedoelde regeling blijft van toepassing met betrekking tot commissarisloon dat voor de toepassing van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 als bedrijfskosten wordt beschouwd.

  • 5

    Hoofdstuk IV is voor zoveel nodig mede van toepassing op naar de bepalingen van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 te berekenen verliezen, winsten en binnenlandse inkomens.


Artikel 38

[Vervallen]


Artikel 39

  • 1

    Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

  • 2

    [Vervallen.]

  • 3

    Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de vennootschapsbelasting 1969.


Slotformulier en ondertekening

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk 8 oktober 1969 JULIANA.

De Minister van Financiën, H. J. WITTEVEEN.

De Staatssecretaris van Financiën, F. H. M. GRAPPERHAUS.

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 1969. De Minister van Justitie, C. H. F. POLAK.


Opschrift

Inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting; geruisloze omzetting; standaardvoorwaarden en toelichting


Aanhef

Inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting; geruisloze omzetting; standaardvoorwaarden en toelichting

De minister van Financiën heeft het volgende besloten.


Tekst

Dit besluit bevat een samenvoeging, actualisering en verduidelijking van de besluiten van 11 augustus 2004, nr. CPP2004/664M en van 31 december 2004, nr. CPP2004/1568M. Daarnaast zijn in het besluit versoepelingen opgenomen bij de toepassing van de geruisloze omzetting in verhuursituaties (onderdeel 2.2.2.a.), bij de geruisloze omzetting door één ondernemer van meer objectieve ondernemingen (onderdeel 2.2.2.c.1.) en met betrekking tot de indieningstermijn van een verzoek (onderdeel 14.2). Ten slotte is in bijlage 2 de extra voorwaarde opgenomen die wordt gesteld in de situatie waarin een buitenlandse belastingplichtige de faciliteit van de geruisloze omzetting wenst toe te passen.


1 Inleiding

1 Inleiding


1.1 Standaardvoorwaarden

1.1 Standaardvoorwaarden


1.1 Standaardvoorwaarden

Hierbij deel ik de gewijzigde standaardvoorwaarden mee voor de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001. Op grond van dit artikel wordt bij het omzetten van een onderneming in een in de vorm van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming op verzoek van de belastingplichtige de onderneming geacht niet te zijn gestaakt; de door de minister van Financiën nader te stellen voorwaarden moeten dan wel zijn vervuld. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin deze voorwaarden zijn opgenomen. De standaardvoorwaarden zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit. In dit besluit worden deze voorwaarden toegelicht.

In onderdeel 14 van dit besluit geef ik de inspecteur een algemene machtiging voor de afdoening van een aantal groepen van gevallen. Voor de overige verzoeken zal ik per geval een machtiging tot afdoening aan de inspecteur geven.


1.2 Definities

1.2 Definities


1.2 Definities

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    samenwerkingsverband: een fiscaal transparante vennootschap met meer dan een deelnemer die als ondernemer dan wel als medegerechtigde belastbare winst uit onderneming genieten;

  • b.

    overgangstijdstip: het tijdstip van de overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting;

  • c.

    de vennootschap: de naar Nederlands recht opgerichte naamloze of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 64, respectievelijk 175, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.


2 Algemeen

2 Algemeen


2.1 Geruisloze omzetting in een vennootschap

2.1 Geruisloze omzetting in een vennootschap


2.1.1 Doorschuiven belastingclaim

2.1.1 Doorschuiven belastingclaim


2.1.1 Doorschuiven belastingclaim

Artikel 3.65 van de Wet IB 2001 bevat de wettelijke regeling voor de tegemoetkoming bij omzetting van een door een natuurlijke persoon gedreven onderneming in een door een vennootschap gedreven onderneming. Deze tegemoetkoming houdt in dat de bestaande inkomstenbelastingclaim wordt doorgeschoven en omgezet in een gecombineerde vennootschaps- en inkomstenbelastingclaim. De vennootschapsbelastingclaim bestaat uit het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale boekwaarde van de vermogensbestanddelen die bij de geruisloze omzetting in de vennootschap worden ingebracht. De inkomstenbelastingclaim bestaat uit de aanmerkelijkbelangclaim over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de verkrijgingsprijs van de aandelen. De belastingplichtige verkrijgt het aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.6 respectievelijk 4.11 van de Wet IB 2001.


2.1.2 Recht op vrijstelling

2.1.2 Recht op vrijstelling


2.1.2 Recht op vrijstelling

De belastingplichtige heeft bij een geruisloze omzetting recht op vrijstelling van inkomstenbelasting, zij het dat de inspecteur de voorwaarden waaronder de omzetting geruisloos kan plaatsvinden, vaststelt met inachtneming van de door mij gestelde voorwaarden. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven zullen de voorwaarden worden gewijzigd of aangevuld.


2.1.3 Beoordeling verkrijgingsprijs

2.1.3 Beoordeling verkrijgingsprijs


2.1.3 Beoordeling verkrijgingsprijs

Bij de vaststelling van de voorwaarden voor geruisloze omzetting vindt geen beoordeling plaats van de verkrijgingsprijs van de bij de omzetting verkregen aandelen als bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001.


2.1.4 Naar buitenlands recht opgerichte vennootschap

2.1.4 Naar buitenlands recht opgerichte vennootschap


2.1.4 Naar buitenlands recht opgerichte vennootschap

Gelet op het Europese recht ben ik van mening dat naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal onder voorwaarden eveneens in aanmerking kunnen komen voor de regeling van artikel 3.65 van de Wet IB 2001. Zie hiertoe onderdeel 14.5 van dit besluit.


2.2 Begrip onderneming

2.2 Begrip onderneming


2.2.1 Subjectieve onderneming

2.2.1 Subjectieve onderneming


2.2.1 Subjectieve onderneming

In zijn arrest van 27 januari 1988, nr. 24 100, heeft de Hoge Raad uitgesproken dat het begrip onderneming voor de toepassing van de geruisloze omzetting in subjectieve zin moet worden opgevat. Dit betekent dat de geruisloze omzetting ook kan worden toegepast ter zake van de inbreng van een onderneming bestaande uit de deelgerechtigdheid in het vermogen van een samenwerkingsverband. Daarbij zijn de eisen van belang die artikel 3.65, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 aan de medegerechtigde(n) stelt om voor de faciliteit in aanmerking te kunnen komen. Hierbij is niet van belang of andere deelnemers in het samenwerkingsverband hun onderneming eveneens omzetten in een vennootschap en evenmin of deze eventuele omzetting ruisend dan wel geruisloos plaatsvindt.


2.2.2 Omzetting

2.2.2 Omzetting


2.2.2.a Omzetting/inbreng onderneming

2.2.2.a Omzetting/inbreng onderneming


2.2.2.a Omzetting/inbreng onderneming

Geruisloze omzetting kan alleen plaatsvinden indien een onderneming wordt omgezet in een vennootschap. Het behoeft daarbij niet te gaan om de gehele onderneming zoals deze bestond op het overgangstijdstip. De Hoge Raad heeft namelijk voor de geruisloze omzetting beslist dat deze faciliteit ook doorgang kan vinden indien in de periode tussen het overgangstijdstip en het moment van daadwerkelijke inbreng in de vennootschap, een (wezenlijk) deel van de onderneming is vervreemd aan een derde. Voorwaarde is wel dat het resterende deel van de onderneming samen met de opbrengst van het vervreemde deel van de onderneming nog steeds een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet IB 1964 (thans artikel 3.4 van de Wet IB 2001) vormt (HR 12 december 2003, nrs. 37 490 en 38 538). Een wijziging in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) na het gewenste overgangstijdstip is dus toegestaan.

Daarentegen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 2004, nr. 38 168 beslist dat van een inbreng van een onderneming geen sprake is indien de vennootschap in oprichting met een derde een overeenkomst tot verhuur van de onderneming sluit.

Het verhuren van een onderneming als zodanig kan niet als het drijven van een onderneming worden aangemerkt. De geruisloze omzetting van een verhuurde onderneming is om deze reden in principe niet mogelijk. Een belastingplichtige die zijn voorheen voor eigen rekening en risico gedreven onderneming verhuurt of anderszins ter beschikking stelt, kwalificeert als ondernemer op grond van het voortgezette ondernemerschap. Bij de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 brengt dat echter niet vanzelfsprekend met zich dat deze verhuurde onderneming voor de verkrijgende vennootschap i.o. óók als een onderneming in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 kwalificeert. Aangezien één van de voorwaarden van deze faciliteit is dat een onderneming wordt omgezet, acht ik de inbreng van een verhuurde onderneming met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 wel mogelijk mits ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake is van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001.

Van inbreng van een onderneming is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34 494 ook sprake als van één of meer tot het vermogen van de in te brengen onderneming in volledige eigendom behorende vermogensbestanddelen slechts de economische eigendom wordt ingebracht. De economische eigendom dient mede het recht in te houden die zaken naar eigen inzicht te gebruiken.

Gevolgen voor de Wet op belastingen van rechtsverkeer

De eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad van 12 december 2003 hebben geen gevolgen voor de vrijstelling bij omzetting van een onderneming als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten tweede, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Voor de toepassing van deze vrijstelling moeten onder andere namelijk alle tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva die een functie vervullen in de onderneming, worden ingebracht (artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer).


2.2.2.b Inbreng één onderneming

2.2.2.b Inbreng één onderneming


2.2.2.b Inbreng één onderneming

In de situatie waarin één objectieve onderneming van een inbrenger zou kunnen worden gesplitst in twee of meer zelfstandige onderdelen, is het niet toegestaan slechts één zelfstandige onderdeel in te brengen en het andere onderdeel/de andere onderdelen in de inkomstenbelasting als ondernemer te blijven uitoefenen. De bedoeling van de faciliteit is de onderneming die niet in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap wordt gedreven, om te zetten in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming. Het is wel toegestaan om voorafgaand aan de geruisloze omzetting vermogensbestanddelen te onttrekken dan wel te vervreemden mits na die wijzigingen een onderneming in de zin van artikel 3.4. van de Wet IB 2001 in de naamloze of besloten vennootschap wordt ingebracht (zie hierna onderdeel 4.1 en onderdeel 2.2.2.a. hiervoor). Geruisloze omzetting van een onderneming is dus niet toegestaan indien hetgeen achterblijft als objectieve onderneming in de zin van de Wet op de IB 2001 kwalificeert. Dit standpunt leid ik mede af uit het arrest van de HR van 12 september 2003, nr. 37 917.


2.2.2.c Inbreng meer ondernemingen

2.2.2.c Inbreng meer ondernemingen


2.2.2.c Inbreng meer ondernemingen

Artikel 3.65 van de Wet IB 2001 regelt de omzetting van een onderneming van de ene rechtsvorm in een andere. Daarvan is naar mijn mening geen sprake indien twee of meer ondernemingen in dezelfde vennootschap worden samengebracht.


2.2.2.c.1 Eén ondernemer: meer objectieve ondernemingen

2.2.2.c.1 Eén ondernemer: meer objectieve ondernemingen


2.2.2.c.1 Eén ondernemer: meer objectieve ondernemingen

Goedkeuring

Ik keur echter goed dat één ondernemer twee of meer objectief gedreven ondernemingen gelijktijdig in dezelfde op te richten vennootschap kan inbrengen mits op het overgangstijdstip de activiteiten van de in te brengen ondernemingen in dezelfde lijn liggen.


2.2.2.c.2 Meer ondernemers: één objectieve onderneming

2.2.2.c.2 Meer ondernemers: één objectieve onderneming


2.2.2.c.2 Meer ondernemers: één objectieve onderneming

Goedkeuring

Tevens keur ik goed dat enkele of alle deelnemers in hetzelfde samenwerkingsverband hun subjectieve ondernemingen gezamenlijk in één vennootschap kunnen inbrengen. Gelet op het subjectieve ondernemingsbegrip kunnen de ondernemingen naar keuze geruisloos of ruisend worden ingebracht.

Het is niet toegestaan dat door de omzetting onder de werking van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 de gerechtigdheid tot de aanwezige stille en fiscale reserves zonder heffing van inkomstenbelasting middellijk wordt overgedragen. Dit brengt mee dat de partijen bij deze inbreng op zakelijke basis moeten handelen. Het gehele ondernemingsvermogen van elk van de geruisloze inbrengers, met uitzondering van de toegestane crediteringen en eventueel te bedingen lijfrente(n), zullen zij moeten omzetten in bij elk van hen te plaatsen aandelenkapitaal. De inspecteur stelt de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 voor elk van de inbrengers afzonderlijk vast.


2.3 Geruisloze omzetting na doorschuiving

2.3 Geruisloze omzetting na doorschuiving


2.3 Geruisloze omzetting na doorschuiving

Ik heb er geen bezwaar tegen dat

  • een doorschuiving bij staking door ontbinding van een huwelijksgemeenschap op de voet van artikel 3.59,

  • een doorschuiving bij staking door overlijden op de voet van artikel 3.62,

  • een doorschuiving naar ondernemers of werknemers als bedoeld in artikel 3.63 of

  • een overgang van een werkzaamheid in een onderneming als bedoeld in artikel 3.99 van de Wet IB 2001,

direct wordt gevolgd door een omzetting van de overgedragen onderneming in een door een vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet IB 2001.


3 Inbreng in een bestaande vennootschap

3 Inbreng in een bestaande vennootschap


3 Inbreng in een bestaande vennootschap

In het eerder vermelde arrest van 27 januari 1988, nr. 24 100, heeft de Hoge Raad voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 uitgesproken dat een geruisloze omzetting uitsluitend toepassing kan vinden in geval van inbreng in een daartoe op te richten vennootschap.


3.1 Activiteitentoets

3.1 Activiteitentoets


3.1 Activiteitentoets

Goedkeuring

Ik keur echter goed dat artikel 3.65 van de Wet IB 2001 ook toepassing vindt op de inbreng van een onderneming in een door een bestaande vennootschap gedreven onderneming. De vennootschap moet dan wel reeds op het overgangstijdstip feitelijk een onderneming drijven waarvan de activiteiten in dezelfde lijn liggen als die van de om te zetten onderneming.


3.2 Aandeelhouderschap

3.2 Aandeelhouderschap


3.2 Aandeelhouderschap

Bij inbreng van een onderneming in een door een bestaande vennootschap gedreven onderneming dient de inbrenger reeds op het overgangstijdstip enig aandeelhouder te zijn. De toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 op de gelijktijdige inbreng van de subjectieve ondernemingen van enkele of alle deelnemers in een samenwerkingsverband in dezelfde bestaande vennootschap is toegestaan.


3.3 Fiscale eenheid

3.3 Fiscale eenheid


3.3 Fiscale eenheid

Bij de geruisloze inbreng in een vennootschap die behoort tot een bestaande fiscale eenheid (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969), moet – met inachtneming van het in onderdeel 3.2 bepaalde – de onderneming worden ingebracht in de moedermaatschappij waarvan de aandelen onmiddellijk in handen zijn van de inbrenger. Voor de beoordeling van de vraag of de activiteiten op het overgangstijdstip in dezelfde lijn liggen, kunnen de activiteiten van de dochtervennootschappen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, aan de moedermaatschappij worden toegerekend. Het verenigingstijdstip van de fiscale eenheid moet dan liggen voor of op het overgangstijdstip. In dit kader kan de onderneming overigens ook aan een tot de fiscale eenheid behorende nieuw opgerichte dochtervennootschap worden overgedragen.


3.4 Inbreng in holding

3.4 Inbreng in holding


3.4 Inbreng in holding

In andere dan de in onderdeel 3.3 bedoelde gevallen waarin de onderneming wordt ingebracht in een bestaande houdstermaatschappij, zullen de feitelijke activiteiten van deze bestaande vennootschap (het houden van aandelen en eventueel het besturen van andere vennootschappen) vrijwel nooit in dezelfde lijn liggen als de activiteiten van de in te brengen onderneming. Artikel 3.65 van de Wet IB 2001 kan ter zake van inbreng in zo'n vennootschap in beginsel niet plaatsvinden.

Goedkeuring

Ik keur echter goed dat een dergelijke geruisloze inbreng toepassing vindt, mits

  • a.

    reeds op het overgangstijdstip de belastingplichtige alle aandelen in de bestaande houdstermaatschappij onmiddellijk in handen heeft, en

  • b.

    reeds op het overgangstijdstip de bestaande houdstermaatschappij alle aandelen in de dochtervennootschap onmiddellijk in handen heeft, en

  • c.

    de feitelijke activiteiten van die dochtervennootschap reeds op het overgangstijdstip in dezelfde lijn liggen als die van de in te brengen onderneming, en

  • d.

    de inbreng in de houdstermaatschappij onmiddellijk wordt gevolgd door een overdracht van de ingebrachte onderneming aan die dochtervennootschap, en

  • e.

    deze overdracht plaatsvindt met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en met dien verstande dat deze overdracht slechts kan plaatsvinden tegen uitreiking van gewone aandelen.

Ingeval sprake is van inbreng van twee of meer subjectieve ondernemingen van eenzelfde samenwerkingsverband in bestaande houdstermaatschappijen is aan bovengenoemde voorwaarde b voldaan indien alle houdstermaatschappijen waarin inbreng van de ondernemingen plaatsvindt, reeds op het overgangstijdstip alle aandelen van de dochtervennootschap in dezelfde verhouding als de winstverdeling in het samenwerkingsverband onmiddellijk in handen hebben en de aandelenverhouding in de dochtervennootschap na overdracht van de ondernemingen met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen wijziging ondergaat.

Voorwaarde e wordt toegelicht bij onderdeel 4.2.2.b.


4 Onttrekkingen en voortzetting van de onderneming

4 Onttrekkingen en voortzetting van de onderneming


4.1 Onttrekking vermogensbestanddelen

4.1 Onttrekking vermogensbestanddelen


4.1 Onttrekking vermogensbestanddelen

Indien ervan wordt uitgegaan dat de eerder genoemde 12 december 2003-arresten meebrengen dat in de voorperiode bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) naar het privé-vermogen kunnen worden overgebracht omdat de overdracht aan een derde ook kan plaatsvinden, is er wellicht geen reden om aan te nemen dat het in strijd met artikel 3.65 van de Wet IB 2001 zou zijn die vermogensbestanddelen direct buiten de geruisloze omzetting te houden door middel van een onttrekking. Hierbij speelt nog een rol dat een tot het verplichte ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel dan in zijn algemeenheid onder de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling gaat vallen.


4.1.1 Welke vermogensbestanddelen

4.1.1 Welke vermogensbestanddelen


4.1.1 Welke vermogensbestanddelen

Goedkeuring

Gelet op het voorgaande keur ik, voor zover nodig, goed dat vermogensbestanddelen in het kader van de geruisloze omzetting met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 kunnen worden onttrokken.

Het kan daarbij zowel gaan om vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen (zouden) behoren als om vermogensbestanddelen die tot het verplicht ondernemingsvermogen behoren. Wel merk ik op dat hetgeen wordt onttrokken bij toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001, geen (zelfstandig deel van een) onderneming mag vormen. Het voorgaande standpunt ontleen ik aan het arrest van 12 september 2003, nr. 37 917.

De fictie dat bij geruisloze omzetting de onderneming niet wordt gestaakt, brengt mee dat wanneer in verband met een door mij goedgekeurde onttrekking van vermogensbestanddelen stille reserves tot uitdrukking moeten worden gebracht, met betrekking tot deze voordelen de stakingsaftrek van artikel 3.79 van de Wet IB 2001 niet van toepassing is. Wel kwalificeren deze voordelen voor de omzetting in een lijfrente als bedoeld in artikel 3.129 van de Wet IB 2001.


4.1.2 Moment onttrekking

4.1.2 Moment onttrekking


4.1.2 Moment onttrekking

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de bepaling van de winst uit onderneming van de onderneming die wordt omgezet de onttrekking van een of meerdere vermogensbestanddelen kan plaatsvinden op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het overgangstijdstip onder de voorwaarde dat voor de toepassing van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden respectievelijk de heffingsgrondslag voor sparen en beleggen eveneens bij dit tijdstip wordt aangesloten.


4.2 Voortzetting van de onderneming

4.2 Voortzetting van de onderneming


4.2.1 Geheel van rechtshandelingen gericht op overdracht of liquidatie

4.2.1 Geheel van rechtshandelingen gericht op overdracht of liquidatie


4.2.1 Geheel van rechtshandelingen gericht op overdracht of liquidatie

Voor de toepassing van de geruisloze omzetting is het niet noodzakelijk dat de onderneming gedurende een bepaalde periode wordt voortgezet. Slechts indien de inbreng onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van de onderneming, blijft artikel 3.65 van de Wet IB 2001 buiten toepassing. Daarvan is naar mijn mening bijvoorbeeld sprake indien in samenhang met de inbreng de wijze van exploitatie van het ondernemingsvermogen zodanig verandert waardoor ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake is van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, nr. 38.168.


4.2.2 Directe overdracht onderneming met artikel 14 of 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

4.2.2 Directe overdracht onderneming met artikel 14 of 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969


4.2.2 Directe overdracht onderneming met artikel 14 of 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Goedkeuring

Ik keur goed dat van een omzetting als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet IB 2001 kan worden gesproken, hoewel de omzetting onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming als de omzetting wordt gevolgd door een van de hierna onder a, b en c vermelde overdrachten:

  • a.

    de vervreemding van de overgedragen onderneming aan een op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met de vennootschap verenigde dochtermaatschappij.

  • b.

    de vervreemding van de overgedragen onderneming (of een zelfstandig deel daarvan) aan een derde met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met dien verstande dat deze vervreemding slechts kan plaatsvinden tegen uitreiking van gewone aandelen.

    Vervreemding van de onderneming tegen uitreiking van aandelen waaraan zodanige beperkte rechten zijn verbonden dat zij niet delen in het liquidatiesaldo (bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen), is in strijd met de grondgedachte bij artikel 3.65 van de Wet IB 2001, namelijk de omzetting van de bestaande onderneming. Dit geldt onder andere voor een ondernemer die alleen door middel van bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen gerechtigd is tot een onderneming. Was hij voorheen gerechtigd tot de stille reserves en de goodwill van de onderneming, na de inbreng ex artikel 3.65 van de Wet IB 2001 en de vervreemding ex artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hij dat niet meer.

    In de praktijk komt het voor dat alle maten/vennoten van hetzelfde samenwerkingsverband hun subjectieve ondernemingen met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 inbrengen in afzonderlijke houdstermaatschappijen. Daarna vervreemden deze maatschappijen de ondernemingen met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan een door hen opgerichte werkmaatschappij. Daarbij kunnen problemen ontstaan indien de verhouding tussen het ondernemingsvermogen van de maten afwijkt van de winstverhouding in het samenwerkingsverband. In die situaties heb ik er geen bezwaar tegen dat de vervreemding van de subjectieve ondernemingen bijvoorbeeld mede plaatsvindt tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen. Dan moeten wel zoveel mogelijk gewone aandelen worden uitgereikt die bovendien conform de winstverhouding in het samenwerkingsverband worden verdeeld.

    Voorbeeld 1

    Het ondernemingsvermogen van de vennoten A, B en C bedraagt respectievelijk 60.000, 40.000 en 100.000. De winstverhouding in het samenwerkingsverband bedraagt respectievelijk 1/3:1/3:1/3. Wil men deze winstverhouding in de werkmaatschappij handhaven, dan moet aan de houdstermaatschappijen A, B en C elk 40.000 gewone aandelen worden uitgereikt. Daarnaast wordt aan houdstermaatschappij A 20.000 en aan houdstermaatschappij C 60.000 aan cumulatief preferente aandelen uitgereikt.

    Voorbeeld 2

    Het ondernemingsvermogen van de vennoten A, B en C bedraagt respectievelijk 100.000, 60.000 en 40.000. De winstverhouding in het samenwerkingsverband bedraagt respectievelijk 60:20:20. Wil men deze winstverhouding in de werkmaatschappij handhaven, dan moet aan houdstermaatschappij A 100.000 en aan elk van de houdstermaatschappijen B en C 33.300 aan gewone aandelen worden uitgereikt. Daarnaast wordt aan houdstermaatschappij B 26.700 en aan houdstermaatschappij C 6.700 aan cumulatief preferente aandelen uitgereikt.

  • c.

    directe juridische splitsing vennootschap na omzetting.

    Bij een geruisloze omzetting van een onderneming in een vennootschap direct gevolgd door een zogenoemde juridische splitsing, is sprake van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de met toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 overgedragen onderneming. Van geval tot geval ben ik bereid te bezien of de geruisloze omzetting doorgang kan vinden. Aan het toestaan van de faciliteit kunnen eventueel voorwaarden worden gesteld. Zie verder onderdeel 14.5, letter e.


Toelichting op de standaardvoorwaarden

Toelichting op de standaardvoorwaarden


5 Eerste standaardvoorwaarde

5 Eerste standaardvoorwaarde


5 Eerste standaardvoorwaarde

Indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap vervreemdt binnen drie jaren na de inbreng van de onderneming in de vennootschap, wordt de inbreng geacht onderdeel uit te maken van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.


5.1 Bewijslast bij vervreemding van aandelen

5.1 Bewijslast bij vervreemding van aandelen


5.1.1 Bewijslast. Vervreemding geen onderdeel van een geheel van rechtshandelingen

5.1.1 Bewijslast. Vervreemding geen onderdeel van een geheel van rechtshandelingen


5.1.1 Bewijslast. Vervreemding geen onderdeel van een geheel van rechtshandelingen

Voor de toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting is ter voorkoming van misbruik de voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige tot drie jaren na de totstandkoming van de vennootschap en de inbreng van de onderneming slechts na mijn voorafgaande toestemming zijn aandelen mag vervreemden.

Mede gelet op de in de zesde standaardvoorwaarde opgenomen bepaling inzake de verkrijgingsprijs van de aandelen, acht ik het voor de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 minder noodzakelijk dat de aandelen die ter gelegenheid van de geruisloze omzetting zijn verkregen, gedurende een bepaalde periode door de belastingplichtige worden gehouden. In de plaats daarvan is in de eerste standaardvoorwaarde bepaald dat op de belastingplichtige de verplichting rust aannemelijk te maken dat bij een vervreemding van aandelen in de vennootschap binnen een periode van drie jaren na de inbreng van de onderneming, deze inbreng geen onderdeel heeft uitgemaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming. Indien de belastingplichtige in dit bewijs niet slaagt, wordt het voornemen tot vervreemding op grond van de eerste standaardvoorwaarde reeds op het moment van de inbreng van de onderneming geacht te bestaan en blijft artikel 3.65 van de Wet IB 2001 buiten toepassing.


5.1.2 Vervreemding in kader van aandelenfusie of juridische fusie

5.1.2 Vervreemding in kader van aandelenfusie of juridische fusie


5.1.2 Vervreemding in kader van aandelenfusie of juridische fusie

Goedkeuring

Ik keur goed dat van een omzetting als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet IB 2001 kan worden gesproken, hoewel de vervreemding van de ter zake van de geruisloze omzetting verkregen aandelen een onderdeel vormt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming, indien de omzetting wordt gevolgd door:

  • a.

    de vervreemding van de ter gelegenheid van de geruisloze omzetting verkregen aandelen in het kader van een aandelenfusie op de voet van artikel 3.55 van de Wet IB 2001, of

  • b.

    de vervreemding van de ter gelegenheid van de geruisloze omzetting verkregen aandelen in het kader van een juridische fusie op de voet van artikel 3.57 van de Wet IB 2001.

Aan deze goedkeuring verbind ik de voorwaarde dat de belastingplichtige aan de voor de heffing van de inkomstenbelasting bevoegde inspecteur schriftelijk verklaart dat voor de toepassing van de eerste standaardvoorwaarde de bij een onder a of b bedoelde fusie verkregen aandelen in de plaats treden van de vervreemde aandelen.


5.2 Begrip vervreemding van aandelen

5.2 Begrip vervreemding van aandelen


5.2 Begrip vervreemding van aandelen

Onder vervreemding van aandelen wordt mede verstaan:

  • het vervreemden van claims,

  • het verlenen van een koopoptie,

  • het inkopen van aandelen,

  • het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen,

  • een verdeling van een gemeenschap waartoe de aandelen behoren, tenzij alle aandelen worden toegedeeld aan de belastingplichtige,

  • het van rechtswege worden van aandeelhouder of houder van winstbewijzen in of schuldvorderingen op een andere vennootschap indien vermogen van de vennootschap waarin de belastingplichtige de onderneming heeft omgezet, onder algemene titel overgaat op een andere vennootschap; het vorige zinsdeel is van overeenkomstige toepassing op de belastingplichtige indien vermogen onder algemene titel overgaat op een andere vennootschap en de belastingplichtige van rechtswege houder wordt van rechten om aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de andere vennootschap te verwerven,

  • wijziging van de tenaamstelling van op naam gestelde aandelen,

  • het inbrengen in het vermogen van een onderneming.


6 Tweede standaardvoorwaarde

6 Tweede standaardvoorwaarde


6 Tweede standaardvoorwaarde

De vennootschap treedt voor het bepalen van de winst van de omgezette onderneming vanaf het overgangstijdstip rechtstreeks in de plaats van de belastingplichtige, behoudens voorzover uit het verschil in wezen tussen de vennootschap en de belastingplichtige of uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het tegendeel voortvloeit.


6.1 Voor winstbepaling ‘in de plaats treden van’

6.1 Voor winstbepaling ‘in de plaats treden van’


6.1 Voor winstbepaling ‘in de plaats treden van’

Op grond van de tweede standaardvoorwaarde treedt de vennootschap voor het bepalen van de winst in de plaats van de belastingplichtige. Over stille reserves, met uitzondering van de stille reserves in onttrokken vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel 4.1, behoeft niet te worden afgerekend. De vermogensbestanddelen van de onderneming behouden immers hun boekwaarde. Ook de fiscale reserves, met uitzondering van de oudedagsreserve die op grond van artikel 3.65, tweede lid, van de Wet IB 2001 van de geruisloze omzetting is uitgesloten, worden niet aan de winst toegevoegd.


6.2 Investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling

6.2 Investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling


6.2 Investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling

Aangezien de onderneming geacht wordt niet te zijn gestaakt, vindt geen desinvesteringsbijtelling plaats ter zake van de geruisloze omzetting. Doordat de vennootschap in de plaats treedt van de belastingplichtige heeft de vennootschap ter zake van de omzetting geen recht op investeringsaftrek. Een verplichting tot desinvesteringsbijtelling gaat over op de vennootschap evenals het recht op de bij de inbrenger nog niet in aanmerking genomen investeringsaftrek.


6.3 Willekeurige afschrijving

6.3 Willekeurige afschrijving


6.3 Willekeurige afschrijving

Aanspraken op willekeurige afschrijving als bedoeld in artikel 3.31 en 3.34 van de Wet IB 2001 gaan over op de vennootschap. Indien deze willekeurige afschrijving bij de belastingplichtige heeft plaatsgevonden, gaat de daarop betrekking hebbende sanctie van artikel 3.38 van de Wet IB 2001 over op de vennootschap, evenals de verplichting van artikel 3.54, achtste lid, van de Wet IB 2001 inzake de herinvesteringsreserve.

Aangezien een vennootschap niet kan voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van willekeurige afschrijving voor startende ondernemers als bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, van de Wet IB 2001, treedt de vennootschap inzake een bij de belastingplichtige nog niet geëffectueerd recht op deze afschrijving niet in de plaats van de belastingplichtige. De geruisloze omzetting als zodanig heeft echter niet tot gevolg dat de inspecteur de sanctiebepaling van artikel 3.38 van de Wet IB 2001 inroept.


6.4 Regelingen ter voorkoming van dubbele belasting

6.4 Regelingen ter voorkoming van dubbele belasting


6.4 Regelingen ter voorkoming van dubbele belasting

Indien op het overgangstijdstip op grond van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, hetzij bij de belastingplichtige met betrekking tot de om te zetten onderneming, hetzij bij de vennootschap, buitenlandse resultaten zijn gestald, zal de inspecteur van de tweede standaardvoorwaarde afwijkende voorwaarden stellen.


7 Derde standaardvoorwaarde

7 Derde standaardvoorwaarde


7 Derde standaardvoorwaarde

Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op vóór het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen en op terug te wentelen verlies van één der jaren ná het overgangstijdstip naar een vóór dat tijdstip gelegen jaar, wordt de winst van de vennootschap ieder jaar gesplitst in delen waarvan elk betrekking heeft op de vóór het overgangstijdstip door respectievelijk de belastingplichtige en de vennootschap gedreven ondernemingen. Deze splitsing vindt plaats alsof geen inbreng heeft plaatsgevonden, waarbij slechts winst aan de onderneming van de belastingplichtige of van de vennootschap kan worden toegerekend voorzover deze als zodanig bij de vennootschap tot uitdrukking komt.

Indien een aldus uit de splitsing voortvloeiend deel negatief is wordt dit in mindering gebracht op het andere, positieve deel. Verliezen van de vennootschap geleden vóór het overgangstijdstip worden uitsluitend verrekend met het aan de vóór het overgangstijdstip door de vennootschap gedreven onderneming toe te rekenen positieve deel. Ná het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen die zijn toe te rekenen aan de reeds vóór het overgangstijdstip door de vennootschap gedreven onderneming, kunnen worden verrekend met belastbare winsten van vóór het overgangstijdstip. Ná het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen die zijn toe te rekenen aan de vóór het overgangstijdstip door de belastingplichtige gedreven onderneming zijn uitgesloten van verrekening met belastbare winsten van vóór het overgangstijdstip.


7.1 Verliesverrekening bij samenvoegen ondernemingen

7.1 Verliesverrekening bij samenvoegen ondernemingen


7.1 Verliesverrekening bij samenvoegen ondernemingen

Deze voorwaarde heeft betrekking op de geruisloze omzetting van een onderneming in een bestaande vennootschap en voorkomt voor de verrekening van verliezen materieel terugwerkende kracht aan de samenvoeging van de ondernemingen. Voorwaartse verrekening van door de vennootschap vóór het overgangstijdstip geleden verliezen is niet toegestaan met de resultaten ná het overgangstijdstip die betrekking hebben op de voorheen door de belastingplichtige gedreven onderneming. Achterwaartse verrekening van ná het overgangstijdstip geleden verliezen, voorzover deze betrekking hebben op de voorheen door de belastingplichtige gedreven onderneming, is niet toegestaan met positieve resultaten van de vennootschap van vóór het overgangstijdstip.


8 Vierde standaardvoorwaarde

8 Vierde standaardvoorwaarde


8 Vierde standaardvoorwaarde

De belastingplichtige mag worden gecrediteerd voor de op het overgangstijdstip materieel verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Daarenboven mag de belastingplichtige ter afronding worden gecrediteerd voor een bedrag van ten hoogste 5% van hetgeen op de aandelen is gestort, maar voor niet meer dan € 25.000.


8.1 Creditering

8.1 Creditering


8.1.1 Ratio beperkte creditering

8.1.1 Ratio beperkte creditering


8.1.1 Ratio beperkte creditering

De aan de geruisloze omzetting ten grondslag liggende gedachte brengt mee, dat de inbreng van de onderneming geheel of vrijwel geheel tegen aandelen plaatsvindt. In verband hiermee is een beperking gesteld aan het bedrag waarvoor de belastingplichtige mag worden gecrediteerd.


8.1.2 Toegestane creditering; maximum

8.1.2 Toegestane creditering; maximum


8.1.2 Toegestane creditering; maximum

De creditering bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste is creditering toegestaan voor belastingschulden en bepaalde premieschulden; zij bedraagt ten hoogste het op het overgangstijdstip per saldo materieel verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met een per saldo te vorderen bedrag aan inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen behoeft geen rekening te worden gehouden. Onder materieel verschuldigde inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt ook begrepen de ter zake daarvan verschuldigde of te vergoeden heffings- of invorderingsrente, voor zover deze rente betrekking heeft op de periode tot het overgangstijdstip, en de ter zake opgelegde bestuurlijke boeten.

Ten tweede is een afrondingscreditering toegestaan. Deze bedraagt ten hoogste 5% van hetgeen op de aandelen is gestort, maar niet meer dan € 25.000. Met betrekking tot de crediteringsgrens merk ik op dat de aan de geruisloze omzetting ten grondslag liggende gedachte meebrengt, dat bij de omzetting de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van de onderneming geheel of vrijwel geheel dezelfde blijft. De belastingplichtige mag ter afronding worden gecrediteerd voor een bedrag van ten hoogste 5% van hetgeen op de bij hem geplaatste aandelen is gestort. Omdat sprake is van een afrondingscreditering, is deze creditering tevens in absolute zin beperkt. De afrondingscreditering kan niet hoger zijn dan € 25.000. Bij de geruisloze omzetting door meer dan een deelnemer (in een samenwerkingsverband) geldt, in overeenstemming met het subjectieve ondernemingsbegrip, de crediteringsgrens voor iedere deelnemer afzonderlijk.


9 Vijfde standaardvoorwaarde

9 Vijfde standaardvoorwaarde


9 Vijfde standaardvoorwaarde

De ter zake van het ingebrachte vermogen uit te geven aandelen worden bij de belastingplichtige geplaatst. De aandelen moeten worden volgestort.


9.1 Aandelen

9.1 Aandelen


9.1 Aandelen

Bij de geruisloze omzetting van de door de belastingplichtige gedreven onderneming moet hij bij de oprichting van de vennootschap voor 100% in het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal deelnemen. Bij de inbreng van de subjectieve ondernemingen van twee of meer deelnemers in een samenwerkingsverband in dezelfde vennootschap dient voor elke inbrenger het gehele vermogen van de omgezette onderneming, na aftrek van de toegestane creditering en de eventueel bij de vennootschap bedongen lijfrenten als bedoeld in artikel 3.128 (omzetting oudedagsreserve) en 3.129 (omzetting stakingswinst) van de Wet IB 2001, te worden omgezet in aandelenkapitaal. Ik merk op dat het bedingen van een lijfrente als bedoeld in voornoemd artikel 3.129 in dit verband ziet op de stakingswinst die wordt gerealiseerd door de onttrekking van vermogensbestanddelen ter gelegenheid van de geruisloze omzetting waarop de in onderdeel 4.1 opgenomen goedkeuring van toepassing is. In overeenstemming met het eerdervermelde arrest van 27 januari 1988, nr. 24 100, zijn er voor het overige geen eisen aan de verhouding waarin het aandelenkapitaal in de vennootschap wordt verdeeld. Het is niet noodzakelijk dat de aandelen a pari worden uitgegeven; het boeken van agio is toegestaan.


9.2 Verschillende soorten aandelen

9.2 Verschillende soorten aandelen


9.2 Verschillende soorten aandelen

Er bestaat geen bezwaar tegen de uitgifte van prioriteitsaandelen of cumulatief preferente aandelen naast gewone aandelen, mits partijen ten aanzien van de verdeling van de daaraan verbonden rechten handelen als tussen onafhankelijke derden gebruikelijk is.

Bij de uitgifte van cumulatief preferente aandelen dient het dividendpercentage zakelijk bepaald te zijn. Het percentage is onder andere afhankelijk van de branche en de voor de onderneming specifieke omstandigheden. Bij het vaststellen van het percentage dient met deze omstandigheden rekening te worden gehouden.

Het dividend op de cumulatief preferente aandelen dient daadwerkelijk te worden uitgekeerd. Hiermee wordt voorkomen dat de cumulatief preferente aandelen die aan de overdrager zijn uitgereikt, in de praktijk het karakter van een achtergestelde renteloze lening krijgen.

Als voorbeeld valt in dit verband bij de omzetting van een vennootschap onder firma te denken aan uitgifte van gewone aandelen in de winstverhouding en voor het overige cumulatief preferente aandelen. Gevolg is dat de oprichters van de vennootschap hun gehele ondernemingsvermogen hebben omgezet in aandelenkapitaal.

Het is in het algemeen echter niet toegestaan aan één (of meer) van de inbrengers uitsluitend aandelen uit te reiken waaraan zodanige beperkte rechten verbonden zijn dat zij niet delen in het liquidatiesaldo (bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen). Slechts als een inbrenger als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming winst geniet als bedoeld in artikel 3.65, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 en deze medegerechtigdheid zich niet uitstrekt tot het liquidatiesaldo, is uitreiking van dergelijke aandelen toegestaan. Het uitgangspunt moet zijn de gewone aandelen te verdelen conform de winstverhouding in het samenwerkingsverband, tenzij zakelijk handelen een andere verdeling rechtvaardigt.

Inbreng van de onderneming tegen uitreiking van aandelen waaraan zodanige beperkte rechten zijn verbonden dat zij niet delen in het liquidatiesaldo (bijvoorbeeld cumulatief preferente aandelen), anders dan aan een bovengenoemde medegerechtigde, is, zoals in onderdeel 4.2.2 is uiteengezet, in strijd met de grondgedachte bij artikel 3.65 van de Wet IB 2001.


9.3 Slechts voor inbrengers aandelen

9.3 Slechts voor inbrengers aandelen


9.3 Slechts voor inbrengers aandelen

Het is niet toegestaan bij de oprichting aandelen uit te geven aan anderen dan degene(n) die – met inachtneming van het in onderdeel 2.2.2 bepaalde – hun subjectieve onderneming(en) inbrengen. Uitreiking van nieuwe aandelen na de oprichting aan een derde is toegestaan, mits deze uitreiking geschiedt tegen een zakelijke prijs.


10 Zesde standaardvoorwaarde

10 Zesde standaardvoorwaarde


10 Zesde standaardvoorwaarde

De verkrijgingsprijs bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 van de bij de omzetting verkregen aandelen wordt gesteld op de som van de fiscale boekwaarden op het overgangstijdstip van de vermogensbestanddelen die worden ingebracht. Indien en voorzover zonder de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 voordelen – zowel positieve als negatieve voordelen – zouden zijn vrijgesteld door de toepassing van artikel 3.11 (vrijstelling voor bosbedrijf) of artikel 3.12 (landbouwvrijstelling) van de Wet IB 2001 wordt het bedrag bepaald op grond van de vorige volzin, verhoogd respectievelijk verlaagd met deze voordelen. Daarnaast vindt verhoging van dit bedrag plaats met 200% van de negatieve terugkeerreserve genoemd in artikel 3.65, derde lid, van de Wet IB 2001. Dit bedrag wordt vervolgens verminderd met het bedrag van de reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet IB 2001, de bij de vennootschap bedongen lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001 en met de creditering als bedoeld in de vierde standaardvoorwaarde.


10.1 Bepaling verkrijgingsprijs. Objectieve vrijstellingen/negatieve terugkeerreserve

10.1 Bepaling verkrijgingsprijs. Objectieve vrijstellingen/negatieve terugkeerreserve


10.1 Bepaling verkrijgingsprijs. Objectieve vrijstellingen/negatieve terugkeerreserve

De in de voorwaarde bepaalde berekeningswijze van de verkrijgingsprijs houdt verband met de afschaffing van de zogenoemde commerciële herwaardering. Indien tot de in te brengen onderneming vermogensbestanddelen behoren waarop een objectieve vrijstelling van toepassing is als bedoeld in artikel 3.11 (bosbouwvrijstelling) of 3.12 (landbouwvrijstelling) van de Wet IB 2001 – daaronder begrepen hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel E van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 –, voorkomt de voorwaarde dat een voorheen niet bestaande inkomstenbelastingclaim wordt gevestigd. De in deze vermogensbestanddelen aanwezige stille reserves kunnen immers door de werking van de desbetreffende objectieve vrijstelling voor het belastbare inkomen uit werk en woning (gedeeltelijk) zijn vrijgesteld. Het kan daarbij zowel positieve als negatieve stille reserves betreffen.

De belastingplichtige verkrijgt bij de geruisloze omzetting een (fictief) aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.6 en 4.11 van de Wet IB 2001. De inspecteur geeft ter zake van de verkrijgingsprijs ambtshalve een voor bezwaar vatbare beschikking af als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB 2001. Deze beschikking kan pas worden vastgesteld na oprichting van de vennootschap.

Een negatieve terugkeerreserve is een activum die naar zijn aard door een natuurlijke persoon/ondernemer kan worden gevormd en niet door een rechtspersoon. Indien een ondernemer een verzoek doet om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 en op de balans een negatieve terugkeerreserve heeft staan, dient deze reserve daarom vrij te vallen. Deze vrijval leidt op grond van artikel 3.65, derde lid, van de Wet IB 2001 tot een hogere verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelang aandelen.


11 Zevende standaardvoorwaarde

11 Zevende standaardvoorwaarde


11 Zevende standaardvoorwaarde

  • a.

    De deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van een deelneming tot het bedrag waarmee op het overgangstijdstip de waarde in het economische verkeer van die deelneming de boekwaarde overtreft.

  • b.

    Ingeval in enig jaar zich een omstandigheid voordoet als hierna aangeduid in voorwaarde 7c, wordt de vennootschap geacht in dat jaar voor de toepassing van voorwaarde 7a uit de in die voorwaarde bedoelde deelneming positieve voordelen te hebben genoten tot het bedrag waarmee op het overgangstijdstip de waarde in het economische verkeer van die deelneming de boekwaarde overtreft, voorzover dat bedrag de eerder op de voet van voorwaarde 7a in aanmerking genomen positieve voordelen overtreft.

  • c.

    Een omstandigheid als bedoeld in voorwaarde 7b is:

    • a.

      de deelneming wordt geheel of voor een deel vervreemd,

    • b.

      de onderneming of een gedeelte van de onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen, wordt vervreemd,

    • c.

      het aandeel in de winst dat de vennootschap uit hoofde van de deelneming toekomt, neemt af omdat een ander lichaam, dan wel een natuurlijk persoon een belang bij die winst verwerft,

    • d.

      de deelneming gaat bij de vennootschap behoren tot het vermogen van een buitenlandse onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is,

    • e.

      een vennootschap, zijnde een deelneming waarop voorwaarde 7a van toepassing is, wordt met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht te zijn gevoegd met de vennootschap,

    • f.

      de deelneming wordt geheel of voor een deel overgedragen in het kader van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig deel van een onderneming waarop artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is.

    Voorwaarde 7b vindt geen toepassing ter zake van een omstandigheid als bedoeld onder a, b of c van voorwaarde 7c indien de vennootschap aannemelijk maakt dat is vervreemd aan een niet met haar verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 respectievelijk een niet met haar verbonden natuurlijk persoon in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

  • d.

    Het voor ingebrachte aandelen opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt niet hoger gesteld dan de boekwaarde van de desbetreffende aandelen op het overgangstijdstip. Voor de toepassing van artikel 13d, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt het opgeofferde bedrag vermeerderd met de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling op grond van voorwaarde 7a geen toepassing heeft gevonden.

  • e.

    Voor de toepassing van artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt de periode waarin de deelneming heeft behoord tot het vermogen van de in te brengen onderneming toegerekend aan de vennootschap.

    Waar in deze voorwaarde wordt gesproken over de deelneming wordt bedoeld een deelneming waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt.

    Sinds 2010 valt hieronder ook de kwalificerende beleggingsdeelneming.


11.1 Deelnemingen

11.1 Deelnemingen


11.1 Deelnemingen

Voor de vennootschapsbelasting zijn de positieve voordelen uit hoofde van een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vrijgesteld. In de inkomstenbelasting is geen vergelijkbare bepaling van toepassing. Om te voorkomen dat bij de geruisloze omzetting belastingclaims verloren gaan over de stille reserves van activa die bij de vennootschap als deelneming worden aangemerkt, is op de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing tot het bedrag waarmee op het overgangstijdstip de waarde in het economische verkeer van die deelneming de boekwaarde overtreft.


11.2 Meer dan één deelneming

11.2 Meer dan één deelneming


11.2 Meer dan één deelneming

Indien tot het vermogen van de omgezette onderneming meer dan één deelneming behoort, geldt de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor elk van deze deelnemingen afzonderlijk. Dit houdt in dat positieve voordelen uit een bepaalde deelneming tot een bedrag gelijk aan de op het overgangstijdstip in de aandelen in die deelneming aanwezige stille reserve niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen.


11.3 Bijzondere situaties

11.3 Bijzondere situaties


11.3.1 Voorwaarden 7b en 7c

11.3.1 Voorwaarden 7b en 7c


11.3.1 Voorwaarden 7b en 7c

Voor enkele bijzondere situaties is in de voorwaarden 7b en 7c een regeling getroffen die vergelijkbaar is met artikel 13c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De regeling houdt in dat de vennootschap wordt geacht winst te hebben genoten tot het bedrag waarvoor de deelnemingsvrijstelling is uitgesloten.


11.3.2 Ontheffing onder voorwaarden

11.3.2 Ontheffing onder voorwaarden


11.3.2 Ontheffing onder voorwaarden

Deze regeling geldt onder meer bij vervreemding van de deelneming aan een verbonden lichaam. Ook geldt de regeling bij overdracht van de deelneming in het kader van de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan waarop artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is. Ik ben evenwel in deze gevallen bereid op verzoek deze regeling buiten toepassing te laten, mits latere heffing verzekerd is en de overnemende vennootschap er mee instemt dat de in de standaardvoorwaarden 7a, 7b en 7c neergelegde regeling ook voor haar zal gelden. Verzoeken terzake kunnen worden opgenomen in het verzoek om toepassing van genoemd artikel 14. In andere gevallen kan een afzonderlijk verzoek worden gericht aan het Ministerie van Financiën, Directoraat-generaal Belastingdienst, sector Brieven en beleidsbesluiten (hierna: DGBel), Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.


11.3.3 Voorwaarde 7e

11.3.3 Voorwaarde 7e


11.3.3 Voorwaarde 7e

Standaardvoorwaarde 7e is opgenomen in verband met artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Deze voorwaarde voorkomt dat de vennootschap de regeling van artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 deelachtig kan worden ingeval een deelneming reeds meer dan vijf jaren tot het ondernemingsvermogen van een om te zetten onderneming heeft behoord.


12 Achtste standaardvoorwaarde

12 Achtste standaardvoorwaarde


12 Achtste standaardvoorwaarde

De vennootschap komt binnen vijftien maanden na het overgangstijdstip tot stand en de inbreng vindt eveneens binnen deze termijn plaats.


12.1 Overgangstijdstip

12.1 Overgangstijdstip


12.1.1 Bepaling overeenkomstig wet en jurisprudentie

12.1.1 Bepaling overeenkomstig wet en jurisprudentie


12.1.1 Bepaling overeenkomstig wet en jurisprudentie

Het tijdstip van overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting – het overgangstijdstip – wordt in beginsel overeenkomstig wet en jurisprudentie bepaald. Dat betekent dat het overgangstijdstip niet kan liggen voor het moment waarop de voorovereenkomst is gesloten (Hoge Raad 4 november 1953, nr. 11 449).


12.1.2 Terugwerkende kracht toegestaan onder voorwaarden

12.1.2 Terugwerkende kracht toegestaan onder voorwaarden


12.1.2 Terugwerkende kracht toegestaan onder voorwaarden

Wanneer de voorovereenkomst is gesloten en geregistreerd binnen negen maanden na het laatste volledige boekjaar van de belastingplichtige wordt om praktische redenen op verzoek medewerking verleend aan omzetting met terugwerkende kracht met ingang van de eerste dag van het op het laatste volledige boekjaar volgende boekjaar. Deze terugwerkende kracht wordt echter niet verleend indien dat tot gevolg zou hebben dat een incidenteel fiscaal voordeel wordt behaald. Terugwerkende kracht naar een andere datum wordt niet toegestaan. Aan de hiervoor vermelde termijn van negen maanden zal strikt de hand worden gehouden.


12.1.3 Registratie. Legalisatie

12.1.3 Registratie. Legalisatie


12.1.3 Registratie. Legalisatie

Onder registratie wordt verstaan registratie bij de inspecteur van de belastingdienst, bevoegd voor de uitvoering van de Registratiewet 1970. In dit verband merk ik op dat legalisatie door een notaris niet kan worden gelijkgesteld met registratie. Indien vaststaat dat

  • de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar (artikel 2:175, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek) binnen de termijn van negen maanden door het ministerie van Justitie is ontvangen, of

  • het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 met de hierbij te overleggen stukken binnen die termijn door de inspecteur is ontvangen, of

  • binnen die termijn door een notaris een akte van depot of andere notariële akte is opgemaakt waarin het voornemen tot het oprichten van een vennootschap tot uitdrukking komt,

kunnen daaraan dezelfde gevolgen worden verbonden als aan een binnen die termijn geregistreerde voorovereenkomst.


12.1.4 Intentieverklaring

12.1.4 Intentieverklaring


12.1.4 Intentieverklaring

Het is mogelijk dat de oprichter eenzijdig een intentieverklaring opstelt en laat registreren waarin hij zijn voornemen tot uitdrukking brengt. Aan deze intentieverklaring zullen onder dezelfde voorwaarden dezelfde gevolgen worden verbonden als aan een voorovereenkomst.


12.2 Ondernemersfaciliteiten in de voor-voorperiode

12.2 Ondernemersfaciliteiten in de voor-voorperiode


12.2 Ondernemersfaciliteiten in de voor-voorperiode

Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de belastingplichtige bij een geruisloze omzetting met terugwerkende kracht geen aanspraak kan maken op ondernemersfaciliteiten over de zogenoemde voor-voorperiode aangezien in de derde standaardvoorwaarde uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat de onderneming wordt geacht rechtstreeks voor rekening van de vennootschap te zijn uitgeoefend vanaf het overgangstijdstip.


12.3 Termijn totstandkoming en inbreng

12.3 Termijn totstandkoming en inbreng


12.3.1 Algemeen

12.3.1 Algemeen


12.3.1 Algemeen

De vennootschap dient tot stand te komen en de inbreng dient te geschieden binnen vijftien maanden na het overgangstijdstip. Onder inbreng van de onderneming wordt verstaan de eigendomsoverdracht van de bestanddelen van het ondernemingsvermogen. De aandacht wordt erop gevestigd dat aan deze termijn strikt de hand zal worden gehouden. Dit geldt ook in die gevallen waarin de voorwaarden waaronder de geruisloze omzetting kan plaatsvinden, niet zijn vastgesteld voor het verstrijken van bedoelde termijn. De belastingplichtige die een geruisloze omzetting van zijn onderneming in eenvennootschap overweegt, dient daarom tijdig maatregelen te treffen. Met name moet de verklaring van geen bezwaar tijdig worden aangevraagd. Moeilijkheden voortvloeiende uit late indiening van verzoeken, zoals de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar en het verzoek om geruisloze omzetting, zijn voor rekening van de belastingplichtige. In verband hiermee wordt dringend verzocht het volledige verzoek om geruisloze omzetting zo spoedig mogelijk bij de inspecteur in te dienen.


12.3.2 Aanpassing overgangstijdstip

12.3.2 Aanpassing overgangstijdstip


12.3.2 Aanpassing overgangstijdstip

Indien de oprichting en de inbreng niet binnen een termijn van vijftien maanden na het in de voorovereenkomst bepaalde overgangstijdstip hebben plaatsgevonden, bestaat er geen bezwaar tegen dat een ander overgangstijdstip wordt gekozen. Het nieuwe overgangstijdstip kan dan liggen op of na de datum van de voorovereenkomst. Uiteraard geldt de termijn van vijftien maanden ook voor het nieuw gekozen overgangstijdstip.


13 Negende standaardvoorwaarde

13 Negende standaardvoorwaarde


13 Negende standaardvoorwaarde

De vennootschap verklaart schriftelijk aan de voor de heffing van inkomstenbelasting bevoegde inspecteur dat zij de bovenstaande voorwaarden en beperkingen aanvaardt.


13.1 Akkoordverklaring

13.1 Akkoordverklaring


13.1 Akkoordverklaring

De voorwaarden worden opgenomen in een door de inspecteur af te geven voor bezwaar vatbare beschikking. Het is dus niet nodig dat de belastingplichtige zich akkoord verklaart met de voorwaarden. De voor bezwaar vatbare beschikking is echter uitsluitend gericht aan de belastingplichtige en niet aan de vennootschap. Het is daarom nog wel noodzakelijk dat de vennootschap de voorwaarden – voorzover deze haar aangaan – aanvaardt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. 37 450, wordt in de voorwaarde geen termijn meer gesteld waarbinnen de akkoordverklaring moet zijn ontvangen.


14 Indiening en behandeling verzoek

14 Indiening en behandeling verzoek


14.1 Inhoud verzoek

14.1 Inhoud verzoek


14.1 Inhoud verzoek

De belastingplichtige dient zijn verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 in bij de voor de heffing van de inkomstenbelasting bevoegde inspecteur onder overlegging van:

  • a.

    de voorovereenkomst of eenzijdige intentieverklaring, waarbij registratie heeft plaatsgevonden indien wordt verzocht om een omzetting met terugwerkende kracht, en

  • b.

    de fiscale eindbalans van de onderneming, alsmede de winst- en verliesrekening over het aan het overgangstijdstip voorafgaande boekjaar, en

  • c.

    een opgave van het te plaatsen aandelenkapitaal en bij de inbreng van de subjectieve ondernemingen van meer dan een deelnemer in een samenwerkingsverband in dezelfde vennootschap de berekening die ten grondslag ligt aan de verdeling hiervan over de inbrengers, en

  • d.

    een gespecificeerde berekening van de verkrijgingsprijs van de aandelen als bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001, en

  • e.

    de fiscale openingsbalans van de op te richten vennootschap respectievelijk de fiscale balans op het overgangstijdstip van de bestaande vennootschap, en

  • f.

    een opgave van te onttrekken of reeds onttrokken vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel 4.1.

Het verzoek omvat de mededeling of er sprake is van gestalde buitenlandse resultaten op grond van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting als bedoeld in onderdeel 6.4. Tevens wordt aangegeven of er afwaarderingen hebben plaatsgevonden op tot het ondernemingsvermogen behorende activa die bij de vennootschap worden aangemerkt als een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is. Ook dient te worden vermeld of er afwaarderingen hebben plaatsgevonden op leningen die zijn verstrekt aan deelnemingen als bedoeld in de vorige volzin. Ik merk op dat de hierboven onder e bedoelde balansen niet definitief behoeven te zijn. Voldoende is dat conceptbalansen worden overgelegd.


14.2 Termijn voor indiening

14.2 Termijn voor indiening


14.2 Termijn voor indiening

Het verzoek om geruisloze omzetting kan uiterlijk worden ingediend totdat het achterwege laten daarvan voor in ieder geval één van de betrokken personen onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad. In geval de aanslag van de inbrenger niet onherroepelijk en die van de vennootschap wel onherroepelijk vaststaat, kan toch een verzoek worden ingediend mits bij genoemde vennootschap een geruisloze omzetting het uitgangspunt is geweest.


14.3 Beslissing inspecteur bij beschikking

14.3 Beslissing inspecteur bij beschikking


14.3 Beslissing inspecteur bij beschikking

Op grond van artikel 3.65, vierde lid, van de Wet IB 2001 beslist de inspecteur op het verzoek om geruisloze omzetting bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de door de minister van Financiën vastgestelde voorwaarden zijn opgenomen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid om tegen deze beschikking bezwaar te maken bij de inspecteur. Tegen de uitspraak op bezwaar kan hij beroep aantekenen bij de rechter.

Indien de beschikking onherroepelijk vaststaat kan deze, met inbegrip van de in de beschikking gestelde voorwaarden, niet meer aan de orde worden gesteld bij enig bezwaar.


14.4 Sanctie op overtreding van de voorwaarden

14.4 Sanctie op overtreding van de voorwaarden


14.4 Sanctie op overtreding van de voorwaarden

Indien de gestelde voorwaarden niet worden nagekomen, vindt artikel 3.65 van de Wet IB 2001 geen toepassing. In dat geval zal de inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting – of, zo deze reeds is vastgesteld, een navorderingsaanslag – vaststellen, waarbij wordt aangenomen dat de belastingplichtige de onderneming heeft gestaakt.


14.5 Beoordeling verzoek

14.5 Beoordeling verzoek


14.5 Beoordeling verzoek

De inspecteur beoordeelt na de ontvangst van het verzoek of er nadere of afwijkende voorwaarden moeten worden gesteld.

Nadere voorwaarden (kunnen) worden gesteld indien:

  • a.

    sprake is van gestalde buitenlandse resultaten als bedoeld in onderdeel 6.4 van dit besluit, of

  • b.

    afwaardering heeft plaatsgevonden op tot het vermogen van de in te brengen onderneming behorende activa die bij de vennootschap waarin wordt omgezet, worden aangemerkt als een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is, of

  • c.

    afwaardering heeft plaatsgevonden op een lening verstrekt aan een onder b bedoelde deelneming, of

  • d.

    sprake is van een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap, of

  • e.

    de omzetting van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming in situaties als bedoeld in onderdeel 4.2.2, letter c, van dit besluit, of

  • f.

    een in het buitenland woonachtige belastingplichtige een verzoek indient om toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting; of

  • g.

    een belastingplichtige die in de zogenoemde (voor)voorperiode emigreert naar het buitenland, een verzoek doet om toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting.

In bovengenoemde gevallen zendt de inspecteur een kopie van het verzoek om geruisloze omzetting (met alle bijlagen) aan DGBel, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag, en voegt daarbij zijn ambtsbericht waarin hij een toelichting geeft op zijn mening dat afwijkende voorwaarden moeten worden gesteld. De inspecteur stelt de belastingplichtige in kennis van de doorzending.

Als een omstandigheid zoals in onderdeel f. vermeld zich voordoet, wordt een extra voorwaarde gesteld indien Nederland als gevolg van toepassing van de faciliteit een deel van haar belastingclaim kwijtraakt. De bedoeling van die extra voorwaarde is om het dreigende claimverlies veilig te stellen. Deze extra voorwaarde vormt (nog) geen onderdeel van de standaardvoorwaarden. Deze voorwaarde is opgenomen in bijlage 2.

Indien de inspecteur van mening is dat op andere dan de bovenstaande gronden aanleiding bestaat van de standaardvoorwaarden afwijkende voorwaarden te stellen, legt hij het desbetreffende verzoek gemotiveerd voor aan DGBel, postbus 20201, 2500 EE Den Haag.


14.6 De beschikking met de voorwaarden

14.6 De beschikking met de voorwaarden


14.6.1 Inwilliging verzoek

14.6.1 Inwilliging verzoek


14.6.1 Inwilliging verzoek

De inspecteur willigt het verzoek om geruisloze omzetting in als is voldaan aan de algemene wettelijke kaders. Ik machtig hierbij de inspecteur om het verzoek tevens in te willigen indien:

  • a.

    de onderneming wordt omgezet in een bestaande vennootschap in een van de gevallen waaraan ik in onderdeel 3 van dit besluit mijn goedkeuring heb verleend, of

  • b.

    vermogensbestanddelen worden onttrokken zoals vermeld in onderdeel 4.1 van dit besluit, of

  • c.

    de omzetting van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming in situaties als bedoeld in onderdeel 4.2.2, letter a en b, van dit besluit, of

  • d.

    de omzetting van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de vervreemding van aandelen als bedoeld in onderdeel 5.1.2 van dit besluit.

De inspecteur geeft aan de belastingplichtige blijk van de inwilliging door toezending van een beschikking waarvan de standaardvoorwaarden onderdeel uitmaken.

Indien in het verzoek om geruisloze omzetting kenbaar is gemaakt dat sprake is van een geval als bedoeld onder d, neemt de inspecteur in de beschikking de in onderdeel 5.1.2 vermelde voorwaarde op.

Indien de belastingplichtige zich kan verenigen met de in de beschikking vastgestelde voorwaarden, maar zekerheid wenst of hij voldoet aan de gestelde voorwaarden, kan hij in het kader van vooroverleg de inspecteur verzoeken zich uit te spreken of het specifieke geval voldoet aan de voorwaarden. Indien hierover geen overeenstemming ontstaat, kan dit verschil van inzicht niet eerder dan bij een tegen de aanslag ingesteld beroep door de rechter worden getoetst.


14.6.2 Afwijzing verzoek

14.6.2 Afwijzing verzoek


14.6.2 Afwijzing verzoek

De inspecteur geeft een voor bezwaar vatbare afwijzende beschikking af indien uit het verzoek blijkt dat niet wordt voldaan aan de wettelijke kaders. Een afwijzende beschikking wordt afgegeven indien:

  • a.

    de belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer voor de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001,

  • b.

    de onderneming wordt ingebracht in een bestaande vennootschap met uitzondering van de gevallen als bedoeld in onderdeel 3 van dit besluit,

  • c.

    met de in het verzoek gepresenteerde feiten en omstandigheden – daaronder te begrijpen die volgen uit nog beoogde rechtshandelingen – niet wordt voldaan aan de in de wet voor een dergelijke omzetting gestelde vereisten.

Indien de inspecteur voornemens is een afwijzende beslissing te nemen, stelt hij de belastingplichtige vooraf in staat hierop te reageren.

De inspecteur geeft aan de belastingplichtige blijk van de afwijzing door toezending van een afwijzende beschikking.


14.7 Inlichtingen

14.7 Inlichtingen


14.7 Inlichtingen

Voor inlichtingen kunnen belastingplichtigen contact opnemen met de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst, die zonodig overlegt met de kennisgroep Winstfaciliteiten en firmaproblematiek. Het aanspreekpunt voor de geruisloze omzetting binnen deze kennisgroep is de heer mr. C.J.M. Jacobs van de Belastingdienst Zuid-West/kantoor Breda, telefoon 076-5304333.


15 Ingetrokken regeling

15 Ingetrokken regeling


15 Ingetrokken regeling

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:

  • 11 augustus 2004, nr. CPP2004/664M;

  • 31 december 2004, nr. CPP2004/1568M.


16 Inwerkingtreding

16 Inwerkingtreding


16 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de datum van het besluit.


Slotformulier en ondertekening

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag 30 juni 2010

De minister van Financiën,J.C. de Jager


Bijlage 1

Standaardvoorwaarden voor de geruisloze omzetting als bedoeld in artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Definities

  • a.

    overgangstijdstip: het tijdstip van de overgang van de heffing van inkomstenbelasting naar de heffing van vennootschapsbelasting;

  • b.

    de vennootschap: de naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

Voorwaarden

  • 1.

    Indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap vervreemdt binnen drie jaren na de inbreng van de onderneming in de vennootschap, wordt de inbreng geacht onderdeel uit te maken van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht van de onderneming, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

  • 2.

    De vennootschap treedt voor het bepalen van de winst van de omgezette onderneming vanaf het overgangstijdstip rechtstreeks in de plaats van de belastingplichtige, behoudens voorzover uit het verschil in wezen tussen de vennootschap en de belastingplichtige of uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het tegendeel voortvloeit.

  • 3.

    Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op vóór het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen en op terug te wentelen verlies van één der jaren ná het overgangstijdstip naar een vóór dat tijdstip gelegen jaar, wordt de winst van de vennootschap ieder jaar gesplitst in delen waarvan elk betrekking heeft op de vóór het overgangstijdstip door respectievelijk de belastingplichtige en de vennootschap gedreven ondernemingen. Deze splitsing vindt plaats alsof geen inbreng heeft plaatsgevonden, waarbij slechts winst aan de onderneming van de belastingplichtige of van de vennootschap kan worden toegerekend voorzover deze als zodanig bij de vennootschap tot uitdrukking komt.

    Indien een aldus uit de splitsing voortvloeiend deel negatief is wordt dit in mindering gebracht op het andere, positieve deel. Verliezen van de vennootschap geleden vóór het overgangstijdstip worden uitsluitend verrekend met het aan de vóór het overgangstijdstip door de vennootschap gedreven onderneming toe te rekenen positieve deel. Ná het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen die zijn toe te rekenen aan de reeds vóór het overgangstijdstip door de vennootschap gedreven onderneming, kunnen worden verrekend met belastbare winsten van vóór het overgangstijdstip. Ná het overgangstijdstip door de vennootschap geleden verliezen die zijn toe te rekenen aan de vóór het overgangstijdstip door de belastingplichtige gedreven onderneming zijn uitgesloten van verrekening met belastbare winsten van vóór het overgangstijdstip.

  • 4.

    De belastingplichtige mag worden gecrediteerd voor de op het overgangstijdstip materieel verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Daarenboven mag de belastingplichtige ter afronding worden gecrediteerd voor een bedrag van ten hoogste 5% van hetgeen op de aandelen is gestort, maar voor niet meer dan € 25.000.

  • 5.

    De ter zake van het ingebrachte vermogen uit te geven aandelen worden bij de belastingplichtige geplaatst. De aandelen moeten worden volgestort.

  • 6.

    De verkrijgingsprijs bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 van de bij de omzetting verkregen aandelen wordt gesteld op de som van de fiscale boekwaarden op het overgangstijdstip van de vermogensbestanddelen die worden ingebracht. Indien en voorzover zonder de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 voordelen – zowel positieve als negatieve voordelen – zouden zijn vrijgesteld door de toepassing van artikel 3.11 (vrijstelling voor bosbedrijf) of artikel 3.12 (landbouwvrijstelling) van de Wet IB 2001 wordt het bedrag bepaald op grond van de vorige volzin, verhoogd respectievelijk verlaagd met deze voordelen. Daarnaast vindt verhoging van dit bedrag plaats met 200% van de negatieve terugkeerreserve genoemd in artikel 3.65, derde lid, van de Wet IB 2001. Dit bedrag wordt vervolgens verminderd met het bedrag van de reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet IB 2001, de bij de vennootschap bedongen lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001 en met de creditering als bedoeld in de vierde standaardvoorwaarde.

  • 7a.

    De deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van een deelneming tot het bedrag waarmee op het overgangstijdstip de waarde in het economische verkeer van die deelneming de boekwaarde overtreft.

  • 7b.

    Ingeval in enig jaar zich een omstandigheid voordoet als aangeduid in voorwaarde 7c, wordt de vennootschap geacht in dat jaar voor de toepassing van voorwaarde 7a uit de in die voorwaarde bedoelde deelneming positieve voordelen te hebben genoten tot het bedrag waarmee op het overgangstijdstip de waarde in het economische verkeer van die deelneming de boekwaarde overtreft, voorzover dat bedrag de eerder op de voet van voorwaarde 7a in aanmerking genomen positieve voordelen overtreft.

  • 7c.

    Een omstandigheid als bedoeld in voorwaarde 7b is:

    • a.

      de deelneming wordt geheel of voor een deel vervreemd;

    • b.

      de onderneming of een gedeelte van de onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen, wordt vervreemd;

    • c.

      het aandeel in de winst dat de vennootschap uit hoofde van de deelneming toekomt, neemt af omdat een ander lichaam, dan wel een natuurlijk persoon een belang bij die winst verwerft;

    • d.

      de deelneming gaat bij de vennootschap behoren tot het vermogen van een buitenlandse onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;

    • e.

      een vennootschap, zijnde een deelneming waarop voorwaarde 7a van toepassing is, wordt met toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht te zijn opgegaan in de vennootschap;

    • f.

      de deelneming wordt geheel of voor een deel overgedragen in het kader van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig deel van een onderneming waarop artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is.

    Voorwaarde 7b vindt geen toepassing ter zake van een omstandigheid als bedoeld onder a, b of c indien de vennootschap aannemelijk maakt dat is vervreemd aan een niet met haar verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 respectievelijk een niet met haar verbonden natuurlijk persoon in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

  • 7d.

    Het voor ingebrachte aandelen opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt niet hoger gesteld dan de boekwaarde van de desbetreffende aandelen op het overgangstijdstip. Voor de toepassing van artikel 13d, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt het opgeofferde bedrag vermeerderd met de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling op grond van voorwaarde 7a geen toepassing heeft gevonden.

  • 7e.

    Voor de toepassing van artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt de periode waarin de deelneming heeft behoord tot het vermogen van de in te brengen onderneming toegerekend aan de vennootschap.

    Waar in deze voorwaarde wordt gesproken over de deelneming wordt bedoeld een deelneming waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt.

    Sinds 2010 valt hieronder ook de kwalificerende beleggingsdeelneming.

  • 8.

    De vennootschap komt binnen vijftien maanden na het overgangstijdstip tot stand en de inbreng vindt eveneens binnen deze termijn plaats.

  • 9.

    De vennootschap verklaart schriftelijk aan de voor de heffing van inkomstenbelasting bevoegde inspecteur dat zij de bovenstaande voorwaarden en beperkingen aanvaardt.


Bijlage 2

Extra voorwaarde: in buitenland woonachtige aandeelhouder

Artikel 3.65, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (zogenoemde niet-stakingsfictie) geldt vanwege claimverlies niet voor zover de uit de toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting voortvloeiende aanmerkelijkbelangclaim (als gevolg van verdragstoepassing) niet kan worden geëffectueerd. In dat geval verhoogt de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belastingplichtige met het bedrag van dat claimverlies (hierna: het geconserveerde bedrag). De verhoging vindt plaats in het laatste jaar waarin de resultaten van de onderneming van belastingplichtige in de inkomstenbelasting worden betrokken. Het voorgaande leidt er echter niet toe dat de in de vennootschapsbelasting gedreven onderneming voor het gestaakte aandeel tegen de werkelijke waarde wordt voortgezet.

Het geconserveerde bedrag wordt bepaald door het aanmerkelijkbelangtarief geldend in het jaar van de geruisloze omzetting te vermenigvuldigen met de belastingclaim die niet behouden blijft. De claim die niet behouden blijft, is gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de om te zetten onderneming minus de boekwaarde van die onderneming op het overgangstijdstip en verminderd met de vennootschapsbelastingclaim die op het overgangstijdstip wordt gevestigd. Indien en voor zover zonder de toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 voordelen – zowel positieve als negatieve voordelen – zouden zijn vrijgesteld door de toepassing van artikel 3.11 of 3.12 van de Wet IB 2001 wordt de waarde in het economische verkeer van de onderneming genoemd in de vorige volzin tevens verlaagd respectievelijk verhoogd met deze voordelen.

De vennootschapsbelastingclaim wordt berekend door het vennootschapsbelastingtarief geldend in het jaar van de geruisloze omzetting te vermenigvuldigen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de om te zetten onderneming en de boekwaarde van die onderneming op het overgangstijdstip. Hierbij wordt uiteraard ook rekening gehouden met eventuele objectieve vrijstellingen ex. artikel 3.11 of 3.12 van de Wet IB 2001.

De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor het geconserveerde bedrag mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger te stellen voorwaarden. Het schriftelijke verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege in geval de belastingschuldige in een lidstaat van de Europese Unie woont.

Het uitstel eindigt indien zich een situatie voordoet genoemd in artikel 25, achtste lid, onderdeel a of b, van de Invorderingswet 1990 dan wel indien de feitelijke leiding van de vennootschap wordt verplaatst naar een ander land dan Nederland.

Artikel 24, achtste lid, artikel 26, vierde en vijfde lid, onderdeel a, artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zijn van overeenkomstige toepassing.

Toelichting

Deze voorwaarde brengt met zich dat de (inkomsten)belastingclaim in geval van toepassing van de faciliteit van de geruisloze omzetting in alle situaties globaal gehandhaafd blijft. Omdat de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid tegen boekwaarden de onderneming voortzet, blijft deze claim doorgaans behouden. De inkomstenbelastingclaim wordt dan omgezet in een qua grootte vergelijkbare vennootschapsbelasting- en aanmerkelijkbelangclaim.

In situaties waarin (een deel van) de inkomstenbelastingclaim verloren dreigt te gaan, wordt op grond van deze voorwaarde dit claimverlies veilig gesteld door de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belastingplichtige met dit verlies te verhogen. De aanslag van het laatste jaar waarin de resultaten van de onderneming van belastingplichtige in de inkomstenbelasting worden betrokken, wordt verhoogd.

Genoemd claimverlies ontstaat onder andere indien een buitenlandse belastingplichtige een verzoek om toepassing van deze faciliteit doet. De consequentie van de voorwaarde is dat de onderneming voor een deel is gestaakt. Deze staking betekent echter niet dat de onderneming voor dit deel tegen de werkelijke waarde wordt voortgezet.

De berekening van genoemd geconserveerd bedrag is als volgt:

ab-tarief x ((waarde in het economisch verkeer onderneming -/- boekwaarde onderneming -/- vrijstelling artikel 3.11/3.12 Wet IB 2001) -/- vennootschapsbelastingclaim)

De vennootschapsbelastingclaim wordt bepaald door het vennootschapsbelastingtarief te vermenigvuldigen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de onderneming op het overgangstijdstip. Voor het geconserveerde bedrag wordt op verzoek van de natuurlijke persoon/aandeelhouder uitstel van betaling verleend. Belastingplichtige moet dan wel zekerheid stellen. In geval de aandeelhouder woonachtig is in een EU-lidstaat, verleent de ontvanger automatisch uitstel van betaling en vervalt de zekerheidstellingseis. Genoemd uitstel wordt beëindigd in geval en voor zover aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd. Hiertoe wordt ook gerekend de verplaatsing van de feitelijke leiding van de opgerichte vennootschap. De belastingaanslag wordt alsdan invorderbaar. Vervreemding wordt opgevat conform hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 met uitzondering van de situatie waarin de faciliteit van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt toegepast maar inclusief de situatie waarbij de feitelijke leiding van de vennootschap wordt verplaatst.

Gedurende het uitstel wordt niet overgegaan tot verrekening van uit te betalen belastingbedragen met de bedragen waarvoor uitstel van betaling is verleend. Evenmin wordt invorderingsrente in rekening gebracht.

Bij vervreemding van (een deel van) de aandelen vindt invordering van een evenredig deel van de aanslag plaats. Bij het uitkeren van dividend wordt de aanslag verminderd met de verschuldigde dividendbelasting voorzover het heffingsrecht voor deze belasting volgens verdragsrechtelijke regels aan Nederland wordt toegewezen.

Voorbeeld

31-12-07

A

BW

WW

Kas

50

50

Kapitaal

200

Gebouw

200

300

Schulden

100

Inventaris

100

150

Crediteuren

50

350

500

350

1-1-08

BV A

Kas

50

EV

200

(a.k. 95)

Gebouw

200

Schulden

100

Inventaris

100

Crediteuren

50

350

350

Stel

De balans van A, woonachtig in België, ziet er ultimo 2007 als hierboven uit. Het overgangstijdstip is 1-1-2008. Er is geen goodwill in de onderneming van A aanwezig. A valt onder het hoogste IB-tarief (stel: 50%). Het Vpb-tarief is 25,5%.

Ruisende inbreng

Indien A de onderneming ruisend inbrengt in een bv zou de Nederlandse fiscus als gevolg van de staking van de onderneming 67,5 van A ontvangen. De stakingswinst bedraagt namelijk 150 (meerwaarde in het gebouw en de inventaris) en de belastbare winst is ongeveer 135 (150 minus de ondernemersaftrek en minus de MKB-winstvrijstelling). De fiscus legt A als gevolg van de staking dan een hogere aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op van 67,5 (50% x 135).

Artikel 3.65 Wet IB 2001

Bij toepassing van artikel 3.65 Wet IB is het de bedoeling dat de IB-claim (in casu dus 67,5) wordt omgezet in een ongeveer even grote Vpb- (38,25) en ab-claim (27,93). Als gevolg van de geruisloze omzetting behoort met andere woorden een belastingclaim van (38,25 + 27,93=) 66,18 te ontstaan voor Nederland. Doordat A geen inwoner is van Nederland ontstaat doorgaans echter slechts een claim van 38,25. Op grond van verdragsrechtelijke regels raakt Nederland een deel van de belastingclaim (de ab-claim) kwijt. Om dit te herstellen verhoogt de inspecteur daarom de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belastingplichtige met genoemd claimverlies.

De verhoging bedraagt op grond van de voorwaarde 25% x ((350 – 200 – 0) – (25,5% x (350-200))= 25% x (150–38,25)= 27,93. Dit is dus gelijk aan het belastingbedrag dat Nederland veelal kwijtraakt.


Opschrift

Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971


Aanhef

Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 9, 13, 21, 24 en 29a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stb. 469);

Besluit:


Artikel 1


Artikel 2

[Vervallen]


Artikel 2bis


Artikel 2a

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, onder 1°, van de wet worden de werkzaamheden van een lichaam als daar bedoeld aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      het lichaam houdt zich anders dan incidenteel bezig met het arrangeren en uitvoeren van financiële transacties ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;

    • b.

      het feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen bedraagt doorgaans ten minste 20% van de waarde in het economische verkeer van de activa van het lichaam;

    • c.

      het lichaam voert niet langer dan 12 maanden achtereen het beheer over overtollige liquiditeiten die meer belopen dan 10% van het gestorte kapitaal van het lichaam, waarbij kortlopende beleggingen welke worden aangehouden met het oog op de verwerving van deelnemingen buiten beschouwing blijven;

    • d.

      het lichaam is in zijn bestuur en de dagelijkse bedrijfsvoering, waarbij de normale bemoeienis met de bedrijfsvoering door de aandeelhouder of de concernleiding buiten beschouwing blijft, zelfstandig;

    • e.

      het aantal personen in dienstbetrekking tot het lichaam, hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn in overeenstemming met de aard en functie van het lichaam en het lichaam beschikt over een eigen kantoor dat is voorzien van in de financiële sector gebruikelijke faciliteiten; en

    • f.

      het lichaam verricht de voor deze regeling relevante transacties via eigen bankrekeningen.

  • 2

    Indien het lichaam niet voldoet aan de in het eerste lid, onder b, opgenomen voorwaarde wordt het lichaam geacht aan deze voorwaarde te voldoen indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de behoefte van de tot het concern behorende lichamen waarvoor het lichaam financieringswerkzaamheden verricht, aan feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen minder is dan 20% van de waarde in het economische verkeer van de activa van het lichaam alsmede dat voornoemde tot het concern behorende lichamen, behoudens vanwege specifieke zakelijke redenen, zelf geen vreemd vermogen feitelijk van derden hebben aangetrokken. Specifieke zakelijke redenen als bedoeld in de vorige volzin doen zich in ieder geval voor, voor zover:

    • a.

      het lichaam en een ander tot het concern behorend lichaam in verschillende landen zijn gevestigd en de valuta van het vestigingsland van het andere concernlichaam aan dusdanig grote koersschommelingen onderhevig is dat het voor dat andere concernlichaam niet wenselijk was om feitelijk vreemd vermogen van derden aan te trekken in een andere valuta dan die van zijn vestigingsland;

    • b.

      het andere concernlichaam kortlopende kredieten heeft verkregen van zijn leveranciers; of

    • c.

      door het andere concernlichaam ter financiering van onroerende zaken hypothecaire leningen zijn aangegaan in het land waar deze zaken zijn gelegen.

  • 3

    Onder feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mede begrepen vreemd vermogen dat verband houdt met door een ander tot het concern behorend lichaam feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen indien dat andere lichaam om zakelijke redenen het binnen het concern benodigde vreemd vermogen van derden aantrekt.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel wordt als concern aangemerkt de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet.

  • 5

    Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling of, voor de toepassing van artikel 15g, tweede lid, onderdeel a, van de wet, de werkzaamheden van een buitenlandse onderneming als bedoeld in dat artikel, worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden, met dien verstande dat:

    • a.

      onder lichaam mede een buitenlandse onderneming wordt verstaan, en

    • b.

      voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het vreemd vermogen is,dat onderscheidenlijk de activa die zijn, toe te rekenen aan de buitenlandse onderneming.


Artikel 2b

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c, onder 1°, van de wet worden de werkzaamheden van een lichaam als daar bedoeld aangemerkt als actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      het lichaam houdt zich anders dan incidenteel bezig met het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;

    • b.

      de aanschaffingskosten van de ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen zijn voor ten minste 20% gefinancierd met feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen;

    • c.

      het lichaam is in zijn bestuur en de dagelijkse bedrijfsvoering, waarbij de normale bemoeienis met de bedrijfsvoering door de aandeelhouder of de concernleiding buiten beschouwing blijft, zelfstandig in het nemen van beslissingen over:

      • 1°.

        de aanschaf, het onderhoud, de vervreemding en het beheer, waaronder begrepen beslissingen inzake de voorwaarden waaronder ter beschikking wordt gesteld, van materiële vaste activa;

      • 2°.

        de aanschaf, het onderhoud, de ontwikkeling en het beheer, waaronder begrepen beslissingen inzake de voorwaarden waaronder ter beschikking wordt gesteld, van immateriële vaste activa;

    • d.

      het lichaam heeft de economische eigendom van de ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen;

    • e.

      het aantal personen in dienstbetrekking tot het lichaam, hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn in overeenstemming met de aard en functie van het lichaam en het lichaam beschikt over een eigen kantoor dat is voorzien van de gebruikelijke faciliteiten, en

    • f.

      het lichaam verricht de voor deze regeling relevante transacties via eigen bankrekeningen.

  • 2

    Indien het lichaam niet voldoet aan de in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarde wordt het lichaam geacht aan deze voorwaarde te voldoen indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het lichaam ten minste in dezelfde mate met feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen is gefinancierd als het concern waarvan het lichaam deel uitmaakt.

  • 3

    Onder feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mede begrepen vreemd vermogen dat verband houdt met door een ander tot het concern behorend lichaam feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen indien dat andere lichaam om zakelijke redenen het binnen het concern benodigde vreemd vermogen van derden aantrekt.

  • 4

    Voor de toepassing van dit artikel wordt als concern aangemerkt de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen, bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet.

  • 5

    Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling of, voor de toepassing van artikel 15g, tweede lid, onderdeel a, van de wet, de werkzaamheden van een buitenlandse onderneming als bedoeld in dat artikel, worden aangemerkt als actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden, met dien verstande dat onder lichaam mede een buitenlandse onderneming wordt verstaan.


Artikel 2c


Artikel 2d

Voor de toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de wet, wordt, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de belastingplichtige geacht het aanmerkelijk belang niet te houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen indien:

  • a.

    ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van de belastingplichtige woont of feitelijk is gevestigd in de staat waarin de belastingplichtige is gevestigd;

  • b.

    de in de staat, bedoeld in onderdeel a, wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door de belastingplichtige af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;

  • c.

    de belastingplichtige beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de belastingplichtige af te sluiten transacties;

  • d.

    in de staat, bedoeld in onderdeel a, de bestuursbesluiten van de belastingplichtige worden genomen;

  • e.

    in de staat, bedoeld in onderdeel a, de belangrijkste bankrekeningen van de belastingplichtige worden aangehouden;

  • f.

    in de staat, bedoeld in onderdeel a, de boekhouding van de belastingplichtige wordt gevoerd;

  • g.

    de belastingplichtige een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden in het kader van de economische activiteiten van de belastingplichtige in het licht van zijn aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin de belastingplichtige is gevestigd; en

  • h.

    de belastingplichtige gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in de staat, bedoeld in onderdeel a, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking heeft waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden, bedoeld in onderdeel g, en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.


Artikel 2e

  • 1

    Voor de toepassing van artikel 13ab, vijfde lid, van de wet wordt, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat slechts aan de in dit lid gestelde voorwaarden wordt voldaan met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om in aanmerking te komen voor de uitzondering op de voet van artikel 13ab, vijfde lid, van de wet, een gecontroleerd lichaam geacht een wezenlijke economische activiteit uit te oefenen indien:

    • a.

      ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van het gecontroleerde lichaam woont of feitelijk is gevestigd in de staat waarin het gecontroleerde lichaam is gevestigd;

    • b.

      de in de staat, bedoeld in onderdeel a, wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van het gecontroleerde lichaam en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door het gecontroleerde lichaam af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;

    • c.

      het gecontroleerde lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door het gecontroleerde lichaam af te sluiten transacties;

    • d.

      in de staat, bedoeld in onderdeel a, de bestuursbesluiten van het gecontroleerde lichaam worden genomen;

    • e.

      in de staat, bedoeld in onderdeel a, de belangrijkste bankrekeningen van het gecontroleerde lichaam worden aangehouden;

    • f.

      in de staat, bedoeld in onderdeel a, de boekhouding van het gecontroleerde lichaam wordt gevoerd;

    • g.

      het gecontroleerde lichaam een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin het gecontroleerde lichaam is gevestigd; en

    • h.

      het gecontroleerde lichaam gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in de staat, bedoeld in onderdeel a, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking heeft waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.

  • 2

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op aan een vaste inrichting toerekenbare besmette voordelen als bedoeld in artikel 15e, elfde lid, van de wet, met dien verstande dat daarbij voor gecontroleerd lichaam wordt gelezen: vaste inrichting.


Artikel 3

  • 1

    Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de wet kan worden verleend indien het verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.

  • 2

    Bij de berekening van een voorlopige verliesverrekening wordt het vermoedelijke verlies voor tachtig percent in aanmerking genomen.


Artikel 4 Aftrekbare giften in natura; voorwaarden taxatierapport

  • 1

    Het taxatierapport, bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de wet, bevat de uitkomsten van een taxatie die is uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur die is ingeschreven in een register dat tot doel heeft zijn deskundigheid te waarborgen.

  • 2

    De taxatie heeft niet meer dan drie maanden voor het moment van schenking alsmede niet meer dan zes maanden na het moment van schenking plaatsgevonden.

  • 3

    Het taxatierapport bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de voorletters, de achternaam, het adres, de woonplaats en het telefoonnummer van de taxateur die de taxatie feitelijk heeft verricht;

    • b.

      de inschrijving van de taxateur in het voor de gift relevante taxatieregister;

    • c.

      een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname, ondersteund door visueel materiaal van het getaxeerde object;

    • d.

      de datum van de fysieke opname;

    • e.

      de getaxeerde waarde in het economische verkeer op het moment van schenking;

    • f.

      een omschrijving van het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik;

    • g.

      de waarderelevante gegevens;

    • h.

      indien van toepassing: een motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens.


Artikel 4a Aftrekbare giften in natura; voorwaarden factuur

  • 1

    De factuur, bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de wet, is niet meer dan drie maanden voorafgaand aan het moment van schenking uitgereikt.

  • 2

    De factuur bevat voorts de waarde in het economische verkeer zoals die door onafhankelijke partijen is of zou zijn overeengekomen.

  • 3

    De factuur bevat een vermelding van ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de datum waarop de factuur is uitgereikt;

    • b.

      de volledige naam en adresgegevens van de verkoper en de afnemer;

    • c.

      het type en de omvang van het object of het belang en de aard van het gebruik.


Artikel 4b

[Vervallen]


Artikel 5

  • 1

    De aangifte als bedoeld in artikel 25a, tweede lid, van de wet wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

  • 2

    Ingeval binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van drie jaren hetzij een uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of toegezonden hetzij de inspecteur is verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte, wordt die termijn verlengd tot het einde van de door de inspecteur ingevolge artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde of verlengde termijn.


Artikel 5a

[Vervallen]


Artikel 6

  • 1

    Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na die van de dagtekening van de Staatscourant waarin zij is geplaatst.

  • 2

    Deze regeling kan worden aangehaald als: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971


Slotformulier en ondertekening

‘s-Gravenhage, 1 september 1971.

De Staatssecretaris van Financiën, W. Scholten


Bijlage behorende bij de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971

De woonlandfactor, bedoeld in de artikelen 2d, onderdeel g, en 2e, eerste lid, onderdeel g, wordt voor andere lidstaten van de Europese Unie, andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland bepaald aan de hand van de volgende tabel:

Staat

Woonlandfactor

België

100%

Bulgarije

50%

Cyprus

80%

Denemarken

100%

Duitsland

100%

Estland

80%

Finland

100%

Frankrijk

100%

Griekenland

80%

Hongarije

60%

Ierland

100%

IJsland

100%

Italië

90%

Kroatië

60%